| |
| |
| |
Achttiende zang.
1.
Oodmoedig vangt nu Reinout aan met spreken,
Zoodra hij voor den grooten Veldheer staat:
‘Ik durfde, o Heer! mij op een broeder wreken,
Door d' ijverzucht vervoerd tot blinden haat.
'k Ontzag mij niet u naar de kroon te steken! ....
Maar zie den rouw, waarvan mijn ziel vergaat!
Gij riept me: ach, laat mijn aanblik u niet belgen,
Ik ben bereid mijn bloedschuld uit te delgen!’
| |
2.
Hij spreekt en buigt eerbiedig 't hoofd ter neêr;
Maar Godfried drukt den jongen Held aan 't harte:
‘Vergeten wij,’ dus zegt hij, ‘'t droef weleer!
En gij, begraaf de erinnring uwer smarte!
Toon uw berouw in daden tot Gods eer,
Door 't eigen zwaard, dat eens een waereld tartte!
Tart nu de Hel! Verneêr des vijands trots,
Breng ons de zege! Onttoover 't gruwelbosch!
| |
3.
't Aêloude bosch, dat met zijn duizend boomen
Voor 't oorlogstuig ons voorraad scheen te biên,
Is door 't gespuis uit d' Afgrond ingenomen,
Door toovermiddlen, die wij niet doorzien.
De bijl ontzinkt elks hand met angstig schroomen.
Toch kan de storm niet zonder hout geschiên:
Welaan dan, waar al de anderen vertsagen,
Laat daar uw moed het grootste en schoonste wagen!’
| |
| |
| |
4.
En Bertholds zoon, met opgeheven hoofd,
Aanvaardt terstond den arbeid vol gevaren:
Dat hij veel méér zal doen dan hij belooft,
Is uit zijn blik en honding wel te ontwaren.
En nu, te lang aan 't vriendenhart ontroofd,
Zoekt hij terstond zijn ouder broederscharen.
Reeds waren Welf en Tankred, menig held,
Geheel de bloem van 't leger, aangesneld.
| |
5.
Al d' Eedlen aan de heldenborst gezonken,
Schreit hij voor 't eerst een hemelzoeten traan;
Maar ook het Volk begroet hij vreugdedronken:
Den minsten speerknecht spreekt hij minzaam aan.
En zeker had geen blijder kreet geklonken,
Geen dichter schaar gejubeld op zijn baan,
Wanneer hij Oost en Zuiden had verslagen,
Weêrkeerende op een trotschen zegewagen.
| |
6.
Hij zet zich in zijn eigen krijgstent neêr,
Omgeven van zijn meestvertrouwde vrinden,
Beandwoordt duizend vragen, vraagt hen weêr
Naar 't kamp, het woud, hun doen en ondervinden.
Zij gaan weldra, en niemant toeft er meer
Dan de Eremiet. ‘God hoedt Zijn welbeminden,’
Zoo spreekt de heilge: ‘O, wel ervoert gij dat,
Mijn Ridder, op uw wonder pelgrimspad!
| |
7.
Hoe moet uw ziel voor Hem van liefde gloren,
Die 't dwalend schaap ontfermend gadeslaat,
Dat onbedacht zijn herder heeft verloren!
Wiens goedheid u de toovermacht van 't kwaad
Ontrukte en thands door Godfried heeft verkoren
Tot d' anderen volvoerder van Zijn raad!
Toch moet, eer ge u tot zulk een taak kunt gorden,
Uw hart geheel van smet gezuiverd worden!
| |
| |
| |
8.
Want gij zijt zóó met schande en schuld belaân,
Zoo gantsch bevlekt met zonden als scharlaken,
Dat heel de stroom van Ganges of Jordaan,
Dat heel de zee, u niet meer blank kan maken!
Slechts Gods genâ wischt al uwe euveldaân:
O, rust dan niet vóór gij genâ moogt smaken!
Belijd den Heer uwe ongerechtigheên!
Verzwijg Hem niets! doe boete! bid en ween!’ -
| |
9.
Hij spreekt: daar vaart een Godgeheiligd beven
Door Reinouts hart. Hij buigt aan 's grijzaards voet,
En biegt oprecht al wat hij heeft misdreven,
Versmeltende in een heeten tranenvloed.
Nu worden al zijn zonden hem vergeven
In 's Heeren naam, gewasschen in Zijn bloed.
En Peter spreekt: ‘Wend morgen vroeg uw schreden
Naar gindschen berg en offer uw gebeden!
| |
10.
IJl dan naar 't woud, waar helsche toovermacht
Zoo menig held ontroerd terug deed schrikken!
Het wangediert' zal zwichten voor uw kracht:
Mocht maar geen list uw zinnen meer verstrikken!
O, luister naar Sireenenzang noch klacht!
Wacht u voor 't vuur van weelderige blikken!
Al wat gij hoort en ziet, is niets dan waan,
Bedrog elk lonkje', een leugen elke traan!’ -
| |
11.
Zoo klinkt de raad des Heilgen. Diep bewogen
Houdt Reinout zich tot de eedle taak gereed.
De nacht is in gepeinzen omgevlogen;
En eer de dag uit de Oosterpoorte treedt,
Heeft hij alreeds het harnas aangetogen.
Hij kiest een nieuw, vreemdkleurig opperkleed,
Verlaat zijn tent, bereikt de laatste wachten,
En wandelt voort, alleen met zijn gedachten.
| |
| |
| |
12.
Nog straalt omhoog de dichte starrenstoet:
De nanacht schijnt heur afscheid te vertragen;
In 't Oost-alleen verraadt een zachte gloed
Van leliën en rozen 't morgendagen,
Als Reinout naar den groene' Olijfberg spoedt,
Terwijl zijn oog, ten hemel opgeslagen,
De heerlijkheên van nacht en dageraad
In heur vereenden luister gadeslaat.
| |
13.
Hij peinst: ‘Wat zijn die blaauwe tempelzalen
Verruklijk schoon! Hier bloost de morgentrans,
Ginds giet de maan heur zilver in de dalen,
En vonkelt nog de gouden starrenkrans.
Toch ziet geen mensch die hemelschoonheid stralen:
Wij letten slechts op d' overwolkten glans,
Ons met een blik uit de oogen toegevloten,
Uit stof gevormd en straks in 't stof gesloten!’
| |
14.
Zoo mijmerend heeft hij den hoogsten top
Des bergs bereikt. Door 's Heeren Geest gedreven,
Knielt hij en bidt. Naar 't Oosten blikt hij op,
Hij voelt zijn ziel in hooger sferen zweven.
‘Heer!’ roept hij uit, ‘hoor, hoe ik roep en klop!
Delg uit mijn schuld! delg uit mijn eerste leven!
Herschep mij naar Uw godlijk beeld, en leer
Mij ademen en sterven tot Uwe eer!’ -
| |
15.
Hij bidt; en ziet! de laatste starren roeien
Door 't stroomend goud. De dag is opgegaan:
Zijn helm, zijn schild, de groene bergen, gloeien
Van 't licht, dat golft zoo ver zijne oogen gaan.
Hij voelt op eens een frisschen luchtstroom vloeien,
Een hemelvreê waait hem in 't koeltjen aan,
Dat, uit den schoot van 't morgenrood geboren,
Zijn voorhoofd kust en fluistert in zijne ooren.
| |
| |
| |
16.
Een hemeldaauw zijgt zachtkens op hem neêr,
Als balsemde des Heeren hand zijn lokken;
Zijn kleederdosch, zoo graauw als asch weleer,
Wordt blank, zoodra die druppels hem doortrokken:
Dus schittert ook de dorre lelie weêr,
Met morgenparels op de sneeuwen klokken;
Dus ziet de slang, wanneer de lente lacht,
Heur huid verjongd in goudglans en smaragd.
| |
17.
En Reinout ziet met nieuwe dankgebeden,
Verbaasd, verheugd, den glans van zijn gewaad.
Nu snelt hij ook met ijzervaste schreden
Naar 't woud, bewust Wie hem ter zijde staat.
Zietdaar de plek, waar al wie nader treden
De kille vrees terstond om 't harte slaat!
Maar hoe? geen zweem van schrikken of gevaren
Vertoont zich thands in schaduw dezer blaâren!
| |
18.
Hij gaat; en hoort! daar murmelt in 't verschiet
Een mengeling van smeltende choralen:
Als ruischt en snikt een murmelende vliet,
Als zucht het windtje' in smachtend ademhalen,
Als jammerklaagt een stervend zwanenlied,
Beandwoord door bedroefde nachtegalen:
Als klinkt muziek van stemmen, harp en luit -
Eén enkle klank drukt al die klanken uit.
| |
19.
De Ridder had het sijfelen van slangen,
Het brullen van hyëen en leeuw verwacht:
En wat hij hoort, zijn lieflijke Elfenzangen,
En golfgekweel en filomeelenklacht.
Eerst toeft hij, van nieuwsgierigheid bevangen,
Dan gaat hij voort, maar aarzelende en zacht:
Geen hinderpaal ontmoet hij op zijn wegen -
Alleen houdt straks een klare stroom hem tegen.
| |
| |
| |
20.
Een gantsche lent' van bloemen, uitgezocht
Van kleur en geur, is aan zijn boord ontsproten;
Hij slingert voort en op zijn wandeltocht
Houdt hij geheel het tooverbosch omsloten,
Tot dat hij, met een snellen kronkelbocht,
In 't lommer dringt, nieuwsgierig voortgeschoten,
De blaâren met zijn zilverdaauw besprengt,
En licht en schaduw in zijn golfjens mengt.
| |
21.
De Ridder blikt rondsom met vorschende oogen,
Tot hij op eens een breede brug aanschouwt,
Die, onderschraagd door blanke marmerboogen,
Gegoten schijnt uit louter blinkend goud.
Hij snelt terstond, verbaasd en opgetogen,
Haar over, en bereikt den zoom van 't woud.
Hij wendt zich om: de brug zinkt in de golven -
Ze is plotseling en spoorloos overdolven.
| |
22.
En wilder en al wilder uitgestroomd,
Zwelt nu de vloed met hobbelende baren,
En wordt een wervelkolk, die schuimt en stoomt,
Nooit brug meer duldt en dreigt met doodsgevaren.
Maar Reinout stapt kloekmoedig naar 't geboomt',
Dat hem begroet met dichtgeweven blaâren;
En 't is alsof die prachtige eenzaamheid
Hem tred voor tred verrassingen bereidt.
| |
23.
Waarheen hij gaat, of waar hij ook blijft pozen,
O wonder! 't bloeit en ritselt overal.
Hier schieten lelies op, ginds bloeien rozen,
Hier springt een bron, dáár bruischt een waterval.
De boomen-zelfs, waarin de zefiers kozen,
Verjongen zich als in een Tooverdal:
Hun bast wordt week, hun lover groen en teder,
Als keerde op eens hun eerste lente weder.
| |
| |
| |
24.
't Is mannadaauw wat uit de boomschors vliet,
En honigzeem bedrupt de groene lanen;
En hoor! daar zweeft, daar zwelt op nieuw dat lied,
Zoo weemoedvol en ruischende van tranen.
Maar waar hij vorscht, hij vindt het zangchoor niet,
Dat instemt met den wind, den stroom, de zwanen.
Hij zoekt vergeefs een menschelijk gelaat,
En weet niet waar die harmony ontstaat.
| |
25.
Hij staart, en waant, na vruchteloos beraden,
Dat zinsbedrog zijn tintlend oor bedroog;
Daar valt, aan 't eind van een der kronkelpaden,
Een myrth hem op een open park in 't oog:
De forsche stam, vol weelderige bladen,
Stijgt fierder dan cypres of palm omhoog:
Zij heft de kruin naar 's hemels wolkenzoomen,
Als ware zij de koningin der boomen.
| |
26.
En Reinout wordt een nieuw tooneel gewaar,
Zoodra zijn voet het park is ingetreden:
Daar splijt een eik zich plotsling van elkaâr,
De schorse wijkt van boven tot beneden:
Een woudnymf komt te voorschijn, wonderbaar
Gekleed, maar schoon, met poezle maagdenleden.
Nog honderd boomen splijten evenzeer,
En honderd nymfen dartlen heen en weêr.
| |
27.
Gelijk op 't doek, of tusschen schouwburgschermen,
Somtijds een schaar van boschgodinnen stoeit,
Met opgeschort gewaad, los hair, bloote armen,
De voetjens met de jachtkothurn geschoeid:
Zóó dartlen daar die huppelende zwermen
Van nymfen ook, door 't geurig loof ombloeid.
Alleen is haar geen pijlbus omgehangen,
De werpspiets door viool en luit vervangen.
| |
| |
| |
28.
Fluks vangen zij een blijde reidans aan,
En huppelen in duizend slingeringen
Om Reinout heen, dien ze in den kring doen staan,
Terwijl ze meê den myrthenboom omringen.
Ai ziet, hoe vlug heur sylfenvoetjens gaan!
Ai hoort, hoe zoet heur rozenlipjens zingen:
‘Te goeder uur tradt ge onzen Lusthof in,
Gij, Liefde en Hoop van onze Koningin!
| |
29.
Gij-enkel kunt de kwijnende genezen,
Wie Amors pijl het bloedend hart doorstiet.
Dit somber woud, zoo straks nog uitgelezen
Tot de uitgestorven treurcel van 't verdriet,
Is plotsling uit zijn doodslaap opgerezen,
Het leeft en bloeit, zoodra 't u naadren ziet!’ -
Zoo zongen zij. Een stroom van malsche noten
Ontvloeit de myrth, die eensklaps wordt ontsloten.
| |
30.
De aâloudheid roemt een houtvorm van Sileen,
Wiens schoot een gouden Pallas hield verholen:
Maar wie beschrijft de wondre aanminnigheên,
Tot hiertoe in den myrthenboom verscholen?
Hij baart een Nymf, zoo blank als marmersteen,
Geschikt om ziel en zinnen te doen dolen:
Een Engelin, die Reinout droomen doet
Dat hij op eens Armidaas beeld begroet!
| |
31.
Zij ziet hem aan met vreugde en smart in de oogen,
Één blik drukt duizend zielsgevoelens uit.
Zij snikt: ‘O gij, zoo gruwzaam mij ontvlogen,
Keert ge eindlijk weêr? Wat heeft uw vlucht gestuit?
Wat brengt u hier? Een teder mededogen?
De liefde tot uw weduwlijke bruid?
Of roept ge op nieuw een zwakke vrouw ten strijde?
Wat wil dat zwaard? Wat wendt ge 't hoofd op zijde?
| |
| |
| |
32.
Komt gij als vriend, of vijand? Had ik ooit
Mijn brug gebouwd, zoo ik een vijand wachtte?
Met beekjens en gebloemte 't woud getooid?
Den weg gebaand? Mijn éénigste gedachte,
Mijn hoop, waart gij! Hoe staat gij dus verstrooid?
Leg af dien helm, en zie mij aan. Ik smachte!
Gun me aan uw hart het zaligste geluk,
Of duld althands, dat ik uw handen druk!’
| |
33.
Zóó spreekt ze, en staart met blikken, droef aan 't kwijnen,
Den jongling aan. De raadloosheid ontlokt
Haar tranen, die gestolde parels schijnen,
Terwijl haar volle boezem hijgt en nokt.
Het schouwspel van zoo bange folterpijnen,
Hadd' zelfs een hart van diamant geschokt -
Maar Reinout, woest noch wreed, doch onbewogen,
Heeft onverwijld zijn slagzwaard uitgetogen.
| |
34.
Hij naakt den myrthenboom; maar zij omarmt
Den dierbren stam, en schreit, door angst gedreven:
‘Verwoest hem niet, den boom die mij beschermt,
Mijn woning! ach, mijn schuilplaats! Laat haar leven!
Leg af uw zwaard; of - zoo ge u niet erbarmt,
Doorstoot mijn borst en doe Armida sneven!
Ja, slacht uw bruid, die aan uw voeten knielt,
Eer gij mijn boom, mijn schoone myrth, vernielt!’ -
| |
35.
Hij zwaait het staal, gevoelloos voor heur weenen,
En ziet! een nieuw tooneel verbaast den Held!
Gelijk een beeld, ons in den droom verschenen,
Op eenmaal tot een ander beeld versmelt:
Alzoo de Nymf: heur blosjens zijn verdwenen:
Heur voorhoofd rimpelt zich: heur lichaam zwelt -
En plotsling in een Briareus herschapen,
Zwaait zij met honderd armen 't rammlend wapen.
| |
| |
| |
36.
't Zijn vijftig blanke zwaarden, die zij tilt,
En vijftig schilden, rood van bloed bedropen.
Heur aanschijn vlamt, heur oog rolt woest en wild,
Heur maagden zijn veranderd in Cyklopen!
Maar Reinout velt de myrth, die klagend gilt
Bij elken slag. Des Afgronds poort springt open,
Geheel de Styx, met aaklig wiekgerucht,
Spookt met millioenen schimmen door de lucht.
| |
37.
De bodem beeft - de zwarte wolken dragen
De donders aan op vliegend bliksemlicht;
De orkanen worstlen met de hagelvlagen,
En zweepen 't ijs den Ridder in 't gezicht.
Toch houwt hij voort met altijd wisse slagen:
Eer gaat de waereld onder, eer hij zwicht.
Daar valt de myrth! - Nu is de kracht verbroken
Van 't Tooverspel! Verdwenen zijn de spoken.
| |
38.
De stormwind zwijgt; de ontwolkte hemel blaauwt,
't Keert alles tot zijn waren toestand weder.
Sireenenzang noch angstkreet klinkt door 't woud;
Zacht ritselt de eik, en statig ruischt de ceder.
Onzeker waar 't gebroed zich oponthoudt,
Hakt Reinout soms nog enkle takken neder;
Nu glimlacht hij: ‘O schimmen vol bedrog,
Wat dwaze vrees baart gij den menschen toch!’
| |
39.
Hoe haast hij zich naar 't leger weêr te keeren!
En hoor! daar juicht de heilige Eremiet:
‘Geen Hel zal meer 't betooverd woud bezweeren,
De Held verwon! hij nadert in 't verschiet!’
En ja, hij komt. Hoe glinsteren zijn kleêren!
Hoe blinkt dat oog, dat diep ontzag gebiedt!
Hoe gloeit die zilvren aadlaar in de stralen
Der middagzon, die op zijn helmkam dalen!
| |
| |
| |
40.
Al de Edelen begroeten hem om strijd,
Zijn lof weêrklinkt van honderdduizend tongen;
Maar niemant die den jongen held benijdt.
Hij groet Buljon, die mild en onbedwongen
Hem prijst. Hij spreekt: ‘Der goede zaak gewijd,
Ben ik, o Heer! in 't Tooverbosch gedrongen,
Ik zag en overwon 't bedrog. Zend vrij
Uw mannen uit: nu is 't gevaar voorbij!’
| |
41.
Nu kapt men 't hout, dat voor den storm moet dienen:
De schoonste boomen vallen d' akst ten buit.
Een Werkman had weleer de krijgsmachinen
Gewrocht: thands kiest Buljon een Kunstnaar uit,
Die, vaardiger, met taaie wilgentienen
De ranke balken aan elkander sluit.
Wilhelmus is 't, een Genuees, en vroeger
Alom beroemd als moedig zeedoorploeger.
| |
42.
Verdreven door de Saraceensche vloot,
Die hem 't gebied ontweldigde op de baren,
Verruilde hij heur onbetrouwbren schoot
Voor 't vaste-land, en diende in Godfrieds scharen.
In kloek vernuft en kennis even groot,
Kon hem geen werktuigkundige evenaren.
Hem helpt een schaar van meer dan honderd man
In 't onverpoosd volvoeren van zijn plan.
| |
43.
En menig ram, gepunt met dubblen horen,
Balist en katapult, die, forsch en stout,
Met grof geschut verplettren en doorboren,
En allerhande stormtuig, wordt gebouwd.
Maar 't meesterstuk des Kunstnaars is een toren,
Geheel gewrocht uit stevig dennenhout,
En overdekt met vochte dierenvellen,
Om hem voor 't vuur in veiligheid te stellen.
| |
| |
| |
44.
't Gevaart' gaat vlug uit één en even vlug
Weêr in elkaâr. De stormbok valt beneden
De vesting aan, vooruit en weêr terug;
En machtig om der Ridders ijzren schreden
Te dragen, springt, juist midden uit, een brug,
Die reikt tot aan den muur, dus fel bestreden.
Van boven staat een kleiner torentop:
Dien schroeft men lager neêr of hooger op.
| |
45.
De toren rolt langs welgebaande paden
Op meer dan honderd vlugge wielen voort.
Hoe zwaar met volk en wapenen beladen,
Niets dat zijn vaart ook maar een oogwenk stoort.
De scharen, die bewondrend nader traden,
Slaan d' arbeid gà, die 't kunstgraag oog bekoort:
Straks ziet men nog een tweetal torens prijken,
Die 't eerste meesterstuk geheel gelijken.
| |
46.
De Saraceen terwijl geeft rustloos acht:
Zijn wachters op den hoogen muur, verkennen
Het Christenkamp, heel d' omtrek, dag en nacht;
Zij zien naar 't woud de leêge wagens rennen,
En keeren met een hemelhooge vracht
Van beukgeboomt' en cederen en dennen;
Zij zien gevaarten rijzen in 't verschiet,
Maar 't oog ontdekt heur samenstelling niet.
| |
47.
Zij bouwen ook machinen; zij versterken
De torens en de muren overal;
En allermeest dien kant der vestingwerken,
Dien allereerst de Frank bespringen zal.
Nu kent weldra hun dwaze trots geen perken:
Zij roemen d' onverwinnelijken wal;
Terwijl Ismeen voor hun verwaten vingren
Een polver kneedt, dat bliksems uit zal slingren.
| |
| |
| |
48.
Hij mengelt pek en zwavel door elkaâr,
In 't Doode Meir van Sodoma vergaderd,
Of in den stroom, die met zijn troeble baar
Tot negenmaal de krocht der Hel dooradert.
Alzoo bereidt de sluwe Toovenaar
Een vuur, dat stinkt en blindbijt wien het nadert;
Dus zou een felle brand, vol schade en pijn,
De wrake voor 't ontweldigd mastbosch zijn.
| |
49.
Terwijl dus 't Kamp tot d' aanval, en de Heiden
Ten tegenweer zich ijverig bereidt,
Daar drijft een duif, die ze allen onderscheiden,
Hoog in de lucht, de vleuglen uitgebreid.
Onfeilbaar schijnt heur aandrift haar te leiden,
Zij vliegt daarheen in kalme zekerheid;
Bij elken wiekslag ziet zij d' afstand wijken;
Juist zal zij in de vesting nederstrijken -
| |
50.
Als plotseling een valk ter nederschiet,
Met kromme neb en scherpgeklaauwde poten,
Die dreigend haar den verdren tocht verbiedt.
De simple duif, straks tot de vlucht besloten,
Daalt waar ze in 't Kamp de hoofdtent open ziet,
En schuilt er weg, van doodsangst overgoten.
De valk haar na! Al hooger stijgt de nood,
Daar bergt de duif het kopje' in Godfrieds schoot!
| |
51.
Pas heeft ze daar een toevluchtsoord gevonden,
Of ziet! Buljon ontdekt een zijden draad,
Voorzichtig om heur teedren hals gewonden:
Heur vleugel dekt een brief! Hier dreigt verraad!
Het schrift wordt niet gelezen maar verslonden,
En ja, 't luid kort en bondig wat er staat:
‘Den Koning van Judea heil en vrede
Van 't Krijgshoofd van Egypte! Hoor zijn bede:
| |
| |
| |
52.
Volhard, o Vorst! en nijpt uw toestand ook,
Bescherm de vesting nog een dag zes, zeven!
Wij rukken aan: haast wordt als damp en rook
Die gantsche macht van Franken weggedreven!’
Zóó stond er op de pergamenten strook
In wonderlijke letteren geschreven,
Door Emireen - 't bekend gebruik was oud -
Der vlugge duive als bode toevertrouwd.
| |
53.
Men laat de duive vrij - zij rept de veêren
En slaat de blanke vleugels uit; maar niet
Om naar heur heer en zender weêr te keeren,
Wien ze in heur vreeze, ondanks zich-zelf, verried. -
Buljon vergaârt de Hoofden zijner heiren,
Toont hun den brief en spreekt: ‘Gelijk gij ziet,
Mijn vrienden! God ontsluiert ons de plannen
Der vijanden, hoe sluw zij samenspannen!
| |
54.
Nu mag er ook geen oogenblik gemard:
't Is tijd, nog ééns op Salem aan te rukken.
De Zuiderzij', door rots bij rots verspard,
Wat moeite en zweet het kost', moet eindlijk bukken.
Te lang heeft ons die steenklomp uitgetart,
Zij 't klimmen zwaar, o 't kán en zál gelukken!
Te meer daar slechts geringe tegenstand
Van wapens ons zal wachten van dien kant.
| |
55.
Gij Reinout! zult uw stormbok op de wallen
Doen spelen aan die zelfde Zuiderzij'!
Ik houd me, of ik ten Noorden aan wil vallen,
Aan 't voorhoofd van mijn wakkre ruiterij -
Dáár snellen dan des vijands duizendtallen
Bedrogen saam', want plotsling keeren wij,
En pijlsnel kiest mijn vluggewielde toren
Een ander punt om in den muur te boren!
| |
| |
| |
56.
Dan stuwt Kamil den derden toren voort,
Om nevens mij de vesting te bespringen!’ -
Aandachtig heeft hem Reinout aangehoord,
Met allen die den vroomen held omringen.
‘Daar is, voorwaar!’ dus neemt hij thands het woord,
‘Niets op den raad des Veldheers af te dingen:
Slechts wenschte ik, dat een welbeproefd spion
't Egyptiesch heir terwijl verkennen kon:
| |
57.
Een, die de koppen telde en op kon sporen
Wat oorlogsplan hun opperheirvoogd voedt!’ -
- ‘“Dan bied ik u,”’ dus laat zich Tankred hooren,
‘“Mijn schildknaap aan! Hij is een man van spoed
En kloek beraad, juist voor een spiê geboren,
Vol moed altijd, maar zonder overmoed.
Hij kan zijn stem en houding honderdmalen
Veranderen en spreekt verscheiden talen.”’ -
| |
58.
De schildknaap komt en hoort glimlachende aan
Wat Godfried en zijn heer van hem begeeren:
‘Een waagstuk!’ roept hij blijde, ‘ik zal 't bestaan!
Mijn paard! Dat ik zal slagen, durf ik zweeren.
'k Zal spoedig in het kamp des vijands staan,
Waar niemant mij zal kennen, niets zal deeren!
Bij lichten dag zwerf ik door 't leger heen,
Tel man en paard, en noem ze u één voor één.
| |
59.
De kracht, den staat van al die bonte rangen,
De plannen van den Heirvoogd, vorsch ik uit.
Gij zult van mij een trouw verslag ontfangen,
Want elk geheim, hoe diep ook, wordt mijn buit!’ -
Zoo spreekt Vafrijn. Zijn harnas wordt vervangen
Door 't linnen, dat den naakten hals omsluit
En neêrgolft tot de voeten: - om zijn slapen
Is 't ijzer in een tulbandwrong herschapen.
| |
| |
| |
60.
Met boog en pijl gewapend, een barbaar
In stal en gang, stapt hij vermomd daarhenen.
Zijn vreemde spraak verbaast de gantsche schaar
Van makkers, die zich in een kring vereenen.
Hij hadd' in Memfis een Egyptenaar,
In Tyrus een Feniciër geschenen.
Hij stijgt te paard: zijn vliegend krijgsgenet
Laat naauw in 't zand den indruk van zijn tred.
| |
61.
De derde dag, gewiekt ter kim gestegen,
Begroet den Frank, die rustloos zwoegt en werkt.
Geëffend zijn de hobbelige wegen,
De wapenen en 't oorlogstuig versterkt.
De slaap, ter sluiks en spade neêrgezegen,
Wordt meestal tot een enkel uur beperkt:
Zoo maken ze, onvermoeid, bewondrenswaardig,
In luttel tijds ten grooten storm zich vaardig.
| |
62.
Den laatsten dag brengt Godfried in gebeên
En vasten door; hij leidt zijn duizendtallen
Ter biecht en straks naar 's Heeren Tafel heen.
Dan doet hij luid trompet en trommel schallen,
En gaârt zijn macht en oorlogstuig bijéén,
Waar hij juist niet de vesting aan zal vallen.
De vijand waant, dat hij de sterkste zij'
Bespringen wil, en spaart geen spotternij.
| |
63.
Maar 's nachts, daar rolt op snellen raderwagen
De toren naar een zwakker vestingmuur,
Waar bocht noch hoek den gang des werks vertragen:
Ook Reinouts toren wordt ter zelfder uur
Hoog op den naasten heuvel opgeslagen,
En heft den top naar 't graauwe luchtazuur;
En tusschen Noord en Westen is den toren
Van Held Kamil een derde plaats beschoren.
| |
| |
| |
64.
Als de Oosterkim den jongen dag weêrkaatst,
Die opstijgt naar de blaauwe hemelboogen,
Daar staan op eens de Heidenen verbaasd:
De toren, van zijn oude plek bewogen,
Is elders naast twee anderen verplaatst,
Tot op dit uur verborgen voor hunne oogen;
En dreigend rukt de fiere Christenvaan
Met duizend rammen en balisten aan.
| |
65.
Nu kookt het bloed den Saraceen in de aàren;
Hij voert in haast zijn wapens, al zijn macht
Van oorlogstuig en de uitgezochtste scharen
Ter zijde, waar hij Godfrieds aanval wacht.
Maar deze, die welhaast de Egyptenaren
Verbeidt, doet dus, op alles wijs bedacht,
Zijn last aan Welf en beide Roberts weten:
‘Gij blijft gewapend in den zaâl gezeten,
| |
66.
En waakt, dat niet, als ik den zwakker' wal
Der vesting met de mijnen zal bestrijden,
Een vijand ons van buiten overvall'!
Zorgt, met uw zwaard den weg hem af te snijden!’ -
Hij zwijgt. En ziet! een blakend heldental,
Ten storm gereed, ijlt nader van drie zijden:
Maar Aladijn, geharnast in 't geweer,
Gaat ijlings met drie benden hen te keer.
| |
67.
Hoe zwaar de last der jaren hem moog' wegen,
Zijn leden zijn in 't wichtig staal gekneld;
Hij heeft op nieuw het roestig zwaard doen vegen,
Waarmeê hij Reimont onder de oogen snelt.
Vergramde Soliman grijnst Godfried tegen,
Argant - Kamil, wien Tankred vergezelt,
Die heden nog (zóó heeft het Lot besloten!)
Het hart zijns ouden vijands zal doorstoten.
| |
| |
| |
68.
De schutters, eerst, beginnen 't oorlogsspel:
Ziet! hoe ze reeds én boog én boogpijl richten.
De scherpe flitsen vliegen bliksemsnel,
De lucht verduistert door een wolk van schichten.
Maar 't slingertuig, vernielende als de hel,
Dreigt doodlijker verwoesting aan te richten,
Daar 't heel een jacht van marmren kogels werpt,
En balken, aan de punt met staal gescherpt.
| |
69.
De steenen ploffen neêr als donderkloten,
De wapenen vergruizend met de leên:
Wien ze in hun reuzenvaart omverre stoten,
Die zijgt tot een verminkten romp inéén.
De pijlen, in het lillend vleesch geschoten,
Gaan snerpend door gebeente en peezen heen,
En laten in de diepe wond hun zwadder
Gelijk de beet van een vergiftigde' adder.
| |
70.
Maar 't werptuig woede en pijlenhagel fluit',
Niets kan de vlijt der Heidenen verstoren:
Zij spannen reeds hun taaie doeken uit,
En menig wolbaal wentlen zij naar voren,
Waarop de vaart der oorlogsrammen stuit,
Waarin, halfweg, de vliegende ijzers smoren.
Ook schieten zij in 't allerdichtst allarm
Hun flitsen neêr, een scorpioenenzwerm!
| |
71.
't Is of de Frank te meer zich aan voelt vuren,
Naar 's vijands trots te stouter hem trotseert.
De breede kat doet hem den storm verduren
Der pijlen, nu door 't schuttend hout gekeerd.
De toren rukt al dichter naar de muren,
Door duizend handen vruchtloos afgeweerd.
Men waagt het reeds de stormbrug vast te hechten;
De bok vaart voort den kranken wal te slechten.
| |
| |
| |
72.
Besluiteloos blijft eensklaps Reinout staan.
Hoe! zal hij met zoo klein gevaar zich meten?
Eén zelfden weg met al die andren gaan?
Niets meer zijn dan een schakel in de keten?
Dat nimmer! slechts een onbekende baan,
Voor elk te steil, kan zijner waardig heeten.
Hij wil den muur beklautren, waar diens kracht
En hoogte 't meest met elke dreiging lacht.
| |
73.
Hij wendt zich tot de wijdberoemde scharen,
Die Dudo eens ten aanval heeft geleid.
Hij roept: ‘O schande! een enklen muur te sparen!
De vijand spot met onze weeklijkheid.
De ware moed kent slagboom noch gevaren,
Want overal is hem een weg bereid.
Ten aanval, op! laat steen en ijzer stormen,
Wij zullen ons een heerlijk schutdak vormen!’
| |
74.
Zij scharen zich met geestdrift om hem heen
En haasten zich hun schilden op te heffen,
En sluiten die gelijk een dak inéén:
Zoodat geen worp 't omwelfde hoofd kan treffen.
Al dondren ook de klompen naar beneên,
Het schutdak draagt ze en houdt den bodem effen:
Zoo snellen zij in dichte reien voort,
En niets dat hun gewiekten stormmarsch stoort.
| |
75.
En Reinout legt, tot vóór den muur gevlogen,
Een ladder aan, die honderd sporten telt:
't Gevaart' wordt door zijn sterke hand bewogen,
Als door den wind een grashalm op het veld.
Gepunte balken storten uit den hoogen,
Geheele rotsen reegnen op den held.
Zijn reuzenkracht zou van geen wijken weten,
Ware ook de Olymp en de Ossa neêrgesmeten!
| |
| |
| |
76.
Geen pijlenwoud, welks last hem wanklen doet;
Zijn schild torscht een gebergt' van steenrotsbrokken -
Terwijl hij 't hoofd met de eene hand behoedt,
Weet de andere den sterken muur te schokken.
Zijn voorbeeld zet al de anderen in gloed:
Zóó kan een stout, verheven voorbeeld lokken!
Men ijlt hem na, de ranke sporten op,
Maar velen, ach! bereiken nooit den top.
| |
77.
Hier valt er een, ginds wordt er een doorschoten;
Maar Reinout volgt zijn steile gloriebaan,
Bemoedigt of bestraft zijn tochtgenooten,
En grijpt reeds een der muurkanteelen aan.
Het volk rot saam' en wil hem nederstoten,
Maar voelt zich met een titanskracht weêrstaan.
Eén enkle, zwevende in de lucht gestegen,
O wonder! houdt geheel een heirmacht tegen.
| |
78.
Hij houdt haar tegen, rukt vooruit, en staat
Gelijk een palm, wien niets het hoofd doet neigen.
‘Hoe banger nacht, hoe blijder dageraad!’
Ziedaar 't Geloof aan groote zielen eigen.
Dat geeft hem kracht: hij overwint, hij slaat
Zich heen door duizend zwaarden, die hem dreigen,
Bespringt den trans, heeft juichend post gevat,
En baant alzoo voor al de zijnen 't pad.
| |
79.
Een jonger broêr des Veldheers volgt zijn schreden;
Hij wankelt aan den hoogen vestingrand:
Maar Reinout, als zijn engel toegetreden,
Weêrhoudt en tilt hem aan zijn rechterhand.
Buljon terwijl heeft rusteloos gestreden,
Door doodsgevaar begrimd aan alle kant,
Waar niet slechts menschen zich ten tweekamp wijden,
Maar zelfs de krijgsmachinen samen strijden.
| |
| |
| |
80.
De Saraceen heeft boven op den wal
Een paal geplant, een mast in vroeger dagen.
Hij draagt een zwaren dwarsbalk, overal
Bespijkerd en de punt met staal beslagen.
Dien trekken ze eerst aan kabels zonder tal
Te rug, en dan, of 's hemels wervelvlagen
Hem joegen, vliegt de balk vooruit en stoot
Het stormgevaart' des vijands in den schoot.
| |
81.
Zóó drilt het Nijldier zijn metalen horen!
Zóó sist de vlijm der Boa heen en weêr!
Hoe beukt de balk den waggelenden toren!
Reeds ploffen hier en daar de planken neêr.
Waakt, Christnen! waakt! .... Hun hoop is niet verloren:
Daar gaan zij reeds het wis verderf te keer,
Daar zwaaien zij twee sikkels, die de touwen
Van 't reuzig blok op eens door midden houwen.
| |
82.
Gelijk een rots, ontworteld door den tijd,
Of door d' orkaan gescheurd, met dondrend kraken
Van 't voetstuk rolt, het woud aan flarden rijt,
En brijzelend ter neêr stort op de daken:
Zóó valt de balk! De muur beeft wijd en zijd,
Het bolwerk splijt, ontelbre Heidnen slaken
Den raauwen gil des doods - de toren springt
Omhoog, en 't verst geheuvelte rinkinkt.
| |
83.
Zeeghaftig wil de Veldheer voorwaards dringen,
Reeds waant zijn moed zich meester van de stad,
Als plotsling rook en vonken hem omringen:
't Is stinkend vuur wat in zijn oogen spat,
En zwaveldamp, in dwarrelende kringen.
Zóó blakert nooit het stekend zonnerad
Den Indiaan; zóó felle vlammen stijgen
Uit de Etna niet, van barensnood aan 't hijgen.
| |
| |
| |
84.
Vuurpotten, pijlen, bomben, vliegen uit
En springen rond, en rosse vlammen lekken
Den toren; stank en damp en stormgeluid
Vermengen zich en nevels overdekken
Den schrik des brands. De natte dierenhuid
Kan 't stormgevaart' niet lang ten schuts verstrekken.
Zij rimpelt reeds.... Brengt God geen uitkomst aan,
De toren zal in vlammen ondergaan!
| |
85.
Maar Godfrieds moed is niet zoo ras bezweken:
Zijn voetzool wijkt, zijn kleur verandert niet.
Hij troost zijn volk, dat nu bij volle beeken
Het water op de dorre huiden giet.
Maar 't water ook begint weldra te ontbreken;
De hoop verdwijnt, de laatste druppel vliet....
Daar blaast een storm op eens uit volle kaken
Den brand te rug op die den brand ontstaken.
| |
86.
Daar vindt het vuur, gedreven door d' orkaan,
De doeken die den veegen wal bewaren:
Ziet, hoe ze op eens in laaie vlammen staan,
Die steigren en geen enkel bolwerk sparen!
O Held, wien de Englen Gods ter zijde staan!
O Lievling van den Heer der legerscharen!
Hij strijdt voor u! Op Zijn bazuingeschal
Ontwaakt de storm, die u behouden zal.
| |
87.
Maar helsche Ismeen, nu zich de vlammen keeren,
Ziet zich bestreên door eigen solfervuur.
Nog eens wil hij de macht der Hel bezweren,
En dwingen heel de oproerige Natuur.
Daar treedt hij, voor het oog der beide heiren,
Naast twee gevloekte heksen op den muur.
Ruig, scheel, gewoon de duivlen te gebieden,
Schijnt hij een Pluto tusschen Eumeniden.
| |
| |
| |
88.
Reeds murmelt hij het machtig tooverwoord,
Dat de Acheron niet zonder schrik kan hooren.
Reeds wordt de loop der middagzon gestoord
Door nevelen, waarin heur stralen smoren:
Daar valt een slag, daar rolt een donder voort,
Een halve berg ploft neder uit den toren,
Verplet Ismeen en 't gruwzaam heksenpaar,
En mengelt bloed en leden door elkaâr.
| |
89.
Vergruizeld zijn hun beenderen, vermalen
Als 't koren door den zwaren meulensteen.
Nu vlieden, ver van 's hemels zonnestralen,
Op vale wiek hun booze zielen heen,
En zinken in de diepe jammerdalen
Van d' Acheron met angstig klaaggeween:
Dáár zal de nacht voor eeuwig haar omringen.
Vreest dan den Heer, gij broze stervelingen!
| |
90.
De toren, nu beveiligd voor den brand,
Genaakt de stad op ratelende wielen,
En slingert in den steenen vestingrand
De stormbrug vast. De hoop ontzinkt de zielen
Der Heidenen; maar met gespierde hand
Zoekt Soliman den toegang te vernielen.
Ook hadd' de brug zijn slagen niet doorstaan;
Maar - plotsling rolt een tweede toren aan!
| |
91.
Het krijgsgevaarte - ontzettend om te aanschouwen! -
Reikt hooger dan de hoogste toren blinkt.
't Is of de stad met al heur prachtgebouwen
Op eenmaal in de laagte nederzinkt.
Maar Soliman, met tergend zelfvertrouwen,
Deinst niet, hoe fel de vijand nader dringt.
Hij beukt de brug, en poogt den moed der zwakkren
En aarzlenden door kreeten aan te wakkren.
| |
| |
| |
92.
En Michaël, de hooge Aartsengel, staat
Op eens voor 't oog des Veldheers. Bij den luister,
Die afstraalt van zijn hemelsch lichtgewaad,
Schijnt zelfs de zon in al haar glorie duister.
‘O Godefried!’ zoo spreekt hij, ‘de ure slaat,
Die Sion zal bevrijden van heur kluister!
Neen! sla den blik niet twijfelend ter aard'!
Zie, hoe de Heer Zijn dierbaar volk bewaart!
| |
93.
Aanschouw dien drom doorluchte wolkberijdren,
Met vlammend zwaard neêrdalend van omhoog!
Ik wil het floers der sterflijkheid verwijdren,
Gewonden om 't kortzichtig menschenoog,
Opdat uw blik de heilge Hemelstrijdren,
Het gantsche heir der Geesten, groeten moog'!
Opdat ge een wijl in 't gloeiend licht kunt staren,
Dat uitschiet van die uitverkoren scharen!
| |
94.
Ziedaar de zielen, die voor Jezus' woord
Gevallen zijn, en nu bij Jezus wonen!
Zij kampen meê, zij rukken worstlend voort
Naar d' eindpaal, waar de glorie u zal kroonen!
Ginds, waar de muur, geheel en al doorboord,
Vast wankelt op der Franken jubeltonen,
Daar arbeidt Hugo, die met Cherubsvuist
Het bolwerk tot op 't fondament vergruist.
| |
95.
Zie Dudo ginds de Noorderpoort doen beven
Door staal en vuur, van 't Heidensch bloed omplascht!
Hij doet den moed der worstelaars herleven,
Bestuurt hun zwaard en houdt de ladders vast.
En die daar ginds, van 't plechtgewaad omgeven,
Op 's heuvels top uw zwervend oog verrascht,
Is Ademar, de Bisschop, in uw midden
Ter neêr gedaald tot zegenen en bidden.
| |
| |
| |
96.
Sla hooger nog uw blikken, en begroet
De Heiligen, die helpende u omringen!’ -
Hij blikt, en ziet, in meer dan zonnegloed,
Een legioen gewiekte Hemelingen.
Drie heiren vormt de onmetelijke stoet,
En ieder heir verdeelt zich in drie kringen.
Die cirkels sluiten om elkander heen,
En hebben 't vlammend middenpunt gemeen.
| |
97.
Hij sluit het oog, verblind door zooveel stralen,
Ontsluit het weêr - maar 't vizioen verdween.
Slechts ziet hij, dat de zijnen zegepralen,
Voortklimmend, met de glorie op hun schreên,
Dat Reinout ginds de Halve Maan doet dalen,
Dat de anderen hem volgen, één voor één;
En plotseling, van ongeduld aan 't branden,
Rukt hij de kruisbanier uit 's vendrigs handen.
| |
98.
Daar spingt hij op de ranke brug vooruit,
Maar halverweegs staat Soliman te wachten;
En 't plekjen, dat zoo luttel ruimte omsluit,
Wordt strijdperk van de ontzachelijkste krachten....
‘'k Laat willig,’ roept de fiere Sultan uit,
‘O vrienden! me in uw plaats als offer slachten!
Houwt achter mij de brug ter neêr! Ik blijf,
En duur, voorwaar! verkoop ik 't veege lijf!’
| |
99.
Maar hij ontwaart, hoe, machtloos weggedreven,
Zijn Heidenvolk voor Reinouts blikken vliedt.
‘Wat zal ik doen?’ zoo dubt hij; ‘laat ik 't leven
Op deze plek, het baat mijn vrienden niet.
'k Breng elders hulp! ...’ Hij heeft de brug begeven -
Buljon, wien niets den toegang meer verbiedt,
Volgt dreigend na, en doet voor 't oog der dappren
Hoog van den muur het Christenvendel wappren.
| |
| |
| |
100.
Daar zwaait en zwiert, zeeghaftig opgericht,
De reine vaan, uitgolvende in den hoogen,
Omgloried door het klaarste zonnelicht,
Eerbiedig door den zachtsten wind bewogen.
Haar deert noch lans noch steen noch slingerschicht:
Zij stuiten af, of zijn voorbijgevlogen.
't Is of Natuur heur grootsche zege looft,
En Sion, al de heuvlen, buigen 't hoofd.
| |
101.
Nu galmt op eens van honderdduizend tongen
Een jubelkreet en davert heinde en veer,
Tot grotten en spelonken doorgedrongen,
Verdubbeld door de verste bergen weêr.
Ook Tankred, als een leeuw vooruitgesprongen,
Verdrijft Argant, werpt elken slagboom neêr,
Vliegt langs zijn brug, bevrijdt aan alle kanten
't Noord-West des muurs, en - weet er 't kruis te planten!
| |
102.
In 't Zuid terwijl, waar, steeds met jonglingskracht,
Een Reimont zijn Gaskonjers aan deed rukken,
Mocht, schoon de moed er wonderen volbrach
De nadering des torens niet gelukken.
Hier kampt de bloem van 's Konings legermacht,
Een bende, die van deinzen weet noch bukken:
En is de muur al zwak, toch wordt hij sterk
Door menig stormgevaarte en slingerwerk.
| |
103.
En bovendien vertraagt, aan de eigen zijde,
De ruwe weg den toren in zijn vaart.
Want hoe de Kunst met al heur middlen strijde,
Natuur behoudt heur ingeschapen aart.
De zegekreet, die ginds den Frank verblijdde,
Dringt verder door 't geklikklak heen van 't zwaard,
En doet ook hier aan vriend en vijand hooren:
‘In 't Noorden ging de vesting reeds verloren!’
| |
| |
| |
104.
En Reinout juicht: ‘Op, mannen! 't uur verscheen!
Gij hoort, hoe ginds al de onzen zegevieren.
Jeruzalem bezwijkt! Wacht óns-alleen
Geen aandeel aan de heerlijke eerlauwrieren?’ -
Maar Aladijn, wien alle hoop verdween,
Verlaat zijn post met al zijn soudenieren,
En zoekt zijn burcht, waar hij met al de kracht
Der raadloosheid den storm te keeren tracht.
| |
105.
Nu stroomen de overwinnaars door de wallen
En poorten als een opgezette vloed.
Reeds is de laatste hinderpaal gevallen,
Met vuur verbrand, vertreden met den voet.
De bleeke Dood voert, waar de zwaarden schallen,
Zijn gruwlen aan, en gaat te wed in bloed,
Dat, wentelend met purperroode golven,
Halflevenden en dooden heeft bedolven.
|
|