| |
| |
| |
Zeventiende zang.
1.
Dat Gaza, op den grens der Palestijnen,
Ligt dicht nabij Pelusium aan 't strand;
Omgeven van oneindige woestijnen,
Geblakerd van den fellen zonnebrand,
Die menigmaal verbolgen zeën schijnen,
Als 't onweêr woedt in 't opgestoven zand.
Dan dwalen vaak de moede karavanen
Door wolken stof, gegeesseld door de orkanen!
| |
2.
Egyptens Vorst had, menig jaar geleên,
Die grensstad aan der Franken macht ontnomen,
En daar zij hem recht wèlgelegen scheen
Voor 't plan, waarvan de heerschzucht hem deed droomen,
Bracht hij zijn throon uit Memphis' schoot hierheen,
En zamelde aan deez' onafzienbre zoomen
Een leger, aan een sprinkhaanwolk gelijk,
Gedagvaard uit alle oorden van het rijk.
| |
3.
Thands, Muze! doe de koopren snaren schallen,
En noem mij, op den maatklank uwer luit,
Des Heerschers Bondgenooten en Vazallen!
Welke Edelen en Vorsten zond het Zuid,
Welke Oversten van honderdduizendtallen
Heel 't Oosten, op Egyptens roepstem, uit?
Gij-enkel kunt de legioenen tellen
Der waereldhelft, die hier te wapen snellen!
| |
| |
| |
4.
Toen Mitzraïm den Griekschen dwang ontvloôn
En van geloof veranderd was, fondeerde
Aldaar een Neef van Mohameth den throon,
Die Kalif heette en glorievol regeerde.
Sints dragen ook al de erven van zijn kroon
Denzelfden naam, dien vóór- en nazaat eerde.
Zóó had de Nijl zijn Ptolomeën; zóó,
Zijn vorstenreeks, begroet als Pharaö.
| |
5.
Gevleugeld snelde een tal van jaren henen;
Egypten werd met Aziën vergroot
En Libyën, van Apis en Cyrenen
Tot Syriën. Ook breidde zich zijn schoot
Inwendig uit tot boven 't oud Syënen,
Zoover de Nijl langs welige oevers vloot,
Van 't barre zand, in welks ongastvrije oorden
Geen stervling woont, tot aan des Eufraats boorden.
| |
6.
Dat Rijk begrenst aan rechte en slinke zij'
Het geurenland der weeldrige Arabieren,
En 't Roode Meir - ja, 't reikt die zee voorbij,
Tot hoog in 't Oost. Zijn schatten doen het tieren;
Maar meerder nog de wijze heerschappij
Zijns Kalifs, wien de schoonste deugden sieren:
Die maken hem, die koningsstaf en zwaard
Met roem vereent, het purper dubbel waard.
| |
7.
Hij heeft den Turk, hij heeft den Pers bestreden;
Hij greep hen aan, of stond hun aanval door:
Verloor of won; steeds groot in tegenheden,
En 't grootste zelfs waar hij het meest verloor.
De grijsheid boog zijne uitgediende leden,
Zijn voet verliet het bloedig heldenspoor.
Toch blijft altijd met onverzwakte krachten
Zijn heldengeest naar macht en glorie trachten.
| |
| |
| |
8.
Hij oorloogt door zijn trouwe dienaars voort,
Zóó jeugdig in zijn willen en gedragen,
Of 't staatsgebouw, dat hij als pijler schoort,
Niets zwaarder woog door 't wegen zijner dagen.
Heel Afrika volgt bevende zijn woord,
Heel Indiën blijft naar zijn gunsten jagen:
Zij brengen volk en waapnen, overvloed
Van proviant en goud, aan 's Heerschers voet.
| |
9.
Zoo zamelt hij zijn macht van alle zijden,
Of liever, spoort zijn reeds vergaârde macht,
Om 't nieuwe Rijk der Franken te bestrijden,
Dat dreigend wordt door d' aanwas zijner kracht.
Nog schittert, bij Armidaas binnenrijden,
De wapenschouw in luistervolle pracht:
Een open plein, niet ver van Gazaas toren,
Was tot het weidsch verzamelpunt verkoren.
| |
10.
De Koning drukt een hoogen throon: de trap
Van blank ivoor telt meer dan honderd treden;
Daarboven welft een zilvren hemelkap;
De kussens zijn met goud en kostbaarheden
Doorweven; al wat kunst en koopmanschap
Uitstekendst kent, prijkt schittrende aan zijn leden;
En 't lijnwaad, dat den glans van sneeuw verdooft,
Omkronkelt als een diadeem zijn hoofd.
| |
11.
De staf wordt door zijn rechterhand bewogen;
Eerwaardig golft zijn witte baard ter neêr;
Nog gloeit het vuur der jonkheid uit die oogen,
Zoo helder als een wolkeloze sfeer.
Hem siert de kroon van koninklijk vermogen,
De zilverkrans der jaren evenzeer:
Zóó zou Apel een Jupiter ons malen,
Maar Jupiter, omringd van bliksemstralen!
| |
| |
| |
12.
En rechts en links der achtbre Majesteit
Staan eerbiedvol twee hooge krijgssatrapen.
De een, in wiens vuist een zwaard zijn glansen spreidt,
Schijnt tot heraut van 't Heilig Recht geschapen.
't Groot Zegel toont des andren waardigheid.
De een voert als Hoofd der Oorlogsmacht het wapen;
De tweede draagt, als Leider van den Raad,
De inwendige belangen van den Staat.
| |
13.
Een lijfwacht van reusachtige Cirkassen
Staat aan den voet des throons in dubble rij:
Zij zijn voorzien van spiessen en kurassen,
En dreigend hangt het kromzwaard aan hun zij'.
Zóó throont de Vorst; en op zijn wenken passen
Miljoenen, die zijn wijze heerschappij
Aanbidden. Hoort! hoe al die troepen juichen!
Ziet! hoe voor hem banier en vendel buigen!
| |
14.
Eerst naadren, met Egyptens machtig heir,
Vier oversten. Twee hunner zijn verkoren
In 't Boven-, twee in 't Lager Land, weleer
Uit vruchtbaar slib van d' ouden Nijl geboren,
Dat, opgehoopt, de zeegolf meer en meer
Deed wijken, straks bevrucht door 't zonnegloren.
Zoo wies Egypte, en menig akker ruischt,
Waar 't scheepsvolk eens de baren heeft doorkruist.
| |
15.
De voorsten zijn geboortig uit de streken
Van de Alexanderstad en 't Westerstrand:
Hen voert Arasp, een krijgsheld, onbezweken
In 't veld, niet door de spierkracht zijner hand
Maar door een geest, volleerd in alle treken
En bochten van 't berekenend verstand.
Vermetelheid en sluwheid paart hij samen;
In listigheid zou hij den Moor beschamen.
| |
| |
| |
16.
Nu volgen zij, die, naar den dageraad
Gekeerd, de kust van Aziën bewonen;
Hen leidt Aront, bekend door rang en staat,
Maar niet door moed en groene lauwerkroonen.
Nooit drupte hem het krijgszweet van 't gelaat,
Nooit wekten hem trompet- en cymbeltonen:
Ontijdig heeft hem de eerzucht, uit den schoot
Der rust gelokt naar 't strijdperk van den Dood.
| |
17.
't Derde eskadron mag wel een heir gelijken!
Wat sleep van volk! Wat trotsche wapenschat!
Is dat de bloem van méérder koninkrijken?
Neen; van Egypte, en wel van ééne stad:
Maar dan een stad, waarvoor provinties wijken,
Die duizend stedekens in zich bevat.
Kaïro zond die menigte, onervaren
In 't spel des krijgs; en Kampson leidt de scharen.
| |
18.
Nu volgt Gazel in schittrende oorlogspraal
Met hen, die in Kaïroos omtrek huizen,
En verder op, tot waar ten tweedenmaal
De Nijl zijn stroom van boven neêr doet bruizen.
Dit volk, gewoon aan helm noch borstmetaal,
Voert boog en zwaard; zijn luchte kleedren ruischen
Van rijke pracht, die, al te ras ontdekt,
Min 's vijands vrees dan 's vijands hebzucht wekt.
| |
19.
Alarkon voert uit Barkaas dorre zanden
Een volkshoop aan, schier wapenloos en naakt;
Een bent, gewoon de pelgrims aan te randen,
Half uitgevast, door zon en wind geblaakt.
Uit Tripoli en uit Zumaraas landen
Trok schooner volk, maar even onvolmaakt
In de oorlogskunst: die ruwe Rooversstaten
Bezitten wel schermutslaars, geen soldaten.
| |
| |
| |
20.
Nu rukt de macht der Arabieren aan,
Bewoners dier gelukkige valleien
En bergen, nooit met wintersneeuw belaân,
Maar overschaaûwd door groene palmenmeien,
Waar duizendduizenden van rozen staan,
En specerij en wierook geuren spreîen;
Waar eeuw aan eeuw - o lieflijk zinnebeeld! -
De feniks uit zijn lijkasch zich herteelt.
| |
21.
Hun wapens zijn dien der Egyptenaren
Gelijk; maar niet der kleedren stof en sneê.
Andre Arabieren volgen, vlugge scharen
Nomaden, zonder haard of woningsteê:
Zij zwerven als de rusteloze baren,
En dragen steeds hun linnen tenten meê.
Hun leest en stem zijn vrouwlijk, zwart hun wangen,
En zwart de lokken, die om 't voorhoofd hangen.
| |
22.
Hun rechtervuist omklemt een Indiesch riet,
Van boven met een ijzren punt beslagen;
Hun hengsten, wien het vuur uit de oogen schiet,
Zijn vlugger dan gewiekte wervelvlagen.
't Is Syfax, die hun eersten drom gebiedt,
't Bevel des tweede' is Aldin opgedragen;
Albiazar geleidt de derde schaar,
Geen ridder, maar een woestling, een barbaar!
| |
23.
Nu volgen ook de stevige Eilandzonen
Der Roode Zee, een moedig visschersvolk,
Gewoon de pracht der weidsche vorstenkroonen,
Den parelschat, te vangen in de kolk.
Ook zij, die 't Westerstrand dier zee bewonen,
Verschijnen als een dwarrelende wolk:
't Zijn Agrikalt en Osmid, die hen leiden;
Elk ducht den laatste als Godvergeten Heiden.
| |
| |
| |
24.
Nu wappert de Ethiopische banier
De benden voor, die Meroë verlieten.
Dat Eiland, dat zoowel de Nijlrivier
Als d' Astrabor rondom zich heen ziet vlieten,
Bevat drie koninkrijken. Assimir
En Kanaro, als trouwe Moslemieten,
Zijn met hun macht aan 's Kalifs dienst gewijd;
De derde, een Christen, toog niet meê ten strijd'.
| |
25.
Nog twee vazallen voeren onder 't schaatren
Der krijgstrompet hun fiere schuttren aan:
't Rijke Ormuz, in de Perziaansche waatren,
Eert d' éénen als vrijmachtigen Soudaen.
De tweede is Vorst van Boekan: golven klaatren
Ook rond dat land; maar vaak, als de oceaan
Met de ebbe deinst, die 't koeltjen doet ontwaken,
Kan droogvoets daar de wandelaar genaken.
| |
26.
Wreede Altamor! ook gij alzoo, - is 't waar? -
Ook gij de koets der kuische gade ontvlogen?
De borsten slaande en met ontvlochten hair,
Lag ze aan uw voet gelijk een worm gebogen:
‘Ach!’ snikte zij, ‘is dan de zee, barbaar!
U lieflijker dan de aanblik mijner oogen?
En klinkt dan 't staal, dat duizenden verslindt,
Welluidender dan 't lachjen van uw kind?’
| |
27.
't Is Sarmakantes Vorst; en vorstlijk paren
Zijn deugden zich aan rijkdom en geboort'.
Hij is in elk geheim des krijgs ervaren,
Een machtig held, geducht in daad als woord.
Voorwaar! dat zal heel 't Frankiesch heir ontwaren,
Dat reeds zijn naam niet zonder huivring hoort.
Zijne oorlogsliên, in 't staal gepantserd, slingren
De knots en 't zwaard met afgerichte vingren.
| |
| |
| |
28.
Zietdaar Adrast, beroemd in 't verre land
Van Indiën! Wat blik! wat reuzenleden!
Het harnas, dat zijn breede borst omspant,
Is uit een groenen slangenhuid gesneden;
Den titan draagt een snuivende elefant,
Door hem gelijk een daaglijksch ros bereden.
De zonen van den Ganges voert hij aan,
De volken, die in Indus' stroom zich baân.
| |
29.
Maar nu verschijnt de bloem van al die scharen,
De keurtroep van Egyptens Kalifsthroon.
Zij dienden hem in vrede en krijgsgevaren
Met hoogen roem en tegen schittrend loon.
Zij, 's vijands schrik, zijn tevens steunpilaren
Van 't gantsche rijk en paarlen in de kroon.
Hun hengsten hinniken van moed; hun kleedren blikkren
Van purper, goud en staal, in 't zonneflikkren.
| |
30.
Hier prijkt Alark en Odemar, doorkneed
In 't spel des krijgs; hier, Hidraoot, ter zijde
Van Rimedon, die van geen vreeze weet,
Wiens wreedheid zelfs de wreede dood benijdde.
Tigraan verzelt Rapout, die lang en breed
De zee doorzwierf; Ormond, gehard ten strijde,
Volgt Marlabust: hem noemt men d' Arabier,
Sints hij d' Araab bedwong met zijn rapier.
| |
31.
Hier blinkt Orind, Brimart, de muurbespringer
En poortenbreker; Arimon, Sifant,
Alom beroemd als vurig rosbedwinger,
En de ongelijkbre athleet Aridamant;
En Tissafern, geduchte mededinger
Van Mavors-zelv', met bliksems in de hand,
Te voet, te paard, de lans of 't zwaard regeerend,
Van allen de eerste, in alles triomfeerend.
| |
| |
| |
32.
Wie staat aan 't hoofd van helden zoo befaamd?
Een Ridder, in Armeniën geboren.
Hij, - Clemens eens, maar Emireen genaamd
Sints hij de leer van 't Kruis heeft afgezworen, -
Hij heeft de hoop des Kalifs niet beschaamd,
En ziet zich tot zijn gunstling uitverkoren.
Als kampioen en heirvoogd hooggeacht,
Huwt hij beleid aan moed en reuzenkracht.
| |
33.
De laatste drom was dus voorbij geschreden,
Daar trekt Armide op eenmaal aller oog.
Fier komt zij op heur krijgskar aangereden,
Ten strijd gegord, gewapend met den boog.
Nog blinkt ze in al heur zoete aanvalligheden,
Schoon 't vuur der drift heur kaken overtoog.
Zij fronst en schijnt, vergramd en onverschrokken,
Te dreigen maar ook dreigend nog te lokken.
| |
34.
Heur wagen blinkt gelijk de dagkaros
Van hyacinth en de eêlste paarlemoeren:
Heur maarschalk ment, op zulke rossen trotsch.
't Éénhoornig span aan gouden teugelsnoeren;
En honderd maagden in den hoogtijdosch,
En honderd paadjes, die den pijlbus voeren,
Omringen haar op schimmels, leliewit,
Gewiekt van hiel, en schuimende op 't gebit.
| |
35.
En Aradijn, tot krijgshoofd uitgelezen
Door Hidraoot, volgt met heur legermacht.
En heerlijk als de feniks, die, herrezen
Uit eigen asch, met bonte vederpracht
En gouden kroon, nog rijker dan voordezen,
De lucht doorklieft op wapperende schacht,
Bewonderd door de waereld en omgeven
Van 't loflied aller vooglen die er zweven:
| |
| |
| |
36.
Zóó prikkelt, door heur vorstelijke praal,
Gebaarde en leest, Armida ziel en zinnen.
Geen hart, omringd van zevendubbeld staal,
Of 't wordt op eens gedrongen haar te minnen.
Weet zij, vergramd en door geen zonnestraal
Van vreugd omgloeid, zoovelen te overwinnen,
Wat moet het zijn wanneer dat voorhoofd lacht,
Dat mondtjen koost, dat oog van liefde smacht!
| |
37.
De wapenschouw is schittrend afgeloopen:
Egyptens Vorst wenkt vriendlijk Emireen.
De heirstaf, door geen schatten ooit te koopen,
Is weggelegd voor hem en hem-alleen.
Hij weet het niet, maar toch! met zalig hopen
Volgt hij den wenk met statelijke schreên.
Fluks opent zich de wacht der lijfsoldaten,
Om hem den weg ten throonstoel vrij te laten.
| |
38.
Hij buigt het hoofd en knielt, en op de borst
Legt hij de hand. De Koning laat zich hooren:
‘Ziedaar den staf! aanvaard hem van uw Vorst!
't Bewind van heel dit heir zij u beschoren!
Bevrijd den vriend, die naar mijn bijstand dorst,
En doe den Frank verzinken voor mijn toren!
Ga! zie! verwin! En wie den dood ontkomt,
Dien brengt gij hier, in ketenen gekromd!’
| |
39.
En Emireen, van eedlen moed aan 't branden,
Herneemt fluks met een blijde siddering:
‘'k Ontfang, mijn Vorst! uit uw geduchte handen
Den scepter, als uw trouwste volgeling!
'k Hoop in uw kracht de smarten en de schanden
Te wreken, die heel Azië onderging;
Gij ziet mij niet dan als verwinnaar weder:
Wel stervend, niet verslagen, stort ik neder!
| |
| |
| |
40.
En hebben wij een onverwachte' orkaan
Van tegenspoed door 's Hemels wraak te vreezen,
Dan mag hij mij den kop te pletter slaan,
Mij, gaarne ter verzoening uitgelezen!
Zoo maar uw Heir de vuurproef door mocht staan,
Mijn uitvaart zelfs zou een triomftocht wezen!’
Hij zwijgt. Daar dreunt, bij dondrend paukgeschal.
De jubeltoon van stemmen zonder tal.
| |
41.
De hofstoet leidt, bij zang en luitakkoorden,
Den Kalif naar zijn groote krijgstent heen.
Dáár wacht wie tot der Hoofden stoet behoorden,
Zijn vreugdedisch: hij echter zit alleen,
Zendt spijzen rond en vriendelijke woorden,
En heeft een groet voor allen en elkeen.
Armide ontwaart slechts vreugde en welbehagen,
En rekent nu het gunstig uur geslagen.
| |
42.
Zij ziet in 't rond - zij is dien blik gewoon,
Die haar belonkt uit zooveel gretige oogen:
Zij merkt het wel, heur hartbetoovrend schoon
Bewijst ook hier zijn wondervol vermogen.
Daar staat zij op, en wendt zich naar den throon,
Eerbiedig, ja, maar fier en onbewogen:
Heur houding, heur gelaat, heur stemgeluid,
't Drukt alles kracht en heldenstoutheid uit.
| |
43.
‘Doorluchtig Vorst! zoo gij mij op ziet dagen,
't Is voor 't Geloof, voor de Eer, voor 't Vaderland!
Ik ben een vrouw, maar heb een kroon gedragen:
De krijgsmansrok en 't purper zijn verwant.
Die heerschen wil, moet alles durven wagen;
De staf en 't zwaard voegt in dezelfde hand.
De mijne zal nog menig menigmalen
Hoog in de lucht des vijands bloed doen stralen!
| |
| |
| |
44.
En waan ook niet, dat thands voor d' éérsten maal
De gloriezucht mijn boezem heeft ontstoken!
'k Heb lang alreeds met onverbidlijk staal
Den roem uws throons, des Korans eer gewroken.
Misschien wel heeft in meer dan één verhaal
De Faam u van mijn daden reeds gesproken:
Gij weet hoe ik uit Godfrieds Ridderschaar
De besten ving, en ketende aan elkaâr.
| |
45.
Dus, machteloos, in ijzren slavenbanden,
Zond ik ze u toe, een kostelijken schat!
En wis hield thands met zevendubble wanden
De diepte van den kerker hen omvat,
Wis heerschte reeds de vrede in al uw landen,
En sierde uw kruin het schoonste lauwerblad,
Had Reinout niet der mijnen bloed doen stroomen,
En grimmig mijn gevangnen mij ontnomen!
| |
46.
Dien Reinout! ... wie ter waereld kent hem niet?
Hem en al 't geen zijn waanzin heeft misdreven?
Hij is 't, die sints zoo gruwzaam mij verried,
Dat ik mij schaam geschandvlekt voort te leven.
Mijn lust bestemt wat reeds mijn plicht gebiedt;
De woede heeft me een arm van staal gegeven -
Hij ondervind' van welken gloed ik blaak!
En nu - niets meer! genoeg! ik dorst naar wraak.
| |
47.
En 'k lesch haar eens! Niet alle pijlen boren
Onnut in 't zand, het wit voorbij gespoed;
Soms wapent zelfs de Hemel in Zijn toren
Des wrekers hand met fellen bliksemgloed.
Maar wierp er één uit de eedlen, die mij hooren,
Dat schennig hoofd doorspleten aan mijn voet,
Ook dán nog zou 't genot der wraak mij streelen;
Al had ik ook de glorie willen deelen!
| |
| |
| |
48.
Zóó streelen zelfs, dat ik den hoogsten loon,
Dien ik bezit, met blijdschap uit wil keeren:
Den wreker wordt mijn gantsche schat geboôn,
Mijn hart, mijn hand, zoo hij die mocht begeeren!
Dat zweer ik - en de grimmigheid der Goôn
Verniele mij indien ik valsch durf zweeren.
Zoo iemant nu het waagstuk tot dien prijs
Beproeven wil, die spreke, die verrijz'!’
| |
49.
Terwijl hij dus de schoone maagd hoort spreken,
Blikt haar Adrast met vurige oogen aan..
‘Neen!’ roept hij uit, ‘gij moogt u zelf niet wreken,
Die schoone hand niet aan den booswicht slaan!
Uw pijl mag in zijn schuldig hart niet steken:
De eer waar' te groot, den Christen aangedaan!
Ik zal voor u het doodlijk ijzer scherpen,
Ik, 't bloedig hoofd u voor de voeten werpen!
| |
50.
Ik zal hem 't hart ontrukken! 'k zal zijn leên
Verscheuren tot een feestmaal voor de gieren! ...’
Maar Tissafern, door die verwaten reên
Geërgerd, voelt het zwellen van zijn spieren:
‘Wie zijt gij toch,’ zoo vraagt hij, ‘die alleen
Voor 's Konings oor en 't onze dus durft tieren?
Hier zijn er, die uw laffe zwetserij
Beschaamd doen staan, en echter zwijgen zij!’
| |
51.
Maar de Indiaan hervat: ‘“Mijn vingren joken
Naar daden, met mijn woorden in verbond!
Zoo gij dat woord daar buiten hadt gesproken,
Gij lektet met uw memmentong den grond! ...”’
Nu waar' de twist ontembaar losgebroken,
Maar 's Konings wenk snoert plotsling beider mond;
Terwijl hij tot Armida zich doet hooren:
‘Wèl, Jonkvrouw! zijt gij fier en hooggeboren,
| |
| |
| |
52.
En waardig, dat dit Tweetal haat en nijd
En grimmigheid om uwentwil besparen,
Opdat ze straks, uw goede zaak gewijd,
Op 't hoofd van uw belagers nedervaren!
Hun wacht, voorwaar! een eedler worstelstrijd,
Waarin zich al hun moed zal openbaren!’ -
Hij zwijgt; en 't Paar, door 't vorstlijk woord voldaan,
Biedt nogmaals tot Amidaas hulp zich aan.
| |
53.
En zij niet slechts, maar de edelste oorlogsmannen
Staan even zoo rondom haar heen geschaard:
En zweeren trouw, en vormen reeds hun plannen,
En slaan de vuist begeerig aan het zwaard.
Zóóvelen doet zij grimmig samenspannen
Ach, tegen d' één, haar boven allen waard! -
Hij, midderwijl, het scheepjen ingestegen,
Vervolgt met moed zijn verre waterwegen.
| |
54.
Het schip keert weêr langs de eigen blaauwe baan,
Die 't vroeger bij de heenreis had gekozen.
Weêr zwelt het zeil, weêr murmelt de oceaan,
Weêr blinkt het West, weêr strooit het Oost zijn rozen.
De Poolstar lacht de pelgrims vriendlijk aan,
De Wagen blinkt, al de andre starren blozen;
De monden van rivieren, berg en woud,
En torens, 't al wordt uit de verte aanschouwd.
| |
55.
En Reinout vorscht, in rusteloze vragen,
Naar 't leger, naar der volkren naam en aart.
Sints zij aldus door wind en golven jagen,
Heeft reeds de zee de vierde zon gebaard.
Maar eer zij nog het vijfde licht zien dagen,
Daar is het schip aan 't einde van zijn vaart.
De Jonkvrouw spreekt: ‘Hier ziet gij de oeverzoomen
Van 't Heilig Land: verlaat de zilte stroomen!’
| |
| |
| |
56.
Zij zet terstond de Ridders uit aan 't strand.
Een kort ‘Vaarwel!’, en - ze is hun blik ontvlogen.
De nacht terwijl heeft zee en vaste-land
En kleur en vorm met rouwfloers overtogen.
De pelgrims staan alleen in 't dorre zand:
Geen muur, geen dak, treft heinde of ver hunne oogen.
Geen wolkjen rooks, geen menschelijk gelaat,
Geen spoor, dat hun een veilig pad verraadt!
| |
57.
Toch keeren zij, na lang en pijnlijk dralen,
In 't eind hun rug den golven toe; en ziet!
Daar flikkert door de nevels, die er dwalen,
Een wonder licht hun tegen in 't verschiet.
Het vonkt en spat in schitterende stralen,
Waar zilverglans en goudgloed samenvliet.
De Ridders spoên nieuwsgierig voort door 't duister,
En staan weldra bij de oorzaak van dien luister.
| |
58.
Een wapendosch, die aan een boomstam trilt,
Wordt door den glans der volle maan beschenen:
Aan 't kunstgewrocht zijn tonnen schats verspild,
Het voert een gantsch gestarnt' van edelsteenen;
Een galerij van beelden blinkt op 't schild.
Daar ruischt het door de dichte takken henen;
En ijlings treedt, met vriendelijken groet,
Een achtbre grijz' den Ridders te gemoet.
| |
59.
Die gang, die blik - alle aarzling is geweken:
Ons Tweetal heeft den wijzen vriend herkend!
Hij drukt de hand, die hij zich toe ziet steken,
En voert hen naar de wijde bladertent.
Nu haast hij zich den jongling toe te spreken,
Die, zwijgend, nog geen oog heeft afgewend.
‘Naar u-alleen,’ begint hij, ‘was mijn wachten,
O edel Heer! in de eenzaamheid der nachten.
| |
| |
| |
60.
Ik ben uw vriend: gij zult hierna verstaan
Wat mij bewoog u al mijn hulp te leenen.
Gij laagt verstrikt in jammerlijken waan:
Die tooverroes is door mijn zorg verdwenen!
O, hoor mijn woord met welgevallen aan,
Al klinkt het niet als 't fluistren der Sireenen!
Onthoud het, tot een wijzer, reiner mond
Veel beter nog de waarheid u verkondt!
| |
61.
Niet in de schaaûw bij nymfen en najaden,
Bij beekjens en bij bloemen, zacht en zoet;
Neen! op den Berg, na moeielijke paden,
In 't licht der Deugd, dáár woont ons Hoogste Goed!
Hij komt er nooit, die in genot wil baden,
Wien hette en koû lafhartig keeren doet.
En wenscht ge u niet op zulk een top verheven?
Kan de aadlaar ooit in lage dalen leven?
| |
62.
Hij die u schiep, schiep u het hoofd omhoog,
Schonk u een ziel met vele en eedle krachten,
Opdat ge steeds, den hemel in het oog,
En onvermoeid, naar 't edelste zoudt trachten.
Dien heldenmoed, die nimmer deinsde of boog,
Ontfingt gij niet tot doelloos broederslachten;
Die geestdrift in 't aandoenlijk harte, niet
Tot zingenot, dat rede en plicht verbiedt!
| |
63.
Zij dienen om den vijand te overwinnen,
Die buiten dreigt met opgestoken vaan,
Maar tevens om de vijanden daarbinnen,
De loerende begeerten, te verslaan;
Zij dienen om te heerschen op uw zinnen.
Uw Veldheer voert ten heilgen kamp hen aan:
Hij zal bij beurt hen prikklen en bevleuglen,
Of, is het nood, bekoelen en beteuglen.’ -
| |
| |
| |
64.
Zoo spreekt de wijze; en Reinout leent het oor
Aandachtig en met neêrgeslagen oogen;
De schaamte tint met zachten purpergloor
Zijn bleek gelaat - hij houdt het hoofd gebogen.
De grijzaart ziet zijn binnenst' door en door,
En spreekt: ‘Mijn zoon! kom, hef het hoofd ten hoogen!
Wil op dit schild bemoedigd de oogen slaan,
Bewonder daar der Vaadren heldendaân!
| |
65.
Gij zult hen zien, hoe zij de steilste toppen
Bereikten in hun glorievolle vaart.
Gij-enkel kroopt, en hebt u rozenknoppen
En bloemekens - geen lauwerkrans vergaârd!
Op! op! Uw hart zal voor den hemel kloppen,
Als ge op de vlucht der vóórgeslachten staart!’ -
Zoo sprak de grijze, en Reinout, opgetogen,
Aanschouwt het schild met onverzaadlijke oogen.
| |
66.
De kunstnaald etste een beeldengalerij
Op 't koopren vlak, door 's beuklaars rand omsloten.
Hier zag men heel de onafgebroken rij
Van dapperen, uit Accius gesproten:
Een heldenbloed, vóór menig eeuwgetij'
Uit aders van Romeinschen tuk gevloten.
Een lauwerkrans straalt rond hun voorhoofd heen;
De Wijze roemt hun daden één voor één.
| |
67.
Hij meldt hoe Cajus, toen de uitheemsche benden
Het wanklend rijk bestormden, vol van moed
De teugels greep, een eind maakte aan de ellenden,
En de eerstling werd van Estees Vorstenstoet;
Hoe zich tot hem de zwakker buren wendden,
In schaaûw zijns throons veréénigd en behoed;
Hoe straks op nieuw Honorius de Gothen
Terugriep, die, als gieren neêrgeschoten,
| |
| |
| |
68.
Italiën verwoestten, met heur vleesch
Zich mestten, vuur en vlammen deden gloeien,
Oud-Romen-zelfs, ontzenuwd door de vrees,
Bedreigden met verachte slavenboeien;
Maar hoe alstoen Aurelius verrees,
Zijn Rijk beschutte' en ongedeerd deed bloeien;
En hoe Foreest, door de eigen kracht gespoord,
Den Hun bestreed, dien geessel uit het Noord.
| |
69.
Zietdaar het beeld van Attila! Hoe blaken
Die drakenoogen! Welk een hondenmuil!
Terwijl men staart, is 't of die ruige kaken
Zich openen tot bassend angstgehuil.
Nu gaat hij, daar de lendenen hem kraken,
In 't tweegevecht verneêrd, lafhartig schuil.
Foreest terwijl, die Hektor boven allen
Gelijkt, verdedigt Aquileaas wallen.
| |
70.
's Lands ondergang zal die des dappren zijn:
Daar sterft hij, ziet! Maar om op nieuw te leven
In d' eedlen zoon, den grooten Akarijn,
Italiën tot roem en hulp gegeven.
Niet voor de kracht der Hunnen zwicht Altijn:
Hij zwicht voor 't Lot, en op de vlucht gedreven,
Sticht hij uit hutten, aan de Po verspreid,
Een vrije stad, allengskens uitgebreid.
| |
71.
Hij dwingt den stroom door ijzervaste dijken,
En zet den zetel vast, waar naderhand
Heel Estees huis in al zijn glans zal prijken.
Hij slaat de woede van d' Alaan in band,
Maar moet voor Odoacers vuist bezwijken,
En sneuvelt voor zijn dierbaar vaderland.
O zoete dood voor haardstede en altaren!
Gij schenkt den zoon al 's vaders lauwerblaâren!
| |
| |
| |
72.
Ook Alforijs valt met hem. Welk een kruis
Voor Azzo, dus in ballingschap te zwerven!
Maar ziet! hij keert; en 't Heruleesch gespuis
Moet met hun bloed zijn wrekend wapen verven!
Ziet ginds d' Epaminondas van zijn huis,
Een pijl in 't oog, nochtans in vreugde sterven:
Hij heeft de macht van Totilas verplet,
Zijn roem bewaard, zijn dierbaar schild gered.
| |
73.
't Is Bonifaas! Hem is een zoon geschonken,
Valeer, die vroeg des vaders voetspoor drukt,
Wiens mannenarm, wiens borst, uit staal geklonken,
Zelfs voor geen honderd wilde Gothen bukt.
Hem volgt Ernest. Zijn oog schiet bliksemvonken;
't Slavoonsche rot deinst waar hij nader rukt.
En Aldoard bevrijdt door zijn volharden
Moncelse van 't geweld der Longobarden.
| |
74.
Ziet Hendrik ook, en Berengar, den Held,
Die overal waar Charlemanjes vanen
Ontplooien, 't eerst den vijand tegensnelt,
Om zich door 't lansenwoud een weg te banen!
Op Lodewijks bevel trekt hij naar 't veld,
Om straks zijn neef aan orde en plicht te manen,
Die weêrstand biedt, maar kroon en staf verspeelt.
Ook Otto, met vijf zoons, is afgebeeld.
| |
75.
En verder weêr ziet ge Almerik verschijnen:
Hij, Markgraaf van Ferrare aan d' Eridaan:
Die kerkenstichter schijnt de serafijnen
Des hemels in verrukking gà te slaan.
Bloeddorstig valt Tweede Azzo met de zijnen
Ginds Berengar op dood of leven aan:
Hij jaagt den held het slagzwaard door de maliën;
En drukt alleen den zetel van Italiën.
| |
| |
| |
76.
Zijn Albert trekt naar 't fier Germanje heen,
Waar hem zijn moed met lauwren overlaadde.
Hij overwint in 't krijt, in 't veld, den Deen,
En Otto geeft zijn dochter hem tot gade.
Ginds dwarrelt heel des Romers macht uitéén
Voor Hugo, die met straffende ongenade
Haar slaat. Italiens Markgraaf noemt men hem,
En heel Toskanen siddert voor zijn stem.
| |
77.
Dan komt Tedout, en Bonifaas, de vreugde
Der minnende Beatrix aan zijn zij';
Geen manlijk oir dat deze twee verheugde,
Geen zoon, gerijpt voor 's vaders heerschappij.
Toch is Mathilde een toonbeeld aller deugde:
Die dochter streeft een wakkren zoon voorbij.
Haar mannenmoed bemachtigt vorstenthroonen;
Haar sluier haakt zij vast met gouden kroonen.
| |
78.
Het heldenvuur, dat in heur aadren bruist,
De Riddergeest, straalt dreigende uit heur oogen.
Zij nadert, en - de Noorman ligt vergruisd!
Zelfs Wischart bukt voor haar geducht vermogen.
De rijksvaan rukt ze uit Vierden Hendriks vuist,
Zij hangt haar op in 's Heeren tempelboogen;
Ook wenkt zij, en - de ontthroonde Paus keert weêr,
En zet zich op Sint-Peters stoel ter neêr!
| |
79.
Vijfde Azzo, tot haar trouwsten vriend verkoren,
Verzelt haar steeds. Hem volgt geen enkle spruit.
Vierde' Azzoos stam is hooger bloei beschoren:
Die rijst en schiet in frissche loten uit;
Zijn Welf, een zoon uit Kunegond geboren,
Reist Duitschland in, en kiest zich dáár een bruid:
Zoo gaat de Roomsche loot, vol groenend loover,
Te goeder uur in Beiërns lusthof over.
| |
| |
| |
80.
De jonge twijg uit Esté wordt geënt
Op d' ouden stam der Guelfen, half aan 't kwijnen.
De stam herleeft, begroet een nieuwe lent',
Werpt scepters af en kroonen van robijnen,
Schiet weeldrig op naar 't blaauwe firmament,
Waar stralende geluksgestarnten schijnen;
En dekt straks met zijn schaduwrijk geblaârt'
Half Duitschland, rond zijn breeden voet vergaârd.
| |
81.
Toch schittert ook in de Italiaansche dalen
De koningsboom niet minder frisch en schoon:
Held Berthold blinkt van echte gloriestralen,
Zesde Azzo draagt der Vaadren lauwerkroon. -
Die beelden nu, die bijna ademhalen
En leven, spreidt het blanke schild ten toon!
Dat schouwtooneel doet Reinouts boezem blaken,
Waar al de stemmen van den Roem ontwaken.
| |
82.
Een wondre dorst naar grootheid grijpt hem aan;
Zijn ziel is van verrukking opgetogen,
Zóó dat hij zijne aanstaande heldendaân,
Als reeds volbracht, ziet weemlen voor zijne oogen:
Jeruzalem bevrijd! de Christenvaan
Op Sions top! de Turk in 't stof gebogen! ...
Terwijl hij zich in 't blinkend harnas sluit,
Snelt reeds zijn hoop de zegepraal vooruit.
| |
83.
Maar Karel, die hem 't edelaardig sneven
Des Deens alreê verhaalde, biedt hem 't zwaard
Zijns meesters aan: ‘Neem!’ zegt hij, ‘'t wordt gegeven
Uit liefde, en 't worde uit wederliefde aanvaard!
Het worde alleen voor 's Heeren zaak geheven!
Wees vroom als sterk, en blijf uw roeping waard!
Blijf waard den held, die u dit roemrijk wapen
Vermaakt! Wreek Swen! Hij is in hope ontslapen.’
| |
| |
| |
84.
En Reinout spreekt: ‘De Heer bestuur' de hand
Wie zulk een zwaard ten erfgoed is geschonken!
Dan wordt het straks in 's moordnaars hart geplant,
Dan heeft nooit staal met meerder roems geblonken!’
Nu dankt hem Karel, die van vreugde brandt,
Met luttel woorden maar die krachtig klonken.
Intusschen maant hen de achtbre grijzaard aan,
Om onverwijld op 't reispad voort te gaan.
| |
85.
‘Voort!’ roept hij, ‘voort! de kostlijke uren jagen!
Gij wordt gewacht door Godfried, door heel 't heir.
Komt! gaan wij! Eer de nieuwe Auroor zal dagen,
Ziet gij het kamp, ziet gij uw krijgstent weêr!’
Zoo spreekt hij, en beklimt terstond zijn wagen;
De Riddertrits zet aan zijn zij' zich neêr:
Hij viert zijn span de wapperende teuglen,
En rent naar 't Oost op ongeziene vleuglen.
| |
86.
't Gaat spraakloos voort door 't donker van den nacht.
Maar eindlijk toch verbreekt de wijze 't zwijgen;
‘Gij, Reinout! zaagt in volle bladerpracht
Uw eigen Stam, zijn wortel en zijn twijgen.
Heeft hij een reeks van helden voortgebracht,
Nog zal hij niet den trotschen schedel nijgen;
Nog bloeit hij voort met altijd groenen top,
En nimmer droogt de tijd zijn sappen op.
| |
87.
O, kon ik zóó, gelijk ik de achtbre schimmen
Der Vaderen uit d' afgrond van 't verleên
Gedagvaard heb, de beelden op doen klimmen
Der Neven, eens u volgende op uw schreên!
O, zweefden zij, éér aan de levenskimmen
Hun dag verschijnt, als levend voor u heen!
'k Had' zeker op geen kleiner reeks te wijzen,
Geen zwakker teelt, geen mindre daân te prijzen!
| |
| |
| |
88.
Maar 't is, helaas! der wetenschap ontzeid,
De Toekomst in haar vollen glans te ontvouwen:
Zij schuilt in dichte neevlen, en verspreidt
Een schemerschijn, dien niemant kan vertrouwen.
Verdenk mij niet van overmoedigheid,
Als ik nochtans geheimen ga ontvouwen:
'k Ontfing ze van een Hooger, die den raad
Des hemels ongesluierd gadeslaat.
| |
89.
Wat 's Heeren Geest hem-zelv' wilde openbaren,
Dat geef ik met zijn eigen woorden weêr.
Bij Grieken, bij Latijnen, noch Barbaren,
Bloeit geen geslacht, en bloeide er geen weleer,
Zoo heerlijk rijk aan echte heldenscharen
Als 't uwe eerlang, gij gunstling van den Heer!
't Huis Esté zal de schitterendste namen
Van Sparta, Rome en 't Oud-Karthaag beschamen!
| |
90.
Maar de eerrang is Alfonso toegedacht,
De Tweede in tal maar immer de Eerste in waarde.
Hij komt, wanneer een kwijnend nageslacht
Der helden kruipt op een verbasterde Aarde.
Niet één, die ooit met zooveel moed en kracht
Het krijgszwaard droeg, den vorstenstaf bewaarde:
De helm, de kroon, hem vallen ze even licht,
Hem, voor wiens deugd al 's waerelds grootheid zwicht!
| |
91.
Als knaap alreeds zal hij een moed ontplooien
In 't kinderspel, die 't heerlijkste belooft.
Wie monsters velle of uitblinke in tornooien,
Geen kampioen die hem den prijs ontrooft!
Op 't oorlogsveld zal hem de zege tooien
Met d' eêlsten roem, ooit stralende om een hoofd;
Zoo zal hem een driedubble kroon versieren:
Van eikenblaân, van palmen, van lauwrieren!
| |
| |
| |
92.
Hij spreidt als man een nieuwen glans ten toon:
Hij zal zijn Rijk in liefde en vreê regeeren;
Den trotschen buur, die vlamoogt naar zijn throon,
Stoutmoedig van zijn vrije grenzen weeren;
De Kunst beschermen, gloeien voor het Schoon,
De Welvaart en den Handelsbloei vermeêren,
De weegschaal houden der Gerechtigheid,
En 't al voorzien met vaderlijk beleid.
| |
93.
O, midden in die jammervolle tijden,
Wanneer alom de goddeloze woedt,
Gods tempels schendt, den Hemel durft bestrijden,
En land en zee bedekt met Christenbloed,
Mocht dan Alfons zijn arm der wrake wijden,
Hoe juichten hem Gods Englen te gemoet!
Hoe zou zijn zwaard in bliksemende stralen
De Halve Maan het hoofd doen onderhalen!
| |
94.
Vergeefs zou Turk en Moorman hem weêrstaan:
Zijn strijdros zou door hun geleedren dansen;
Hij zou tot waar des Eufraats golven gaan,
Tot waar de Taurus steigert naar de transen,
Tot in het rijk der zon, zijn zegevaan,
Zijn aadlaar met de leliën, doen glansen;
Hij zou, den Nijlstroom volgende in zijn loop,
Den Heiden kerstnen door gewijden doop!’ -
| |
95.
De grijzaart zwijgt. In Reinouts gretige ooren
Ruischt de echo nog dier hemelprofecy.
Eens wordt ook hem een heldenkroost geboren!
Dit voert zijn geest in zoete mijmerij.
Maar weldra, ziet! de nuchtre kimmen gloren,
Het Oost ontluikt, de dagvorst is nabij.
In 't blaauw verschiet ontrollen reeds de vanen
Van 't Christen Kamp heur wapperende banen.
| |
| |
| |
96.
Nu vangt op nieuw die achtbre grijzaard aan:
‘Ziet hoe de zon heur lichtthroon heeft bestegen!
Daar schemert reeds het eind der pelgrimsbaan!
De vlakte, 't kamp, de vesting, blinkt u tegen!
Ik voerde u hier langs onbekende paân,
Maar nergends rees een slagboom op uw wegen.
Gij hebt geen gids meer noodig voor uw schreên:
Ook roept mijn plicht mij ernstig elders heen!’ -
| |
97.
Daar rent alreê de wagen uit hunne oogen.
Te voet gaat nu het edel drietal voort.
Het laatste floers verdwijnt aan 's hemels boogen,
De zon bereikt heur purperroode poort.
Reeds is de Faam gewiekt voortuitgevlogen:
Heel 't Kamp heeft reeds van Reinouts komst gehoord;
En Godfried, met een hartelijk verlangen,
Maakt zich gereed den jongen Held te ontfangen.
|
|