| |
| |
| |
Zestiende zang.
1.
Rond is dat rijk gebouw, dat in zijn wanden
Een gaard bevat, die juist in 't midden ligt.
Die hof beschaamt de bloeiendste waranden,
Die ooit ontrolden voor 't verliefd gezicht.
Hij is gebouwd door vlugge geestenhanden;
Door geesten ook is 't labyrinth gesticht,
Dat, slingrende in de vreemdste kronkelingen,
De gaard beschermt voor 't plotsling binnendringen.
| |
2.
Het prachtpaleis biedt honderd poorten aan,
Gedreven uit fijn zilver en bewogen
Door hengselen van goud. De Ridders gaan
Die hoofdpoort in, maar blijven opgetogen
Bij 't kunstwerk van heur schoone beelden staan.
Rijk is de stof, maar rijker in hunne oogen
Is de arbeid nog - alleen de spraak ontbreekt,
Toch is 't of elk tafreel in waarheid spreekt.
| |
3.
Daar zit Alcied bij 't snorrend spinnerokken
Te snappen in Meöonsche vrouwendracht:
De man, die hel en hemel wist te schokken,
Draait nu het wiel; en - dartele Amor lacht!
Zijn minnares schudt als uit spot de lokken,
Daar zij vergeefs zijn knots te tillen tracht;
Zij heeft zich met zijn leeuwenhuid omhangen,
Die veel te ruw heur schouders schijnt te prangen.
| |
| |
| |
4.
Wat verder golft een zee. De blaauwe vloed,
Nu wit van schuim, doet al heur golven koken:
Een krijgsvloot zeilt een andre te gemoet;
De zwaarden schieten vuur, de fakkels rooken.
Heel de oceaan vlamt van een gouden gloed:
Heel Aktium is door Bellone ontstoken.
Augustus voert vergramd den Romer aan;
Antonius, Araab en Indiaan!
| |
5.
Als zwommen de cykladen op de baren,
Als rolden daar gewiekte bergen voort,
Zóó komen al die schepen aangevaren,
En klampen met een schok elkaâr aan boord.
Wat pijlenzwerm! wat toortsgloed! wat gevaren!
De golven zijn gepurperd door den Moord.
De zege dubt, wien zij de palm zal bieden -
Daar schijnt op eens Kleopatra te vlieden!
| |
6.
Zij vliedt! Daar vliedt Antonius! Kan 't zijn?
Heel 's waerelds schrik duldt, dat hem de angst verwinne?
Hij vliedt niet, neen! zijn vlucht, zijn vrees is schijn:
Hij volgt slechts haar die vliedt, zijn Koninginne!
Zijn hart krimpt saam' van duizendvoude pijn,
Van schaamte, en woede en - hopeloze minne.
Nu slaat hij hier d' onzeekren zeekamp gâ,
Dan staart hij ginds het vluchtend vaartuig na.
| |
7.
En verder! waar de Nijlstroomgolfjens schuren,
Verborgen in de lommrige eenzaamheid,
Vindt hij ook in zijn jongste levensuren
In d' arm der schoone een zoeten troost bereid. -
Zoo schittert dan met duizende figuren
De zilvren hoofdpoort, die naar binnen leidt.
De Ridders, half verzadigd van 't aanschouwen,
Betreden nu den Doolhof vol vertrouwen.
| |
| |
| |
8.
Zaagt ge immermeer de wondre wandling aan,
Den dwaalloop van den bochtigen Meander,
Die gaat en keert, nu voort naar d' oceaan,
Dan rugwaart naar zijn eerste bron? ... Geen ander
Is hier de loop dier wondre slingerpaân,
Zich kronkelend en warrlend door elkander.
Maar 't blad des Toovnaars geeft den Ridders hoop:
't Ontvouwt het raadsel en ontwart den knoop.
| |
9.
Zoodra zij nu het labyrinth ontkomen,
Daar bloeit en ruischt de wondre toovergaard.
Wat meiren van kristal! Wat zilvren stroomen!
Wat mengeling van bloemen en geblaârt,
Geheuvelten en grotten, dichte boomen
En diepe dalen, een verhemelde Aard!
En, wat te meer bewondring moet verwekken,
De Kunst, die alles vormde, is niet te ontdekken.
| |
10.
't Schijnt - zoo zijn Weelde en Eenvoud hier bijéén -
Als had Natuur bij 't scheppen dezer dreven
Uit scherts de Kunst, die volgster op haar schreên,
Vooruit doen gaan om haar op zij' te streven.
De lucht-zelfs, waar die duizend heerlijkheên
In bloeien, is door toovermacht geweven.
Geen vrucht ontbreekt, geen bloesem faalt hier ooit:
Als de eene rijpt, is de andre weêr ontplooid.
| |
11.
De jonge vijg groeit naast de geele vijgen,
Aan d' eigen stam en onder de eigen blaân:
Dezelfde boom is aan dezelfde twijgen
Met groene en gouden appelen belaân.
De loten van den slanken wijnstok stijgen
In 't zonnetjen, waar de open heuvels staan:
Hier ziet ge, jong en teêr, de ranken kronklen.
Ginds purperrood de volle druiven vonklen.
| |
| |
| |
12.
Daar kweelt alom een bontgepluimde rij
Van vogels in welluidende choralen.
De Zefier lokt een zoete harmony
Uit bosch en beek, die murmelt door de dalen:
Zoolang de vogels zingen, luistert hij,
Maar zwijgen zij, dan durft hij ademhalen,
Dan fluistert hij het allerlaatst akkoord,
En ruischt gelijk muziek der geesten voort.
| |
13.
Maar boven al die duizend vooglenheiren,
Hoe blinkt daar ginds één enkle vogel uit!
Wat purpren neb! Wat regenboog van veêren!
Wat orgeltoon! Wat malsche tooverfluit!
Maar neen! dat is geens vogels kwinkeleeren, -
't Is menschenzang, 't is Englenstemgeluid.
Terwijl hij zingt verstommen al de chooren:
Geen Zefier, zelfs geen zuchtjen laat zich hooren.
| |
14.
‘Zie,’ zingt hij, ‘zie, in 't groene lustpriëel,
Jonkvrouwlijk schoon het zedig Roosje' ontgloren,
Ten halven nog verscholen in 't fluweel,
Te schooner naar het minder wil bekoren!
't Ontsluit den schoot, het schittert op den steel:
Maar hoe! 't verbleekt? het kwijnt? het is verloren?
Verloren is het oogelijn der jeugd,
Eens aller maagden, aller minnaars vreugd!
| |
15.
Zóó sneeft, als zij den korten dag ziet sneven,
De bloem der Min en valt ontbladerd neêr.
De jeugd van 't jaar, de Lente, moog herleven,
Ach, 's levens lent, de Jeugd, keert nimmer weêr.
Plukt dan de Roos, om ze in de krans te weven!
Straks daalt de nacht, en 't bloemtjen bloeit niet meer.
Plukt dan de Roos der Liefde, nu de schoonen
De liefde nog met wederliefde kroonen!’
| |
| |
| |
16.
Hij zwijgt. Daar valt de bonte zangrenschaar
Luid schaatrend in, als om hem toe te juichen.
Nu trekkebekt elk kirrend tortelpaar;
't Zoekt al zijn gade; en zelfs de takken buigen
Liefkozend neêr en strenglen door elkaâr.
't Zijn bloemenkusjens wat de bietjens zuigen,
En kusjens geeft het beekjen - één genucht,
Één gloed van min, doortintelt aarde en lucht.
| |
17.
Te midden van zoo dartelende zangen,
Wier minste noot van teêrheid overvliet,
Treedt nu ons paar. Een vuurgloed kleurt hun wangen,
Maar 't lokaas der verleiding vangt hen niet.
Hun oog doordringt de donkre loovergangen;
En ziet er - of verbeeldt zich dat het ziet! -
Armide, in 't mosch onachtzaam neêrgezonken.
En Tankred, aan heur zij', van liefde dronken!
| |
18.
Het koeltjen woelt heur malschen boezem bloot,
Nu onder 't floers der lokken zacht bewogen.
Een zilvrig waas bedaauwt het purperrood
Der weelde, dat heur kaken heeft betogen.
Geen maanlichtstraaltjen, dat in 't water schoot.
Is teêrder dan de lach dier kwijnende oogen.
Ze omstrengelt hem: zij zien elkander aan
Met blikken, die de gantsche ziel verstaan.
| |
19.
Zij neigt het hoofd; en met de rozentippen
Van 't mondtjen, waar het wordend kusjen beeft.
Beroert zij nú zijne oogen, dán zijn lippen,
Tot straks zijn mond welsprekend andwoord geeft.
't Is of zijn ziel zijn boezem zal ontglippen,
En gloeiende in heur boezem overzweeft.
De Ridders staan, beschaduwd door de blaâren,
Dit schouwspel verontwaardigd aan te staren.
| |
| |
| |
20.
De minnaar draagt - vreemdsoortig schild, voorwaar! -
Een blinkend glas, verblindend glad gewreven.
Zij wenkt; en hij, gewijde aan 't hoogaltaar
Der Liefde, houdt de glasschijf opgeheven.
Zij zoekt haar eigen beeld - hij zoekt slechts haar:
Hij is haar levensvreugd - zij is zijn leven.
Haar spiegel is het glinstrend kristallijn,
Terwijl heur oogjens hem tot spiegels zijn.
| |
21.
De minnares is op heur macht hoovaardig;
De minnaar, op zijn zoete slavernij.
‘Ach!’ zucht hij, ‘wend die blikken, zoo zachtaardig,
Zoo zaligend, mijn Engel! wend ze op mij!
Die spiegel is zoo hoog een gunst onwaardig:
Hij biedt een flaauwe, ontrouwe schilderij.
Mijn oog, mijn hart, zoo trouw, zoo warm, zoo teder,
Kaatst heel uw beeld en al uw wondren weder!
| |
22.
O, ware althands het voorrecht u bedeeld,
Den blos te zien, die tintelt op uw wangen,
't Bezielend licht, dat in uw oogjens speelt,
Gij zoudt verrukt aan eigen schoonheid hangen!
Geen kristallijn weêrkaatst uw englenbeeld,
Geen glas kan heel een Paradijs omvangen!
Uw spiegel is de blaauwe hemeltrans,
't Gestarnte-alleen hergeeft uw tooverglans!’
| |
23.
Armida hoort heur schoonheid lachend roemen;
En snoert terwijl om 't voorhoofd van albast,
In vlecht en krul, te veel om op te noemen,
De weelderig verwarde lokken vast;
En elke tres doorstrengelt zij met bloemen,
Die schittren als email in goud gekast.
Zij strijkt het halsfloers glad, en dekt heur boezem,
Een roosjen parende aan zijn leliebloesem.
| |
| |
| |
24.
Geen paauw, wiens staart met oogen is bestrooid,
Geen Iris, die, met kleuren overgoten,
Heur sluier op de regenwolk ontplooit,
Heeft ooit zoo trots heur eigen pracht genoten.
Toch is het schoonst' wat schoone Armide tooit.
Heur gordelriem, die nimmer wordt ontsloten:
Een wonderschepping van heur tooverstaf,
Die aan het lichaamloze een lichaam gaf.
| |
25.
Verliefde spijt en droeve minneklachtjens,
Verlegen schaamte en tergende overmoed,
Bezielde fluisterwoordtjens, traantjens, lachjens,
Omhelzingen en kusjens, hemelzoet,
Dit al wist zij te mengelen en zachtjens
Te smelten bij een zilvren fakkelgloed.
Uit zulk een stof, nog nimmer uitgevonden,
Spon zij den riem, om 't slanke lijf gewonden.
| |
26.
Ze is eindlijk met heur dartlen tooi gereed,
En kust heur Lief vaarwel: daar ze elken morgen
Vele uren aan haar tooverkunst besteedt,
Verdiept in ondernemingen en zorgen.
't Is hem verboôn te volgen, en hij weet
Niet eens wat cel zijn dierbre houdt verborgen.
Hij doolt alleen, in schaduw van 't geboomt,
Terwijl hij dweepend van heur weêrkomst droomt.
| |
27.
Maar als het uur der minnaars en der dieven
Den sluier werpt op 's hemels aangezicht,
Hereent de gaard de juichende gelieven,
Bij 't wenken van 't vertrouwlijk starrenlicht.
Thands - moog' haar ook het daaglijksch afscheid grieven -
Spoedt zich op nieuw Armide tot heur plicht;
En 't Ridderpaar, van 't prachtig staal omtogen,
Staat onverwachts voor Reinouts pinkende oogen.
| |
| |
| |
28.
Gelijk een ros, ontsnapt aan 't oorlogswoên,
Den druk ontwend der gouden riddersporen,
Ronddartelt door het mollig klavergroen,
In lediggang en mingenot verloren;
Maar plotseling op 't klinken der klaroen,
De manen schudt, een luid gebriesch doet hooren,
Zijn meester zoekt, hem in den zadel wiegt,
En dreigend zijn bedreigers tegenvliegt:
| |
29.
Zóó Reinout, zóó de jongling ook, toen 't gloeien
Der wapenen hem bliksemde in het oog:
Hoe lang hij ook in weelderige boeien,
Door lust bedwelmd, den moeden schedel boog,
Die staalglans doet den ouden vuurstroom vloeien,
Die met zijn bloed hem eens door de aadren vloog;
En eer de ontroerde lippen zich bewegen,
Blinkt Ubouts diamanten schild hem tegen.
| |
30.
Hij slaat den blik op 't glinstrend oorlogsschild,
Hij ziet zijn beeld, zijn gladde meisjenswangen,
De pronksels, aan zijn laffen tooi verspild,
Zijn lokkig hair, waar de amberdruppels hangen,
En 't wapentuig, dat aan zijn zijde trilt,
Den spiegel, die het kruiszwaard heeft vervangen,
Het kruiszwaard, dat, met bloemen overdekt,
Aan gindschen tak den wind tot speeltuig strekt.
| |
31.
Gelijk een man, wien droom bij droom bezwaren,
In 't eind den slaap ontworstelt, die hem bindt:
Dus Reinout, die, bij 't op zijn beeltnis staren
(Hij staart niet lang!) op eens zich-zelv' hervindt.
Een rilling is zijn leden doorgevaren;
Hij sluit het oog, als door den schrik verblind.
O, kon hij in de vlammen, in de kuilen
Van aarde of zee, elk menschlijk oog ontschuilen!
| |
| |
| |
32.
Nu spreekt Ubout: ‘Heel Azië en Euroop
Zijn opgewekt. Wie lauweren wil rapen,
Wie Christus eert als lichtstar zijner hoop,
Staat bij Zijn vaan in Syrië onder 't wapen.
En, Bertholds zoon! gij staakt uw heldenloop?
Gij-enkel kunt in d' arm der luiheid slapen?
De waereld beeft zoo ver men hoort of ziet,
Gij, meisjensridder, ziet of hoort het niet!
| |
33.
Wat looden slaap, wat schijndood boeit uw krachten?
Wat lafheid dooft uw heilgen boezemgloed?
Zie, hoe Buljon, heel 't heir, heel de aarde, u wachten!
U wuift Fortuin den palmtak te gemoet.
Gij, kampioen der hooge Hemelmachten!
Voleind uw taak! Het giftig slanggebroed,
Dat vaak reeds van uw glorie heeft geduizeld,
Moet eindlijk met een laatsten slag vergruizeld!’ -
| |
34.
Hij sprak. Daar staat de fiere jongeling
Ontroerd, geschokt, en met een spraakloos hijgen:
Tot straks de schaamte in gramschap overging,
In gramschap, die 't gezond verstand doet zwijgen;
Maar 't gloeiend rood, dat zijn gelaat beving,
Verdwijnt, terwijl er eedler blosjens stijgen.
Hij werpt met smaad zijn bonten pronk ter zij',
De teekens zijner laffe slavernij!
| |
35.
Hij haast zich door de wulpsche tooverdalen,
Hij spoedt zich reeds door 't kronklend prachtgebouw.
Intusschen vindt Armida bij heur zalen
Den Draak gedood. De sidderende vrouw
Blijft aarzlend staan. Zou haar de vrees doen dwalen?
Kán 't waar zijn? Ja! Hij vlucht! hij is ontrouw!
Zij ziet hem ginds - o pijnlijkste aller slagen! -
Heur rijk ontvliên als of hem vleuglen dragen.
| |
| |
| |
36.
‘Wáár, wreedaard!’ wil ze roepen, ‘vlucht gij heen?’
Maar ach! heur keel is toegeschroefd van smarte;
En 't pijnlijk woord valt, koud gelijk een steen,
Met kracht terug op haar gebroken harte.
Dáár vlieden heur gewaande zaligheên,
En de arm verlamt, die Hel en Hemel tartte!
Zij ziet het, zij gevoelt het: geen geweld
Weêrhoudt heur prooi - hij is den strik ontsneld!
| |
37.
Bezweeringen, godloze lasteringen,
Door heksen uit Thessaliën bedacht,
Die starren in heur hemelloop bedwingen,
En schimmen dagen uit den kerkernacht,
Zij kent ze, zij beproeft ze, en trekt heur kringen; -
Vergeefs! de Hel blijft spraakloos bij heur klacht.
Zoo heeft haar dan de Tooverkunst bedrogen!
Welaan! beproev' de Schoonheid haar vermogen!
| |
38.
Zij snelt hem na; zij vraagt naar roem noch eer:
Is zij dat wel, die zag en triomfeerde,
Waar zij verscheen? die met één blik weleer
Het groot gebied van Venus' zoon regeerde?
Die, machtig maar hoogmoedig evenzeer,
Zich minnen liet en zelf - de Min trotseerde?
Alleen zich-zelf behaagde, en met een lach
De werking van heur blik bij andren zag?
| |
39.
Verlaten nu, verworpen en verloren,
IJlt zij hem na, die vluchtend haar verraadt.
Nog wil zij door heur tranen hem bekoren,
Die in den glans der lachjens haar versmaadt.
Daar vliegt ze voort, langs klippen, dicht bevroren,
Met voetjens, rozig als de dageraad.
Zij voelt het niet: zij voelt slechts angst en rouwe;
Bij d' oever eerst bereikt zij d' ongetrouwe.
| |
| |
| |
40.
‘Gij,’ snikt ze, ‘neemt de helft mijns levens me af,
En laat mij de andre! Ach, wil die twee niet scheiden!
Één zijn ze! Gun ze mij! Of - delf ze een graf!
Moet ik-alleen mij tot den dood bereiden?
Toef dan tot ik mijn laatsten groet u gaf
In tranen - niet in kussen: die verbeiden
U elders. Hoe? Lafhartige, gij vliedt?
Die vluchten kon, kan weigren. Vrees dan niet!’ -
| |
41.
‘“Heer,”’ liet Ubout zich hooren: ‘“gij moogt wachten:
Verhoor heur beê, ontfang heur afscheidsgroet!
Zij nadert met verleidelijke klachten,
Te schooner door heur teedren tranenvloed.
Weêrstaat gij haar, dan hebt gij reuzenkrachten,
Dan is er niets, dat u bezwijken doet.
Dus wordt de Rede, in tweestrijd met de zinnen
Gelouterd en gehard tot overwinnen!”’ -
| |
42.
De Ridder staat; en na een korte poos,
Haalt zij hem in met nokkend boezemhijgen.
Heur wangen dekt het leliewit des doods,
Toch doet de smart te meer heur schoonheid stijgen.
Zij blikt hem tot in 't hart, maar sprakeloos,
't Zij Toorn of List of Vreeze haar doet zwijgen.
Hij-zelf blikt haar niet aan: of zoo hij 't waagt,
't Is zijdelings, verlegen en gejaagd.
| |
43.
Gelijk als zich een zanger zal doen hooren,
Wiens hemelsch lied de ontroerde harten dwingt,
Zijn kunst vooraf de harten lokt in de ooren,
Door 't lieflijk voorspel, dat hij zachtkens zingt:
Zóó neemt ook zij, wat smarten haar doorboren,
Heur kunst te baat, die door de zielen dringt,
En zuchtjens, die heur volle borst ontglippen,
Bereiden 't woord, dat ademt op heur lippen.
| |
| |
| |
44.
Zij spreekt in 't eind: ‘Ai, bind uw wrevel in!
Ik kom u niet als minnaresse smeeken:
Ik wás het eens.... Veracht gij thands mijn min,
Kan zelfs de erinnring u in woede ontsteken,
O, geef mij dan gehoor als vijandin!
De Rechter toch vergunt zijn offer 't spreken.
Vergun het haar, die machtloos voor u staat;
't Behoeft u niets te kosten van uw haat!
| |
45.
Kan u die haat oprechte vreugd bereiden,
Ik roof ze u niet: geniet heur bittre gal!
't Is billijk, zegt ge, ik wil u niet misleiden,
'k Heb ook gehaat, uw volk, u bovenal!
Met al de wraak van een geboren Heiden,
Beraamde ik meê der Christnen wissen val.
'k Heb u vervolgd, aan al uw strijdgenooten
Ontlokt, en hier in ballingschap gesloten!
| |
46.
En voeg hier bij, als toppunt mijner schuld
En uwer schand, ik was 't die u verblindde,
En met mijn eigen hartstocht heb vervuld.
Voorwaar! wel snood, wel schuldig is de ontzinde,
Die, liefdevol, den kus der liefde duldt,
En, krank van min, zich klemt aan heur beminde:
Die, wat ze als loon aan duizenden onthield,
Één enklen geeft, daar ze aan zijn voeten knielt!
| |
47.
Zijn dat dan nu mijne ongerechtigheden,
Heeft tegen u mijn teêrheid zóó misdaan,
Zoo ga dan heen! vlied dit verloren Eden,
Waar gij nog straks een hemel op zaagt gaan!
Ga, klief de zee! gewaakt! gezwoegd! gestreden!
Vernietig onze godsdienst! 'k Drijf u aan....
Wat zeg ik, onze? Ach, langer niet de mijne,
Wreede Afgod, bij wiens outer ik verkwijne!
| |
| |
| |
48.
O, gun me alleen, dat ik u volgen moog'!
Die bede wordt geen vijand afgeslagen:
De roover houdt zijn eigen roof in 't oog,
En zonder buit geen trotsche gloriewagen.
Mijn keten ook past aan uw zegeboog,
Een nieuwe palm zult ge in uw lauwren dragen,
Als gij veracht die u verachtte, en ik
In 't slavenjuk moet beven voor uw blik!
| |
49.
In 't slavenjuk! O, weg dan met die lokken,
Die gij veracht. Het onbarmhartig mes
Besnoei ze! Ook dit fluweel moet uitgetrokken:
Het voegt niet aan een lage dienaress'!
De slachting woede - ik volg u onverschrokken;
De storm rammei - 'k spring naast u in de bres!
'k Zal onvermoeibaar u ter zijde rennen,
Uw lansen dragen en uw paarden mennen!
| |
50.
'k Ben wat gij eischt, uw schildknaap of uw schild!
Mijn laatste snik zal u-alleen behooren:
Eer ooit een zwaard uw kostlijk bloed verspilt,
Zal 't door mijn hals, mijn blooten boezem, boren!
Neen! geen barbaar zoo gruwlijk of zoo wild,
Die u niet spaart, als hij mijn stem zal hooren,
Die 't wrekend staal niet ijlings vallen laat,
Ter liefde van een schoonheid, die gij - smaadt!
| |
51.
Ellendige, ach! ik bouw nog op 't vermogen
Van schoonheid, die bedroog gelijk een droom? ...’
Zij kan niet meer: daar barsten uit heur oogen
De tranen in een onweêrhoudbren stroom.
Daar grijpt zij, als een smeekeling gebogen,
Al bevend naar zijn hand, zijn mantelzoom -
Hij wijkt, hij houdt - wèl die zich-zelv' verwinnen! -
De Liefde buiten en zijn tranen binnen.
| |
| |
| |
52.
Waar 't koud Verstand de vlammen van de Min
Heeft uitgedoofd, baat geen sirenenzingen:
De Deernis slechts, haar kuischer gezellin,
Kan in haar plaats den boezem binnendringen.
Heel Reinouts hart neemt zij verteedrende in,
Zoo dat hij naauw zijn tranen kan bedwingen.
Toch blijft hij meester van zijn zielsgevoel,
En, diep geroerd, schijnt hij uitwendig koel.
| |
53.
Hij spreekt: ‘Armide, ik deel van harte uw lijden.
O kon ik van die zoete razernij,
Die u vervoert, uw kranke ziel bevrijden!
Niet haatlijk, niet verachtlijk zijt ge mij!
'k Vergeef u gaarne, en wil met u niet strijden,
Ik dreig u niet met dood of slavernij.
Gij dwaalde - och, of uw dwalingen u rouwden! -
In liefde en haat wist gij geen maat te houden.
| |
54.
Maar menschlijk is die schuld en algemeen!
Uw land, uw kunne, uw jeugd stemt tot vergeven!
Ik over u het vonnis strijken? Neen!
'k Vraag ook genade - ik heb als gij misdreven!
En, o geloof me! in vreugde en tegenheên
Blijft in mijn ziel uw dierbre beeltnis leven!
'k Wil overal uw Ridder zijn, waar niet
Mijne eer, 't Geloof, en de Oorlog dat verbiedt!
| |
55.
Ach, dat we ons nooit der dwaasheid meer verslaven!
Betreur met mij een bitterzoeten waan!
Blijve onze schande in de eenzaamheid begraven!
Moge in uw hart de erinring zelfs vergaan!
Nooit moet Euroop, nooit moeten 's waerelds braven
Het minste van mijn nederlaag verstaan:
Ik wil niet, dat de volgende geslachten
Uw Vorstijk bloed, uw deugd, uw schoon verachten!
| |
| |
| |
56.
Blijf hier in vrede! Ik ga: gij volgt mij niet:
Hij die mij leidt, verbiedt het. Blijf in vrede!
Of, ducht gij hier den nasmaak van 't verdriet,
Verreis! en - trekk' Gods aanschijn met u mede!’
Armide beeft zoolang hij spreekt, en ziet
Onrustig rond en luistert naar geen rede.
Heur voorhoofd fronst, heur oogen staan in gloed;
Daar berst zij los, verbijsterd en verwoed:
| |
57.
‘Neen! geen Sophie dankt gij uw levensdagen!
Geen Este, neen! op wien ge als vader boogt!
U heeft de zee geteeld, de rots gedragen,
Eene Afrikaansche tijgerin gezoogd!
Wat vlei ik nog? Heeft hij bij al mijn klagen
Een zucht geslaakt, een enklen traan gedroogd?
Gaf de onmensch, die mij wegwierp uit zijne armen,
Een éénig blijk van menschelijk erbarmen?
| |
58.
Wat andwoord zijner waardig, hem geboôn?
Hij is bereid voor mij een lans te breken,
En - kiest de vlucht! Hij doodt mij, en - hoe schoon! -
Hij wil zich op zijn vijandin niet wreken!
Wat wijze raad! en op wat kuischen toon
Xenokrates van liefde weet te preêken! ...
O Goden, gij verschoont zulk slangenzaad,
Terwijl uw bliksem in uw tempels slaat?
| |
59.
Ga, wreedaart, ga! Wat zou me uw vrede baten?
Behoud dien zelf! Verbreek uwe eeden, ga!
Toch zal mijn schim u nimmermeer verlaten,
Als straks de dood mij windelt in de wâ.
'k Heb teêr bemind en vurig zal ik haten;
'k Volg, schuiflende als een Eumenide, u na.
En als het Lot door zeën en orkanen
U heendraagt en doet strijden bij uw vanen:
| |
| |
| |
60.
Dan, krank, gewond, naast lijken uitgestrekt,
Zult gij, Barbaar! mij al uw schuld betalen!
Reeds hoor ik u, met rookend bloed bevlekt,
Armidaas naam al stervende herhalen!’ -
Zij eindigt niet: een aaklig floers bedekt
Dat oogenpaar, straks tintelend van stralen;
Een ijskoud zweet vloeit langs heur leden neêr,
Zij zijgt ter aard; en ziet, hoort, voelt niet meer.
| |
61.
Gij ziet niet meer, Armide! en onbewogen
Wordt u door 't Lot een laatste troost ontzeid.
Sla de oogen op! Wilt ge in uws vijands oogen
Dien traan niet zien, zoo bitterlijk geschreid?
Och, hoordet gij dien zucht, zijn hart ontvlogen,
In 't lijden-zelf genoot gij zaligheid!
Hij geeft al wat hij kan - O, mocht ge 't weten! -
Hij schreit! hij schreit! zijn hart is opgereten.
| |
62.
Wat zal hij doen? Zal hij in 't dorre zand
Haar laten, op den grens van dood en leven?
De deernis slaat zijn wanklen voet in band,
Toch wordt hij door den nooddwang voortgedreven.
Hij gaat. De wind speelt blazende in het want;
De Jonkvrouw wenkt aan 't roer: heur lokken zweven
Als golvend goud: het scheepjen snelt daarheen:
Hij blikt terug naar 't strand, maar - 't strand verdween!
| |
63.
Armide ontwaakt en hoort de branding zieden,
Maar 't eenzaam strand is stom en levenloos.
‘Zoo vlood hij dan!’ dus snikt ze, ‘en hij kón vlieden!
Hij liet mij hier, bijna de prooi des doods!
Hij weigerde me een laatste hulp te bieden!
Koel ging hij heen, ijskoud - en voor altoos!
En 'k min hem nog, die 't hart mij heeft gebroken?
En 'k zit hier neêr, in tranen, ongewroken?
| |
| |
| |
64.
Wat baten mij mijn tranen? Heeft mijn smart
Geen wapens meer? Hij valt mij toch in handen,
Al zat hij achter 's Hemels poort verspard,
Al sloot de Hel hem in hare ingewanden!
Ik vind hem reeds, ik grijp hem! 'k ruk het hart
Hem uit de borst en scheur het met de tanden.
Hoe wreed hij zij, ik wil zijn wreedheid nog
Beschamen - ach! waarheen? wat raze ik toch?
| |
65.
Rampzaalge Armide! O, toen gij 't eerst in boeien
Dien wreedaard hieldt, toen was uw wreedheid plicht:
't Is nu te laat; al voelt ge uw gramschap gloeien,
De schuldige is ontvloden aan 't gericht!
Toch ruste ik niet eer ik zijn bloed zie vloeien:
Nog is mijn laatste hope niet gezwicht!
O mijn versmade schoonheid! U ontbreken
Geen krachten: gij, gekrenkte, zult mij wreken!
| |
66.
Mijn schoonheid valt den heldenzoon ten deel,
Die mij op 't hoofd des vluchtlings zal onthalen!
O mijn roemruchte aanbidders! eisch ik veel,
Te hooger ook zal dan de lauwer stralen.
Mijn schoot, mijn goud, mijn vorstlijk lustkasteel,
Zietdaar waar ik mijn wraak meê zal betalen!
Als niemant mij begeert voor zulk een loon,
Wat dan, Natuur! baat mij uw nutloos schoon?
| |
67.
Rampzalig schoon! gij schijngoed! ga verloren!
'k Walg van mijn kroon, van al mijn kostbaarheên,
Van 't leven-zelf! O, ware ik nooit geboren!
Wat mij doet leven, is de wraak-alleen!’ -
Zoo doet heur stem zich afgebroken hooren;
Ze ontwijkt het strand met wankelende schreên:
Het vliegend hair, heur blos, heur rollende oogen,
't Verraadt te wel, wat drift haar heeft bewogen!
| |
| |
| |
68.
Zij keert in 't slot, en met een schrikbren kreet
Daagt ze uit de Hel driehonderd gruwelgoden;
Nu eens bedekt een donker nevelkleed
Den hemel, en de zon is weggevloden.
't Gebergte schudt; het joelt door kloof en spleet,
Als rees het schimmenrijk met al zijn dooden;
De gantsche Hel ontroert. Gesis, gesteen,
Gebas, gebrul, krijscht in 't paleis dooréén.
| |
69.
Een floers, zoo zwart als nooit de nacht doet dalen,
Omringt het slot met tastbre duisternis.
Alleen weêrblinkt en blikkert enkle malen
Het schijnsel van een rosse bliksemflits.
Nu deinst de nacht - met bleekbestorven stralen
Herrijst de zon: - nog is de lucht niet frisch.
Maar 't wonderslot wordt nergends meer gevonden;
Niets wijst den plek zelfs, waar de muren stonden.
| |
70.
Gelijk somtijds bij 't grillig wolkgezweef
Kasteelen in de hooge lucht verschijnen,
Die straks de wind gedaantloos henendreef;
Gelijk de wondren van een droom verdwijnen:
Zóó is 't paleis versmolten. Wat er bleef,
Is sneeuw en ijs, zijn naakte rotswoestijnen.
Armida stijgt heur wagen in, en vaart
Op de oude wijz' in stormrid hemelwaart.
| |
71.
Zij klieft d' orkaan, zij suizelt door de wolken,
De starren stuiven op als dwarrlend zand.
Diep onder haar ziet ze onbekende volken,
Een andre pool met menig bochtig strand.
Daar rijzen Herkles' zuilen uit de kolken:
Ver achter haar ligt Spanje en 't Moorenland.
Steeds rent zij voort, ver boven wind en baren,
Tot Syriën zijne oevers laat ontwaren.
| |
| |
| |
72.
Zij ijlt niet naar Damaskus: zij begroet
Heur erfgrond niet, haar trots en lust te voren!
Zij zoekt het oord, waar uit den sombren vloed
Heur burch verrijst met menig sterken toren.
Ze ontwijkt er schuw haar trouwen Joffrenstoet
En sluit zich op, in de eenzaamheid verloren:
Dáár wordt heur ziel door twijfeling gedrukt,
Tot voor de wraak de laatste schaamte bukt.
| |
73.
‘'k Ga,’ spreekt zij, ‘eer de Egyptenaar zijn heiren
In aantocht brengt. De gloed waarvan ik blaak,
Zal mij de kunst der zelfherschepping leeren,
En elke list der vindingrijke wraak.
'k Wil wondren doen, 'k wil boog en zwaard hanteeren,
De machtigsten verbinden aan mijn zaak.
Zoo ik maar half mijn grimmigheid mag boeten,
Treed ik gevoel en eerbaarheid met voeten!
| |
74.
Verwijt mij niets, o gij, mijn Voogd en Oom!
Uw eigen kruin zoudt gij met vloek beladen.
Verwoester van mijn blijden jonkheidsdroom,
Gij dreeft mij tot onvrouwelijke daden!
Ge ontnaamt mijn ziel heur maagdelijken schroom,
En stiet mij uit op booze slingerpaden.
Wat ik misdeed uit liefde - uit wraak misdoe,
't Is al úw werk, ú reken ik het toe!’
| |
75.
Zij spreekt, en roept heur ridders en jonkvrouwen,
Heur paadjes en heur slaven, bij elkaâr;
En weet een pracht en heerlijkheid te ontvouwen,
Als of heur kroon een halve waereld waar'.
Voort! gaat het nu, door bosschen en landouwen,
Bij dag, bij nacht, met heel heur weidsche schaar.
Tot ze eindelijk bij Gazaas hooge wallen
Den krijgsklank van 't Egyptiesch Kamp hoort schallen.
|
|