| |
| |
| |
Vijftiende zang.
1.
Geen wolken, die de schepping meer bedekken:
't Is leven, licht en arbeid wat men ziet.
De grijzaard komt zijn beide gasten wekken,
Wien hij zijn schat, zijn schild, zijn roede biedt.
‘Op!’ roept hij, ‘gordt de lendnen tot vertrekken,
Eer 't zonlicht rijst en rechter stralen schiet!
Hier hebt gij wat Armidaas toovertreken
Beschamen en heur booze macht zal breken!’
| |
2.
Het Heldenpaar was lang al opgestaan,
En gespte reeds zich 't harnas om de leden:
De gids gaat vóór langs de onderaardsche baan,
Waar nooit een straal des dags was neêrgegleden.
Ze ontwaren in de weeke kronkelpaân
Nog d' indruk van hun allereerste schreden:
Hij leidt hen tot aan d' oorsprong van den vloed,
En spreekt: ‘Ik keer; mijn vrienden, zijt gegroet!’
| |
3.
Daar zetten ze op de wentelende baren
Den voet; en ziet! de golving draagt hen voort,
Als wiegde zij twee lichte rozenblaâren,
Ter neêrgestrooid door d' adem van het Noord.
Pas naadren zij den oever, of ze ontwaren
Een ranke boot, en, leunende op haar boord,
De Vrouw, die, naar 't geheimvol woord des Grijzen,
Hun 't veilig spoor door d' oceaan zal wijzen.
| |
| |
| |
4.
Het golvend goud omkronkelt heur gelaat;
Heur voorhoofd is zachtmoedig en verheven;
Heur blik gelijkt een lentedageraad,
Zij-zelve, een Bode uit Edens reine dreven.
Nu hemelsblaauw, dan blozend inkarnaat,
Is 't of heur kleed uit kleuren is geweven,
Schakeeringen en tinten, gloed en licht,
Veel duizendmaal verandrend voor 't gezicht.
| |
5.
Zoo wisselt ook de tortel van Dione
De verwen van haar prachtig halssatijn:
Hoe schitterend een weêrglans zich vertoone,
Steeds rijst een nieuwe in d' uchtendzonneschijn,
Nu groen smaragd, dan geel als 't goud der kroone,
Dan purper als een halssnoer van robijn,
Dan met een gloed, waarin alle edelsteenen
In grillig spel hun kleurenschat vereenen.
| |
6.
‘Komt!’ spreekt zij, ‘komt, gelukkige! in mijn boot,
Die ongedeerd de branding door zal jagen!
Hij weet van storm noch bliksem, splijt den schoot
Der zee, en kan de zwaarste lasten dragen.
Mij zond mijn Heer. Voorwaar, Zijn gunst is groot,
Want zonder gids zoudt gij den tocht niet wagen.’
Zoo spreekt zij, en al dichter voert de stroom
Den steven naar den groenen waterzoom.
| |
7.
Zij klimmen in: de dartle golfjens streelen
De vlugge bark, die afsteekt van het strand.
De Leidsvrouw laat het zeil in 't windtjen spelen,
En stiert het roer met vaste meesterhand.
Niet moeilijk is 't, dien forschen stroom te deelen,
Gewassen tot den hoogsten oeverrand:
Toch is de boot zoo vederlicht, dat ze even
Voorspoedig door een lager kil zou zweven.
| |
| |
| |
8.
Zij vliegt daarheen met ongewonen spoed,
Terwijl de wind het blanke zeil doet zwellen.
Een spoor van lillend schuim doorstreept den vloed,
En hobblend slaan zijn wilde waterwellen:
Zoo huppelt hij de wijde zee te moet',
Begeerig in heur moederarm te snellen.
Daar heeft hij haar bereikt! Hij stort zich neêr,
En stroomt hij nog, men ziet zijn loop niet meer.
| |
9.
Het wonderschip doorsnijdt pas met den steven
De holle zee, waar juist een onweêr raast,
Of plotsling zijn de neevlen weggedreven -
De storm bedaart, een luchtig windtjen blaast
De golven glad, straks berghoog opgeheven,
Een spiegel thands, waarin de lucht weêrkaatst,
De lucht, zoo blaauw, zoo vrolijk, zoo vol stralen,
Als of daar nooit een wolkjen meer kon dalen.
| |
10.
't Ging Askalon in de eigen vaart voorbij,
't Ging linksch, naar 't West; en - Gazaas tinnen rezen.
Die koopstad, een der schittrendste in de rij,
Was slechts een arme havenplaats vóórdezen.
Op 't puin van ouder zusters bloeide zij,
Verrijkt, vergroot, door duizenden geprezen.
Thands was heur strand, zoo ver het uitzicht strekt,
Met menschen als met korrels zand bedekt.
| |
11.
De pelgrims scherpen de oogen, en herkennen
Een tentenreeks, aan d' oeverzoom geplant.
Voetknechten staan in 't wapen, ruiters rennen
Nú naar de stad, dán van de stad naar 't strand.
Geduldig laat de lastkameel zich mennen,
Gehoorzaam zwoegt de snuivende elefant;
De weg is van den paardenhoef doorgraven,
En duizend schepen weemlen in de haven.
| |
| |
| |
12.
Hier hijschen zij de zeilen naar omhoog,
Dáár zwaaien zij de riemen naar beneden:
De wimpels waaien naar den hemelboog,
Het water schuimt, van boeg bij boeg doorsneden.
De Jonkvrouw spreekt: ‘Al duizelt ook uw oog
Van zóóveel volks en krijgsbenoodigdheden,
Nog is geheel de ontzettende oorlogsmacht
Des Dwingelands hier niet bijéén gebracht.
| |
13.
Slechts uit Egypte en de omgelegen streken
Verscheen dit volk: nog ziet de koning uit
Naar menig troep, die d' oorlogstromp zal steken,
Want zijn gebied loopt voort naar Oost en Zuid.
Eer hier zijn kamp de tenten op zal breken,
Eer 't heir, marschvaardig, zijn geleedren sluit,
Zijn wij terug van onze pelgrimswegen,
Zóó hoopt mijn hart, zóó geve 't 's hemels zegen!’
| |
14.
De Jonkvrouw spreekt; en zoo als de adelaar,
Klapwiekende in de middagzonnestralen,
Zich heenslaat door de dichte vooglenschaar,
Waaruit niet één zijn vaart kan achterhalen:
Zóó vliegt, als op een snorrend vleuglenpaar,
De boot door al de schepen, die daar dwalen;
Zij kwam, zij ging: ze is aan den horizon
Verdwenen, eer één kiel haar volgen kon.
| |
15.
Zij drijft reeds waar men Raffi ziet verschijnen,
De eerst zichtbre stad van 't Syriesch Rijksgebied.
Straks scheemren Rhinoceraas strandwoestijnen:
Een hooge berg verheft zich in 't verschiet,
Een steenen reus, die achter wolkgordijnen
Het hoofd versteekt: hij schuwt de branding niet,
Maar baadt zijn voet stoutmoedig in de plasschen:
Zijn donkre schoot bewaart Pompejus' asschen.
| |
| |
| |
16.
Nu toont zich Damiate, waar de vloed
Des ouden Nijls door zeven groote monden
En honderd kleiner sluizen zeewaards spoedt.
De stad, die Alexander heeft doen gronden,
Ontrolt zich in den purpren zonnegloed.
Ook Pharus rijst, aan 't Vaste-Land verbonden,
In vroeger tijd een eiland, dat van ver'
Zijn bakenlicht deed schittren als een ster.
| |
17.
Geen Rhodus en geen Kreta is te ontwaren;
Maar Afrika komt nader - groen en frisch
Van buiten, maar van binnen vol gevaren,
Een leeuwenkuil, een heete wildernis.
Marmarika doemt blaauwende uit de baren,
Niet ver van daar 't aâloud Pentapolis.
Daar schemert Ptolomaïs! en daar kronkelt
De Lethe, die gelijk een goudstreep vonkelt!
| |
18.
De vlugge boot ontwijkt in 't ruime sop
De groote Syrte, een doorn in zeemans oogen.
Judékaas kaap verheft alreê den top,
En Magraas engte is ijlings doorgevlogen.
Ziet! Tripoli daagt uit den nevel op,
Ook Malta rijst en - is den blik onttogen.
Met de andre Syrten deinst Alzerbe, oudtijds
Den Lotophaag een waereldsch paradijs.
| |
19.
Bij d' inham, waar twee hooge bergen blaauwen,
Ligt Tunis aan heur bochtig oeverstrand,
De stad, die, met heur goud en prachtgebouwen,
Geen weêrgâ vindt in 't Libyaansche Land!
Als vóórmuur van Siciliëns landouwen
Rijst Lilybéum juist aan d' overkant.
De plek, waar eens Karthagoos muren rezen,
Werd door de Gids den Ridders aangewezen.
| |
| |
| |
20.
Karthago viel! Wat van haar overschoot,
Is naamloos puin. Zoo worden waereldsteden
En rijken, hoe roemruchtig ook en groot,
Na korten tijd in 't bloedig slijk vertreden.
En wil de mensch ontworstlen aan den dood?
O ijdelheid der machtloze ijdelheden! -
De boot zeilt linksch Biserta langs, en groet
Sardiniën, dat rechts zich speuren doet.
| |
21.
De reizigers zien in 't verschiet de weiden,
Waar eens 't Numidiesch rundvee werd gehoed.
Zij zien Algiers en Oran, gruwzaam beiden,
Roofnesten van een duivelengebroed!
Zij kunnen Tingyptana onderscheiden,
(De streek, die elefant en boschleeuw voedt!)
Fetz' en Marokkoos rijk ter dezer tijde; -
Granada ligt lijnrecht aan de overzijde.
| |
22.
Daar schuimt de straat, door Herkles' reuzenhand
Gevormd, gelijk de Fabel ons doet weten.
't Is mooglijk, dat het groote Vaste-Land
Hier door een schok in tweën is gespleten.
Toen, tegen 't woên der golven niet bestand,
Werd Abila van Kalpe losgereten,
Werd Afrika gescheiden van Euroop:
Zooveel herschept de tijdstroom in zijn loop!
| |
23.
Reeds viermaal was de zonneschijf verrezen,
Sints 't eerst de boot heur zeilen zwellen deê;
Mocht ook heur baan onoverzienbaar wezen,
Steeds onvermoeid versmaadde zij de reê.
Nu streeft zij door de straat, en zonder vreezen
Betrouwt zij zich aan de eindeloze zee;
Ze is groot, reeds dáár waar stranden ons beschermen
Wat moet zij zijn met d' aardbol in heur armen?
| |
| |
| |
24.
Ver uit hun oog - zoo pijlsnel ging hun vlucht! -
Deinst Kadix reeds, 't gebergte en de oeverzoomen.
De lucht begrenst de zee, de zee de lucht;
Slechts windgefluit en golfslag wordt vernomen.
En Ubout spreekt: ‘O gij, die als een zucht
Ons vliegen doet langs de ongemeten stroomen!
Spreek, werd dit pad wel ooit een mensch getoond?
Is deze helft der waereld ook bewoond?’ -
| |
25.
‘“Toen Herkules op bergen en in dalen,”’
Zoo andwoordt zij, ‘“de monsters had verdaan,
Beproefde hij geen nieuwe zegepralen,
Noch waagde zich aan d' open oceaan.
Hij merkte een grens; maar al te naauwe palen
Wees hij d' ontembren geest der Menschheid aan:
Ook smaadde Ulyss', door kenniszucht gedreven,
De perken, zoo kortzichtig voorgeschreven.
| |
26.
Hij streefde stout de zuilen door, en deed
De vreemde golf den eersten riemslag hooren;
Maar hoe met kracht en wijsheid toegereed,
Hem heeft de zee verzwolgen in haar toren.
Geen stervling die zijn treurig einde weet,
Zijn grootsche daad ging met zijn lijk verloren.
Wie na hem hier verzeilde daalde neêr
In 't eigen diep - althands hij kwam niet weêr.
| |
27.
Zoo bleef deez' zee met al heur duizend stranden
En eilanden en rijken onbekend:
Dáár werken ook millioenen menschenhanden,
Dáár bloeit het veld, daar blaauwt de hemeltent;
Geen vrucht ontbreekt in gaarden en waranden,
Waar maar de zon heur volle stralen zendt.” -
Ai, deel mij ook,’ zoo luidt thands Ubouts bede,
‘De zeden van die Nieuwe Waereld mede!’ -
| |
| |
| |
28.
Zij andwoordt hem: ‘Gij vindt er heinde en veer
Verschil van taal, van godsdienst en van zeden.
Hier knielt een volk voor wangedrochten neêr,
Ginds worden zon en starren aangebeden.
Daar zijn er, die, bijna geen menschen meer,
De tanden slaan in raauwe menschenleden -
Kortom, daar ligt een goddeloos geslacht
Verzonken in barbaarschen gruwelnacht.’ -
| |
29.
‘Hoe!’ vraagt Ubout, ‘gaf dan de Heer der heeren
Voor 's waerelds schuld Zijn leven ten rantsoen,
Opdat heur helft Zijn heillicht zou ontbeeren,
Om in den vloek der zonde voort te woên?’ -
‘“Neen!” spreekt ze, “ook dáár zal eens het Kruis regeeren,
En Kennis en Beschaving bloeien doen!
Eens wordt geheel die ongetelde menigt'
Van volkren met úw volkeren vereenigd.
| |
30.
De ervaring zal den langgeloofden waan
Van Herkules gelijk een damp verdrijven:
Dán zal er grens noch slagboom meer bestaan,
Dán, Golf noch Land in 't roemloos duister blijven.
Dán zal door heel den wijden oceaan
De stoutste kiel voor 't eerst een cirkel schrijven:
Zij temt de zee, zij meet den bol der aard,
De zonnekar nastrevende in heur vaart!
| |
31.
Een Genuees, met heldenbloed in de aâren,
Zal 't proefstuk doen voor de oogen van Euroop.
Geen stormgebrul, geen ongastvrije baren,
Geen vreemd klimaat, beteugelen zijn loop.
Al wat de zee aan schrikken en gevaren
Ontzettendst heeft, zijn prikkels voor zijn hoop,
Die, Abila en Kalpe doorgevlogen,
Een waereld zoekt met vlammende arendsoogen.
| |
| |
| |
32.
Zóó stout, Kolomb! zóó tot de proef bekwaam,
Zóó snel, zult gij uw koers naar 't Westen richten,
Dat gij de vlucht der ademloze faam
Spijt al heur duizend vleugelen doet zwichten.
Zij zinge Alcied en Bacchus lof, uw naam
Klinkt schooner dan de schoonste Heldendichten:
Eene éénige uit uw onvergeetbre daân
Zou voor geheel een Ilias volstaan!”’ -
| |
33.
Zoo spreekt zij; en de Westergolven dansen
Rondom de kiel, die voortstreeft in heur spoor.
Recht vóór hen daalt de zon van de avondtransen,
En achter hen verschijnt een nieuwe Auroor.
Naauw breken daar de purperroode glansen
De plooien van het dwarlend daauwfloers door,
Of ziet! daar rijst, bij 't rijzen van den morgen,
Een berg, die 't hoofd in wolken houdt verborgen.
| |
34.
Hoe meer de boot hem vrolijk nader spoedt,
Hoe meer omhoog de laatste nevels vlieden,
Te klaarder wordt de steenklomp - breed van voet
En spitsch van top, als een der Pyramiden.
Zijn schedel walmt, als deden lavagloed
En zwavelvuur zijn ingewanden zieden.
Dus rookt en smookt ook de Etna, vlammend graf,
Enceladus bedekkend tot zijn straf.
| |
35.
Zij zien een reeks van Eilanden verrijzen,
Omringd van lager rotsen: 't zijn de Tien,
Wie de eeuwen van oudsher Gelukkig prijzen:
Daar, heet het, woont de lente om nooit te vliên,
Daar wemelen de schoonste Paradijzen,
Die ooit een oog sints Eden heeft gezien,
Daar ploegt de zon de velden, en daar zwellen
Ook ongesnoeid de zoetste muskadellen.
| |
| |
| |
36.
Daar is de gaarde een eeuwge voorraadschuur;
De holle boom zweet gouden honigbeken;
Riviertjens, klaar als zilver en azuur,
Doorwandelen de groene olijvenstreken.
De zefier koelt het aanschijn der natuur,
Hoe brandend ook de zonnestralen steken;
Daar, dacht men, was in 't onverganklijk licht
't Elysium der zaligen gesticht.
| |
37.
Daarhenen wendt de Jonkvrouw nu den steven:
‘Ziet!’ zegt ze, ‘dat is de eindpaal onzer baan!
Gij kent den naam, deze' Eilanden gegeven:
De mare hunner schoonheid lokt u aan;
En zeker! rijkgezegend zijn hun dreven,
Al overdrijft de dichterlijke waan!’
Zoo spreekt ze, en is de bloeiende oeverzoomen
Van d' eersteling der Tien nabij gekomen.
| |
38.
‘Indien het doel der reize 't niet belet,’
Spreekt Karel thands, ‘zij mij de gunst beschoren,
Dat ik den voet op dezen bodem zet!
O vreugd! den aart dier volken op te sporen,
Hun staatsbestuur, hun leer en zedewet!
Hoe spitsen dan de wijzen eens hunne ooren,
Wanneer ik hen op alle vragen dien,
En juichen kan: “dat al heb ik gezien”!’
| |
39.
Zij andwoordt hem: ‘Dat rechtgeaart verlangen
Is uwer waard; en echter, 't baat u niet!
Wat gunstbewijs mag ik u doen ontfangen,
Dat de Eeuwige in Zijn hoogen raad verbiedt?
Nog moet een wijl de sluier blijven hangen,
Nog schuilt de dag der glorie in 't verschiet:
Tot hij genaakt, mag niemant ooit doorgronden,
Wat in deez' Nieuwe Waereld wordt gevonden.
| |
| |
| |
40.
Slechts ú werd uit genade toegestaan,
Op wondre wijz' deez' golven door te zweven,
Den Held uit zijn gevangenis te ontslaan,
Hem 't Leger en den Hemel weêr te geven.
't Zij u genoeg! Tracht niet naar stouter daân,
Niet ongestraft zoudt gij Gods wil weêrstreven!’
Zij zweeg; reeds deinsde op 't rollend golfgetij
't Eerste Eiland, en het tweede kwam nabij.
| |
41.
Al de Eilanden, die tot één groep behooren,
Zijn oostwaards in een schuinsche lijn gereid.
Welluidend doet de baai heur golfslag hooren,
Die ze allen op denzelfden afstand scheidt.
Op zeven hunner ziet men duidlijk sporen
Van woningen; maar doodlijke eenzaamheid
Dekt de andre vijf, alleen verstoord door 't huilen
Der dieren, die in woud en berggrot schuilen.
| |
42.
Één dezer toont aan 't onbezochte strand
Een inham, door twee armen ingesloten,
Een haven, door Natuur met eigen hand
Daar uitgehoold. De witte baren stoten
En breken op den hoogen steenrotswand.
Twee klippen, als uit ééne vorm gegoten,
Staan rechts en links en wijzen 't zeker punt,
Waar 't schippersvolk het ankren is vergund.
| |
43.
Zacht ruischen daar de gladgekemde baren.
In 't strandgebergt', met wouden overgroeid,
Diept zich een grot, versierd met klimopblaâren,
Waar 't golfjen met een groenen weêrschijn vloeit.
Hier, waar geen schip ooit binnen was gevaren,
Waar slechts de visch met zilvren vinnen roeit,
Waar kolken woên noch schorre donders knallen,
Hier doet de Jonkvrouw snel de zeilen vallen.
| |
| |
| |
44.
‘Ziet!’ spreekt ze nu, ‘dat trotsche Praalgebouw,
Hoog op den top van gindschen berg verheven!
Daar slijt de Held, zijn Christenplicht ontrouw,
In weelde en lust de lente van zijn leven.
Gij beiden moet bij 't eerste morgengraauw
Langs dezen weg u naar den top begeven:
Hoe nutloos u misschien dit uitstel schijn',
Elk ander uur zou u noodlottig zijn!
| |
45.
Toch moogt ge bij de middagzon van heden
Nog wandlen tot beneên den berg. Gegroet!’ -
Nu scheiden zij met vroome zegenbeden,
En 't Ridderpaar gaat voort met vasten moed.
De strandweg is niet moeilijk te betreden,
Geloof en hoop bevleugelen hun voet;
Hoog rollen nog de gouden zonneraadren,
Als beide reeds het berggevaarte naadren.
| |
46.
Ze ontwaren, dat het klimmen naar den top
Een strijd zal zijn. Dáár gapen diepe kloven,
Hier staaplen zich de rotsruïnen op,
En alles is met kille sneeuw bestoven.
Maar geurend in den malschen hemeldrop,
Ontvouwt een eeuwge zomer zich daarboven:
Dáár bloeien roos en lelie boven 't ijs,
Dáár reikt Natuur aan Tooverkunst den prijs.
| |
47.
Den Ridders beidt in 't lommrig loof der blaâren
Een schuilplaats voor de korte rust der nacht.
Maar naauw begint het Oosten op te klaren,
Waar 't licht herschijnt in nieuwgeboren pracht,
Of 't is: ‘Voort! voort!’ en uit den slaap gevaren,
Begint ons paar den loop met frissche kracht.
Daar zien ze op eens de struiken zich bewegen,
En - dreigend grijnst een monsterslang hun tegen.
| |
| |
| |
48.
Zij heft den geelgeschubden kop, en lekt
Met spitsche tong den muil. Heur adem ronkelt
En rookt van gif. Nú vreeslijk uitgerekt,
Dán saamgerold, sleept ze op den buik, en kronkelt
Den staart, die heel den breeden weg bedekt,
Terwijl heur oog van dolle wraakzucht vonkelt.
Hoe gruwzaam ook die wachteresse zij,
Het Ridderpaar veracht heur razernij.
| |
49.
Met vlammend zwaard springt Karel in zijn woede
Op 't monster aan. ‘Hoû stand! Wat richt gij uit?’
Roept Ubout, ‘Wees, rampzalige, op uw hoede,
Geen zwaard, dat iets in zulk een kamp beduidt!’
Nu slingert hij de gouden tooverroede,
Die zwiepend om des monsters ooren fluit.
De slang, verbaasd, verbijsterd weggekropen,
Verdwijnt met spoed, en laat het voetpad open.
| |
50.
Nu zien ze op eens door 't krakende geblaârt'
Een woudleeuw zich een snellen doortocht banen:
Hij blikkert met de tanden, dichtgeschaard
En scherpgepunt. Zijn stem loeit als de orkanen;
Hij geesselt zich de lendnen met den staart
En schudt vergramd de steigerende manen.
De roede kraakt: daar maakt de vrees hem tam,
Hij siddert, en - ontvlucht gelijk een lam.
| |
51.
Het paar snelt voort. Daar ruischt het uit de krochten
En kloven: ziet! daar worden ze overal
Door duizenden van monsters aangevochten
Van allerhande kreet en kleur en stal.
Van d' Atlas tot den Nijl, zijn geen gedrochten
Zóó vreeslijk en zóó talloos in getal;
't Hyrkaniesch woud en Afrikaas woestijnen
Doen hier, zoo 't schijnt, hun gantsch gebroed verschijnen!
| |
| |
| |
52.
Toch kan die macht van doodlijk wangediert'
Den heldenmoed der Ridders niet versteenen.
Zoodra Ubout de gulden roede zwiert,
O wonder! is heel 't legioen verdwenen!
Zóó dwarlen, als een enkle rukwind giert,
De beelden, door den mist gevormd, daarhenen:
Niets dat den loop der Ridders meer belet;
De sneeuw-alleen vertraagt somtijds hun tred.
| |
53.
Maar sneeuw en ijs en klippen zijn doorstreden:
Zij staan omhoog. Daar blaauwt de reinste lucht,
Daar bloeit een vlakte, een zielverrukkend Eden,
Doorwaassemd met een adem van genucht,
Een gloed van liefde, een geur van lieflijkheden,
Voortzwevende op het zuiderwindgezucht,
Dat, hoe de loop der vluchtige uren wisselt,
Nooit sluimerziek, op laauwe wiekjens ritselt.
| |
54.
Hier is nog nooit een neveltje' opgedoemd,
Hier kan 't klimaat verkleumen noch verbranden;
Nooit welfde zich een hemel, hoe beroemd,
Zoo wolkloos om zoo heerlijke waranden.
Hij geeft den velden gras, het gras gebloemt',
Den bloemen geur, den boomen loofgyrlanden.
Een prachtig slot aan d' oever van het meir
Ziet blinkende op gebergte en zeën neêr.
| |
55.
Vermoeid in 't eind van 't klautren op de klippen,
Zoekt nu ons paar een schaduwrijke laan.
Bewondring doet hen vaak een kreet ontglippen,
En dwingt hen soms een wijle stil te staan.
Maar felle dorst verschroeit hun dorre lippen,
En ziet! daar lokt een waterval hen aan:
Eerst springt hij met een oorverdoovend klotsen
In duizend bonte stralen van de rotsen;
| |
| |
| |
56.
Dan gaârt hij tot één liefelijken stroom
Zijn waatren saam', die nu in golfjens spelen,
En murmlen door de schaduw, en hun zoom
Aan wederszij' met koele kusjens streelen.
Ze zijn zóó klaar, dat ge op den diepsten boôm
De keitjens ziet, die glinstren als juweelen.
Het weeke dons van 't moschig oeverkruid
Noodt, tooverzoet, tot vriendlijk rusten uit.
| |
57.
‘Zie!’ zegt ons paar, ‘dat moet de bronwel wezen,
Die laafnis liegt en lachend sterven doet!
Nu kracht getoond! Het vreeslijkste is te vreezen,
Zoo zelfbedwang ons leven niet behoedt!
Hier is 't gevaar ten hoogsten top gerezen:
Verachten wij 't Sirenenlied, hoe zoet!’ -
Zoo gaan zij voort, tot waar het golfgewiegel
Zich uitbreidt tot een breeden waterspiegel.
| |
58.
Een rijke disch staat aangericht in 't gras:
De spijze geurt, de volle bekers gloeien.
En ziet! twee nymfen baden in den plasch,
En schateren en dartelen en stoeien.
Zij zwemmen weg, en keeren, even ras,
In wedstrijd met de golfjens die er vloeien.
Zij duiken neêr, en rijzen naast elkaâr,
En toonen 't hoofd en 't blanke schoudrenpaar.
| |
59.
Den Ridders, die het schouwspel nader treden,
Ontroert het hart. De nymfen vluchten niet,
Maar spelen voort, vol schalke aanvalligheden,
Zoo vrij als of geen stervling haar bespiedt.
Daar heft er een de poezle maagdenleden
Tot aan den vollen boezem uit den vliet:
Het waterfloers, door 't windtjen zacht bewogen,
Onttrekt slechts half het oovrig schoon aan de oogen.
| |
| |
| |
60.
Zóó steigert ook de Morgenster uit zee,
Daar in heur glans de golfjens spelevaren;
Zóó werd weleer de blonde Afrodité
Geboren uit het blanke schuim der baren.
De schoone rijst, en draagt de paarlen meê,
Die drupplen uit het golvend blond der hairen;
Nu blikt zij rond, en veinst, dat ze in 't verschiet
Voor 't eerst en tot haar schrik de Ridders ziet.
| |
61.
Nu windt ze op eens de saamgesnoerde lokken
Met schuchtre hand uit knoop en kronkel los:
Nu sluieren de weelderige lokken
De ivoren leên in gouden manteldosch.
Wat schoonheên zijn aldus aan 't oog onttrokken!
Toch schijnt ze ook zóó het beeldhouwwerk eens Gods,
In 't golvend hair en 't water half verborgen,
En schaamrood als de maagdelijke morgen.
| |
62.
Zij bloost en lacht, en door het rozenwaas
Van blosjens, wordt het lachjen dubbel teder;
Het purper gloeit door 't luchtig lokkengaas;
Nu waagt ze een blik, dan slaat zij de oogjens neder;
Zij spreekt - hoe zoet de Eöolsche harp weêrkaats',
Geen snaarklank geeft den klank dier woorden weder -
‘Heil!’ zingt ze, ‘heil, gij Tweetal, wie het lot
Hierheen voert tot een waereld van genot!
| |
63.
Dit is de Poort der Aarde! Op al heur plagen
Volgt hier de rust, de zaligende vreugd,
Die vroeger reeds, in Onschulds gouden dagen,
Het vrije hart der Menschheid heeft verheugd.
Niet langer thands dat ruwe staal gedragen,
Dat slechts van wraak en bloed en wonden heugt!
Vrij moogt ge 't in de schaaûw den vrede wijden;
Hier zult ge alleen in dienst der Liefde strijden.
| |
| |
| |
64.
Het mollig gras, het moschbed, door de Min
Gespreid, zal u een schooner kampplaats wezen.
Wij voeren u naar onze Koningin,
Om strijd door al heur zalig volk geprezen!
Haar blik-alleen heeft heel een hemel in:
Wel hem, die tot haar dienst is uitgelezen!
Maar koelt vooraf uw brandend pelgrimszweet
In 't frissche nat der golfjens! Drinkt en eet!’ -
| |
65.
Zóó spreekt die eene en de andre zet heur woorden,
Door blik en wenk verhoogden nadruk bij:
Dus slaat de voet bij teedre luitakkoorden,
Nu snel, dan traag, de maat der melody.
Maar 't Heldenpaar blijft koel en doof, al hoorden
Hunne ooren nooit zoo zoete vleierij:
Hen kan geen lach, geen lonk, geen list verwinnen;
Hun hart is ijs, al blaken ook hun zinnen.
| |
66.
En dringt misschien de weelderige gloed
Al dieper door, is ook hun hart gevangen,
't Gezond verstand bestrijdt met mannenmoed
In de ijzren borst het kiemende verlangen.
De Nymfen zien hen gaan, maar zonder groet
Of wederwoord of zelfs een blik te ontfangen;
En tot heur spijt en woede dus gesmaad,
Verbergen ze in de golven heur gelaat.
|
|