| |
| |
| |
Veertiende zang.
1.
Reeds brengt de nacht de liefelijke vrede,
Verborgen in haar frissche schemerschaaûw;
Zij voert een zwerm van luchte Zefiers mede,
En heel een wolk van zuivren hemeldaauw.
Zacht schudt heur kleederzoom bij elke schrede
De droppels op de bloemtjens, rood en blaauw,
En 't koeltje', op strakke vlerkjens neêrgezegen,
Waait in zijn slaap den droomer koelte tegen.
| |
2.
Al 's waerelds moeite en arbeid en verdriet,
Is voor een wijl begraven en vergeten.
Alleen de Vorst der vorsten sluimert niet,
Maar waakt en werkt, in 't Eeuwig Licht gezeten.
Hij slaat een blik, die hoop en heil gebiedt,
Op Godfried, die Zijn vroome knecht mag heeten,
En zendt hem uit den bontgewiekten stoet
Een Droom toe, die Zijn raad onthullen moet.
| |
3.
Niet verre van de gouden morgenzalen
Verrijst een poort van klaar kristal in 't Oost,
Die opengaat vóór de eerste zonnestralen,
En weêr zich sluit zoodra de vroegkim bloost:
Uit haar is 't, dat de droomen nederdalen,
Waarmeê de Heer de reine harten troost;
Uit haar ook daalt op zilverwitten veder
Het vizioen op vroomen Godfried neder.
| |
| |
| |
4.
Nog nimmer zag een brooze zoon der aard
Een droom zoo schoon zich tot zijn sponde keeren,
Als die Buljon het heilgeheim verklaart
Des hemels en der dichte starrenheiren.
't Is of hij in een wonderspiegel staart,
Die 't beeld weêrkaatst der slingerende sfeeren:
't Is of hij door een zuivren éther zweeft,
Waar gulden glans de fijnste stralen weeft.
| |
5.
't Houdt al hem van bewondring opgetogen,
Beweging, Ruimte, en Harmony en Licht.
Daar staat op eens een Ridder voor zijn oogen:
Een stralenkrans omgloort zijn aangezicht.
Nooit klonk een harp, door d' avondwind bewogen,
Zoo zoet als 't woord, dat hij tot Godfried richt:
‘Hoe nu? mijn vriend zou mij niet welkom heeten?
Zijt gij zoo ras uw Hugo reeds vergeten?’
| |
6.
En de andre spreekt: ‘Die glans, die stralenkring,
Die uw gelaat zoo wondervol omzweven,
Verbijstert zóó mijn oude erinnering,
Dat ze al te traag uw trekken doet herleven....’
Nu houdt hij naar zijns harten lieveling
Tot driemaal toe zijne armen opgeheven,
En driemaal is 't, alsof een ijdle lucht,
Een schim, voor d' indruk zijner vingren vlucht.
| |
7.
De lichtgestalte glimlacht: ‘'t Is verdwenen,
Het reiskleed, dat me omgaf op 't pelgrimspad.
Slechts vorm en geest zweeft voor uw oog daarhenen,
'k Ben burger van de blijde Hemelstad!
Dit is Gods Huis! Hier zal ons God vereenen,
In 't Heldenchoor....’ - ‘‘Wanneer begroet ik dat?
Roept Godfried uit: ‘“Weêrhouden de aardsche banden?
Verscheur ze, o God, met Uw almachte handen!”’
| |
| |
| |
8.
‘Geduld, mijn vriend!’ spreekt Hugo: ‘Binnenkort
Kroont u de heerlijkheid der Godgewijden.
Eerst moet er nog veel bloeds en zweets gestort:
Wie Christus' vreugde wenscht, moet met Hem lijden.
Het Heilig Land, dat onder 't juk verdort
Der Heidenen, zult gij van 't juk bevrijden:
Daar sticht en steunt gij straks een Christenthroon:
Daar draagt uws Broeders hoofd de koningskroon!
| |
9.
Maar om te meer uw heilig zielsverlangen
Te ontsteken, zie rondsom die sfeerenrij,
Die woningen des Lichts, van Englenrangen
Weêrschittrend, door den Geest der Harmony
Gerangschikt! Hoor die Serafijnenzangen,
Voortgolvende in één stroom van melody!
En nu,’ zoo ging hij voort, en wees hem de aarde:
‘Zoek nu de plek, waar u een moeder baarde!
| |
10.
Hoe nietig, hoe armzalig is toch de eer,
Waarnaar omlaag de stervelingen jagen!
Wat naakte woestenij, wat enge sfeer,
Doorloopt hun trots, in ijdel zelfbehagen!
Ziet, de aard ligt als een eilandtje' in een meir,
Dat zij den naam van “Waereldzee” doen dragen!
Ach, 't is, gezien van 's hemels hoogen top,
Een laag moeras, een enkle waterdrop!’ -
| |
11.
En Godfried slaat zijn oogen naar beneden;
Verachtlijk speelt een lachjen om zijn lip:
De waereld met haar zeën, stroomen, steden
En bergen, schijnt niet meerder dan een stip.
Hij weegt verbaasd de menschlijke ijdelheden,
Der menschen waan, die grijpt naar rook en slib,
Door stommen roem, door slaafsche macht geketend,
Den hemel, die ons wenkt en roept, vergetend!
| |
| |
| |
12.
‘Kan 't met Gods raad,’ zoo spreekt hij, ‘niet bestaan,
Mij nu reeds van dit kluistrend stof te ontkleeden,
Zoo bid ik u, wijs gij den weg mij aan,
Die 't minst bedriegt bij 's waerelds ijdelheden!’ -
Maar 't andwoord luidt: ‘“Gij koost de rechte baan:
Volhard daarop met onvermoeide schreden!
Alleen, roep Bertholds zoon - ik bid er om -
Roep Reinout uit zijn ballingschap weêrom!
| |
13.
Want weet, zoo U de Aartsgoedheid heeft verkoren
Tot redder van haar eigen Heilig Land,
Die Reinout is u tot een hulp geboren:
Zijne is de daad, U 't wikkende verstand;
Hem is de tweede, U de eerste plaats beschoren:
Gij zijt en blijft het Hoofd, Hij is de Hand
Van 't legerkamp met al zijn heldenrangen -
Geen ander kan, gij moogt hem niet vervangen!
| |
14.
Hij-enkel zal, spijt alle tooverkracht,
Het woud, waarin nu de Afgrond spookt, doen vallen.
Uw schaar - verdund en op de vlucht bedacht -
En niet in staat om Salems vestingwallen
Te breken, zal met nieuwe moed en kracht
Op zijn bevel den oorlogskreet doen schallen,
't Versterkt gemuurt' vernielen, Christus' vaan
Verheffen, en heel 't heir van 't Oost verslaan!”’
| |
15.
Buljon hervat: ‘O mocht het God gehengen,
Dat Reinout keerde en alle veete week!
'k Zou de aarde met mijn vreugdetraan besprengen:
De Alziende weet, dat ik de waarheid spreek!
Maar welk een last zal hem mijn bode brengen?
Waar zend ik dien, naar welk een hemelstreek?
Past hier bevel, of bede? Is 't een rechtvaardig,
Is 't andere den rang eens Heirvoogds waardig?’
| |
| |
| |
16.
Nu andwoordt Hugo plechtig: ‘“De Opperheer,
Dien gij 't gelaat zoo gunstrijk neêr zaagt wenden,
Begeert dat u een onverminderde eer
Wordt toegebracht door al uw legerbenden.
Geen bede dus! Die smet mag nimmermeer
De reinheid van uw veldheerscepter schenden!
Maar bidt men U, schenk dan gehoor! Weêrstreef
Niet eenmaal, wees grootmoedig en vergeef!
| |
17.
De Heer zal Welf de bede in 't harte geven,
Dat uw genâ moog' dalen op den Held,
Die in den gloed der gramschap heeft misdreven;
Dat hij in eere in 't leger zij hersteld!
De Jongeling, 't is waar, droomt nu zijn leven
Nog ledig door, in minneboei gekneld:
Maar twijfel niet, of binnen weinig dagen
Zult gij naar hem niet langer vruchtloos vragen!
| |
18.
Want Peter, wien een hooger kennis gloort,
Ontstoken door den goeden Geest des Heeren,
Zendt morgen reeds uw wakkre boden voort
Naar iemant die de middlen hun zal leeren,
Die Reinout uit zijn weeldrig ballingsoord
Bevrijden en naar 't leger weêr doen keeren.
Zoo schaart weldra 't aanbidlijk Godsbestier
De dwalenden rondom de Heilbanier!
| |
19.
Voor nog één woord zult gij uw aandacht leenen,
Een woord, waaruit de vreugde u tegenlacht:
Eens zal zijn bloed zich met uw bloed vereenen,
En telen een beroemd, doorlucht geslacht!”’ -
Hij zwijgt; en is gelijk een rook verdwenen,
Verdwenen als een wolk voor de uchtendpracht,
En laat den Held, wien slaap en droom ontvlogen,
Van blijdschap en verbazing opgetogen.
| |
| |
| |
20.
Buljon blikt op, en ziet aan 's hemels baan
De zon alreeds een eindweegs voortgeschreden:
Hij rijst terstond, en gespt het harnas aan,
Rinkinkende om de forschgespierde leden -
Terwijl nu fluks de Helden voor hem staan,
Die elken dag zijn krijgstent binnentreden,
Waar alles wordt ontworpen in den Raad,
Wat buiten dan in daden overgaat.
| |
21.
Ook Welf is daar: hij voelt zijn hart ontsteken
Van hemelsch vuur, en niet onvoorbereid
Verstout hij zich den Veldheer aan te spreken:
‘O Vorst, zóó vol van goedertierenheid!
Vergeef het mij, zoo ik genâ durf smeeken,
Genade voor een versch, misdadig feit!
Met zulk een beê te naadren voor uw zetel,
Schijnt u misschien ontijdig en vermetel.
| |
22.
Maar denk ik in, voor wien ik smeek en wien,
O, Reinouts moed en Godfrieds vroomheid geven
Mij hoop. Ik-zelf heb mooglijk bovendien
Niet gantsch onwaard mijn smeekstem opgeheven.
Licht zal ik dan geen wensch verworpen zien,
Dien we állen in den boezem voelen leven.
O roep hem weêr! dat hij met roemrijk bloed,
Voor aller heil geplengd, de misdaad boet'!
| |
23.
Wie toch zal ons de stammen nederrijten
Van 't woud, waarin de ontzetting ommewaart?
Wie zal als hij de duivlen hooren krijten,
Den Dood zien grijnzen, koen en onvervaard?
Hij zal de muren slaan, de poorten splijten,
Voor allen in den bres staan met zijn zwaard.
O, mocht ons heir den Held terug ontfangen -
Hem, aller hoop en aller zielsverlangen!
| |
| |
| |
24.
Geef mij den neef, geef u den krijgsheld weêr,
Gehoorzaam aan uw heilige bevelen!
Hij zinke niet in laffe rust ter neêr:
De zon des Roems moge op zijn helmkam spelen!
Hij volge uw vaan, hij doe 't herlevend heir,
Bezielend in zijn moed, zijn lauwren deelen!
Hij strale in 't veld gelijk een bliksemflits,
En volge in u zijn meester en zijn gids!’
| |
25.
Zoo bidt hij en al de andren onderschragen
Zijn beê door gunstig momplen keer op keer:
En Godfried, als verraste hem dat vragen,
Herneemt terstond: ‘Mijn vrienden! nimmermeer
Onthoud ik wat het innig welbehagen,
De zielswensch is van heel mijn roemrijk heir.
De strengheid wijke: een algemeen begeeren
Wil ik met vreugde als wet en regel eeren.
| |
26.
Roept Reinout weêr! Hij kome, maar betemm'
Zijn driften, die al te onbeteugeld zieden!
Veel eischen en verwachten wij van hem:
Hij zij de trots van al onze oorlogslieden!
Gewis, hij zal niet aarzlen op de stem
Der eer: maar, Welf! gij zult hem opontbieden:
Kies zelf een bode, en weet gij land of zee
Waar Reinout schuilt, zoo deel hem 't reisplan meê!’
| |
27.
Nu sprak op eens de wakkre held der Deenen:
‘“O zij dat blij gezantschap mij bewaard!
Ik dring met moed door diepte en hoogte henen,
En breng mijn vriend zijn eigen eerlijk zwaard!”’
De Noor was vaak met glans in 't veld verschenen:
Geen wonder dat zijn voorslag vreugde baart.
Maar Ubout, die in de oefenschool van 't leven
Beproefd is, wordt tot leidsman hem gegeven.
| |
| |
| |
28.
Deze Ubout zag van de eerste jonkheid aan
De zeden en gewoonten veler landen.
Zijn voet had bij den Noorderpool gestaan,
Gezworven door de Lybiaansche zanden;
Hij had een schat van kennis opgedaan,
Bij taal en tong van de allerverste stranden.
Welf, die zijn gaven schatte', had hem naast
Zijn vrienden aan zijn rechterhand geplaatst.
| |
29.
Dit tweetal zal de ontdekkingsreis beproeven:
't Aanvaardt met lust den moeitevollen plicht.
Welf meent, dat zij geen lang beraad behoeven:
Waar Bohemont zijn zetel heeft gesticht,
Moet, naar 't gerucht, de jonge Reinout toeven;
Antiochiën-waards zij 't oog gericht!
Maar Peter, die hen 't dwaalpad op ziet treden,
Komt tusschen beide en valt hen in de reden:
| |
30.
‘Volgt gij zoo ras een onbetrouwbre maar',
Uit gissingen en mooglijkheên geboren,
Dan gaat gewis, o edel Ridderpaar!
Al de arbeid van uw langen weg verloren.
Naar Askalon! Daar, waar de blonde baar
Naar zee spoedt! Daar wordt u een gids beschoren,
Een vriend zal u ontmoeten. Leent hem 't oor,
Als sprak ik-zelf! Hij wijst u 't rechte spoor.
| |
31.
Veel wist hij reeds, en veel deed ik hem weten
Van deez' uw tocht, waarop de Heer u leidt.
't Staat vast, hij zal uw aankomst niet vergeten,
Zijn wijsheid evenaart zijn vriendlijkheid.’ -
Hij zwijgt, rondsom begroet door jubelkreten;
En Karel en zijn makker zijn bereid
Om onverwijld de woorden na te leven,
Den kluizenaar van Boven ingegeven!
| |
| |
| |
32.
Fluks wordt de taak met ijver aangevat:
Hoog zijn ze met hun zending ingenomen.
Naar Askalon gaat regelrecht het pad;
Maar eer zij nog de rotsige oeverzoomen
Genaken, die de groote zee bespat,
Daar grimt een vloed, door felle regenstroomen
Gezwollen, hen met wilde golven aan;
En aarzlend blijft het edel Tweetal staan.
| |
33.
Geen oorlogspijl, 't gespannen koord ontvaren,
IJlt sneller voort dan de ongestuime vloed.
Maar als die beide op de open golven staren,
Daar zweeft hun, ziet! een grijzaard in 't gemoet.
Een beukentwijg omkranst zijn zilvren hairen,
Zijn sneeuwwit kleed golft neder tot den voet;
Hij zwaait een staf, die 't oorverdoovend klaatren
Des vloeds bezweert; en wandelt op de waatren.
| |
34.
Gelijk, wanneer de barre Poolwoestijn
Heur winters zendt, die 't al met ijs bekleeden,
Een bonte rij den dichtbevrozen Rijn
Doorijlt, gewiekt zijn spiegel opgegleden:
Zoo snelt daar ook op 't vloeiend kristallijn
De grijzaard aan met statelijke schreden:
Zoo nadert hij de plek, waar 't Tweetal staat,
En spreekt hen toe met vriendelijk gelaat:
| |
35.
‘Mijn vrienden! zwaar en moeilijk is uw streven!
Hoezeer behoeft ge eens leidsmans vaste hand!
Hij, dien gij zoekt, is lang reeds uit deez' dreven
Vervoerd naar een godloos, ongastvrij land.
Nog menig looden last moet opgeheven!
Nog menig zee bezocht en menig strand!
Eer gij geraakt aan 't doelwit uwer wenschen,
Wacht u een reis naar 's waerels verste grenzen.
| |
| |
| |
36.
Maar volgt mij in den moederschoot der aard,
In 't hart van haar verborgenste spelonken!
'k Heb veel belangrijk nieuws voor u bewaard,
Waardoor u licht en wijsheid wordt geschonken....
Gij, golven, wijkt! ...’ En als een muurgevaart'
Staan recht en links, zoodra die woorden klonken,
De golven opgestapeld: midden door
Die waterbergen loopt een veilig spoor.
| |
37.
Nu voert hij bij de hand hen door de holen,
Die anders door de baren zijn bedekt.
Daar speelt een licht, als wen, in mist verholen,
De bleeke maan heur avondpost betrekt.
Daar zien zij al de grotten en riolen
Der wateren, zoo ver het uitzicht strekt.
Wat stroomen ook tot 's waerelds kaart behooren,
Beek, meir, moeras, 't wordt alles daar geboren.
| |
38.
Daar kwelt de Po, de Donau, en de Don:
De Tanaïs, de Eufraat, springt hier in 't leven:
't Is hier, dat zelfs de Nijl dien loop begon,
Wiens oorsprong niemant ooit wist op te geven.
Wat lager golft een geele zwavelbron,
Waarin de druppels levend zilver zweven:
Zoodra dit vocht de warme zon aanschouwt,
Verhardt het zich tot wit metaal of goud.
| |
39.
En aan den zoom dier rijke bronwel bloeien
Veel duizende eêlgesteenten, vol van pracht.
Zij doen rondom een glans van stralen vloeien,
Veel schittrender dan fakkels in den nacht.
Daar tintelt der saffieren blaauw, daar gloeien
De hyacinth, de vlammende smaragd,
Daar spreidt de diamant zijn lichtgevonkel,
Daar wast en wiegt de kleurige karbonkel.
| |
| |
| |
40.
De Ridders gaan ontroerd, verbaasd, daarheen;
't Zijn wondren wat zij zien, die de oogen blinden.
Naar woorden zoekt hun tong: zij vindt er geen.
Toch weet Ubout zich niet meer in te binden:
Hij roept in 't eind: ‘Gij Leidsman onzer schreên,
Zeg wie gij zijt en wáár wij ons bevinden!
Heeft mij geen droom, geen schaduwbeeld misleid?
Ik ben bedwelmd door zooveel heerlijkheid!’
| |
41.
‘“Gij zijt in 's aardrijks schoot, die alle dingen
Hun wording geeft,”’ zoo vangt de grijzaard aan:
‘Heur ingewand zoudt gij niet binnendringen,
Ware ik als gids u niet vooruitgegaan.
Straks zijn we aan 't eind van onze kronkelingen,
Wanneer gij voor mijn prachtpaleis zult staan.
Ik, zonder God, een Heidensch mensch te voren,
Ik ben in 't heilig Doopbad weêrgeboren.
| |
42.
Niet door de hulp van booze Hellemacht
Baande ik mij-zelv' den toegang tot deez' schatten.
Als ooit mijn hoofd zich buigt voor 't Rijk der Nacht,
Moog' 's Hemels wraak mijn schuldig brein verspatten!
Neen, 'k onderzocht door eigen vlijt wat kracht
De kruiden en de wateren bevatten.
Ik heb Natuur op heeter daad bespied,
Der starren loop ontging mijn aandacht niet.
| |
43.
Waant niet, dat ik, in onderaardsche kloven
Verborgen, steeds het lieve licht ontbeer!
'k Sla vaak mijn tent in de open lucht daarboven
Op Libanons of Karmels bergtop neêr.
'k Zie daar het floers der dampen weggeschoven,
En volg er Mars of Venus in hun sfeer.
'k Doorvorsch de gunst of de ongenâ der starren,
Naar ze op heur baan of voorwaards gaan of marren.
| |
| |
| |
44.
Daar zie ik dan de wolken aan mijn voet,
Nu donker, dan getint door Iris' kleuren.
Ik zie 't ontstaan van daauw of regenvloed,
Ik zie den wind zich van zijn slaapkoets beuren,
En wisslen; 'k zie den blaauwen bliksemgloed
Ontvlammen en den nevelsluier scheuren.
Zoo dicht nabij de heerlijkheden Gods
Verhief ik me eens in opgeblazen trots.
| |
45.
'k Verbeeldde mij in mijn hoogmoedig weten,
Dat ik nu al des Scheppers wonderdaân
Doorgronden kon, Zijn eeuwige almacht meten,
De draden van Zijn weefsel gadeslaan.
Maar Peter kwam, en trof mij in 't geweten;
En doopte me en genas mij van mijn waan.
Toen voelde ik eerst, hoe blind, hoe onvolkomen
Dat kennen is, waar wij zoo trotsch van droomen.
| |
46.
'k Besefte 't nu, het lichtschuw nachtgebroed
Staat tot de zon, als wij tot de Eeuwge Waarheid.
'k Belachte mijn hovaardige' euvelmoed,
Die 't scheemren hield voor volle middagklaarheid.
Wel blijft nog steeds de wetenschap mij zoet,
Maar 'k weet, Gods raad vergunt geen openbaarheid
Aan dingen, die geen Cherub zelfs doorgrondt,
En 'k leg de hand aanbiddend op den mond.
| |
47.
Ik rust in Hem: Zijn lessen en geboden
Besturen mij: Hij is mijn heil en Heer.
Soms sterkt Hij ons, die groote God der goden,
Tot daden, die getuigen van Zijne eer.
De jonge Held, aan 't Christenkamp ontvloden,
Keert door mijn zorg en de uwe in 't leger weêr.
Zoo luidt Gods wil: de stemme des Almachten
Voorzeî me uw komst. Ik bleef u lang reeds wachten.’
| |
| |
| |
48.
Zoo sprekend, voert de grijzaard hen naar 't oord,
Waar hij in stilte en rust mag ademhalen.
't Gelijkt een grot, door zuil bij zuil geschoord,
En afgedeeld in hooge en breede zalen.
Wat rijkst en schoonst in de onderwaereld gloort,
Al 's aardrijks schat, spreidt hier zijn bonte stralen.
't Zijn werken, die penseel noch beitel schiep,
Maar die Gods woord uit niet in 't leven riep.
| |
49.
Het gastenpaar wordt nu door vlugge slaven
Om strijd gediend, veel honderd in getal.
Een zilvren disch biedt hof- en akkergaven,
De bekers zijn van goud en rein kristal.
Hier mogen zich de moede Ridders laven,
Tot nieuwe kracht door de aadren stroomen zal.
Zij zijn verkwikt. De gastheer laat zich hooren:
‘Nu weet, wat lot uw Reinout werd beschoren!
| |
50.
U heugt nog van dien onheilzwangren stond,
Toen sluwe Armide in 't Leger zich liet vinden,
Veel Ridders door haar valschen logenmond
Tot meêgaan drong, te jammerlijk verblinden!
Gij weet, hoe zij gastvrijheids wetten schond,
Verraderlijk in ketens hen liet binden;
Maar gij weet ook, hoe, juist ter rechter tijd,
Hen 't reddend zwaard van Reinout heeft bevrijd.
| |
51.
Het eind der zaak hebt gij niet kunnen weten:
Zij 't duistre dan u verder opgeklaard!
Toen nu Armide ervoer wie uit heur keten
Een buit ontsloeg, met zooveel list vergaârd,
Heeft zij verwoed heur handen stukgebeten,
En met een lach, heur slangeninborst waard,
“Neen, nooit,” riep ze uit, “zal hem de glorie streelen,
Dat hij dus mijn gevangnen wist te ontstelen!
| |
| |
| |
52.
De vrijheid, die hij gaf, verlieze hij!
Hij zal de schuld der anderen betalen.
't Is niet genoeg! Ik ken geen medelij',
'k Wil ze al te saam ten afgrond neêr doen dalen!”
En onverwijld volvoert de Helharpij
Het gruwelstuk, waarvan ik wil verhalen.
Zij vliegt naar 't veld, waar Reinouts heldenmoed
Heur krijgsliên heeft doen wentlen in hun bloed.
| |
53.
Dáár wierp de Held zijn rusting in de struiken,
Terwijl hij zich in 't kleed eens Heidens stak:
Zoo kon hij best het spiedend oog ontduiken,
Al ging zijn weg door 't open heuvelvlak.
Die rusting wist Armida te gebruiken:
Zij hult een doode er in, wien 't hoofd ontbrak,
En legt den romp aan een der oeverzoomen,
Waar straks een Christen schaar voorbij moest komen.
| |
54.
Dat wist ze; want de sluwe zond rondsom
Spionnen uit, die alles haar ontdekken.
Daar gaat voor haar niets vreemds in 't leger om;
Zij weet al wie er komen of vertrekken:
Ook houdt ze met den boozen Geestendrom
In de eenzaamheid vaak heimlijke gesprekken:
Zoodat ze alras de plek te vinden wist,
Die dienstigst was tot slagen van heur list.
| |
55.
Niet ver van daar zet ze iemant van de haren,
In 't herderskleed onkenbaar, op de wacht:
Zij leert hem onbeschaamd zijn rol bewaren,
't Wordt alles naar heur snooden wensch volbracht.
Hij sprak uw volk: hij strooide in 't hart der scharen
Booze' argwaan uit, die straks in al hun kracht
Haat, nijd en twist en tweedracht op doet schieten,
Ja, burgerkrijg, belust op bloedvergieten.
| |
| |
| |
56.
Nu werd Buljon als Reinouts moordenaar
Gebrandmerkt, door Armidaas helsche logen.
Maar weldra bleek de waarheid zonneklaar,
En als een rook was de ijdle waan vervlogen.
Zoo wringt ze steeds heur bochten door elkaâr,
De slang, die reeds zoo velen heeft bedrogen! ....
Verneem nu, hoe zij Reinout tred voor tred
Vervolgde, en straks verstrikt hield in heur net!
| |
57.
Zij ijlt - zóó snelt een jager door 't gebladert',
Het argloos wild bedreigend met den dood -
Den Ridder na. Hij is de Oront genaderd,
Waar 't eilandtje' oprijst uit der golven schoot.
Hij ziet aan 't strand een marmren zuil, dooraderd
Met krinklend goud. Daarneven ligt een boot.
Verbaasd, die pracht in de eenzaamheid te ontdekken,
Naakt hij den steen en leest in gulden trekken:
| |
58.
“O gij, wien keuze of toeval herwaards leidt,
Gij wandelaar, die moed hebt en vertrouwen!
In Oost noch West zaagt gij een heerlijkheid
Zoo groot als u dit eiland doet aanschouwen.
Dies kom en zie!” De Ridder is bereid
Te steevnen naar die wondere landouwen.
Het bootjen kan zijn trouwen knapenstoet
Niet bergen - hij doorroeit alléén den vloed.
| |
59.
Ter naauwernood aan d' overkant gekomen,
Slaat hij den blik nieuwsgierig rond zich heen.
Toch ziet hij niets dan grotten, beeken, boomen:
Zoo loog dan 't praalziek opschrift van den steen!
Toch toeft hij - want zoo klare golfjens stroomen,
Zoo frissche bloemen bloeien voor zijn schreên.
Hij duikt in 't mosch, onthelmt het hoofd, en ademt
Den zefier in, die koelen balsem wademt.
| |
| |
| |
60.
Maar plotsling ruischt de vloed met nieuwe kracht.
Dat doet hem op den waterspiegel staren:
Een golf verschijnt, en deinst, met schuim bevracht;
Een trilling schijnt door 't rimplend vlak te varen:
En ziet! daar rijst een blonde lokkenpracht,
Een vriendlijk meisjenskopjen klieft de baren,
Daar blinkt een hals, een boezem, blank en teêr,
En zooveel andre aanvalligheden meer.
| |
61.
Zóó, door het licht der voetlamp half beschenen,
Zweeft op 't tooneel een nymf of waterfee.
Maar deze is schijn, een drogbeeld, ras verdwenen;
Een schepsel van Armidaas tooverbeê.
Toch schijnt zij een dier levende Sirenen,
Bewoneressen der Toskaansche Zee.
Ze is even schoon, en aarde en hemel hangen
In luistrende verrukking aan heur zangen:
| |
62.
“O blonde jeugd! zoo lang uw Paradijs
Nog groent en bloeit, wees zorgeloos en blijde!
Ach, trek toch niet, om d' ingebeelden prijs
Van roem en deugd, in 's levens Mey ten strijde!
Slechts hij, die naar 't genoegen jaagt, is wijs,
Slechts die de vruchten plukt van elk getijde!
Zoo leert Natuur. Wilt gij haar wet weêrstaan,
En 't smachtend hart in ijzren boeien slaan?
| |
63.
Gij dwazen! hoe versmaadt gij dus de weelden
Der zoete lent', die eerste en kortste vreugd?
't Zijn klanken slechts en zielloze afgodsbeelden,
Wat de aarde aanbidt als moed en heldendeugd.
Hoe lieflijk ook heur fluisterstemmen streelden,
De Glorie biedt geen zweemsel van geneucht:
Een echo is ze, een schaaûw eens drooms, bewogen
Met elken wind en sporeloos vervlogen!
| |
| |
| |
64.
Boet vrij den lust, die in uwe aadren ziedt!
Voedt onbezorgd den prikkel uwer zinnen!
Vergeet metéén 't verouderde verdriet,
En zoekt terstond het nieuwe te overwinnen!
Bekreunt u om den norschen hemel niet,
Geen bliksemstraal verhindere u te minnen!
Ziet, dit alleen is wijsheid, is genot:
Dat leert Natuur; haar stem is die van God!” -
| |
65.
Zoo zingt de snoode in hemelzoete noten.
Den Ridder wordt bij ieder malsch akkoord
De slaap gelijk een balsem ingegoten,
Tot hij allengs niet langer ziet noch hoort.
Al ware op eens een donder neêrgeschoten,
Niets had het stille beeld des doods verstoord.
Nu snelt op eens de valsche tooveresse
Haar schuilhoek uit, dat zij heur wraakzucht lessche.
| |
66.
Maar als ze op hem de wilde blikken slaat,
Als zij hem zacht en kalm ziet ademhalen,
Als zij de roos ziet bloeien op 't gelaat,
En de oogen door de wimpers heen voelt stralen,
Daar aarzelt zij, daar dooft op eens de haat.
Zij weet niet wat haar beven doet en dralen;
Maar buigt zich neêr, en staart hem aan, verrukt,
Narcis gelijk, bij 't spiegelbeeld gebukt.
| |
67.
Nu haast zij zich de parels af te droogen
Van 't bigglend zweet, dat op zijn voorhoofd brandt.
En koelt hem, met een innig mededogen,
De wangen met de waaierende hand.
't Verborgen vuur van twee geloken oogen
Versmelt al 't ijs, dat, hard als diamant,
Heur borst omgaf. O wonderkracht der minne!
Een vijandin de tederste vriendinne!
| |
| |
| |
68.
Zij knielt in 't gras aan d' oever van den vloed,
Waar roos en lelie en liguster bloeien;
En strengelt, met een tooverenden spoed,
Wel zachte, ja, maar onverbreekbre boeien.
Zij vlecht hem 't snoer om hals en arm en voet;
Hij sluimert voort en voelt den kus niet gloeien,
Waarmeê ze al zacht hem in heur luchtkoets draagt,
En nu gevleugeld door de ruimte jaagt.
| |
69.
Zij ijlt niet naar Damaskus, 't Rijk der Vaadren,
Niet naar heur slot, dat oprijst uit het meir;
Maar met den gloed der ijverzucht in de aadren;
Van minne krank en schaamrood evenzeer,
Zoekt zij een zee, waar nimmer schepen naadren,
En daalt er op een eenzame' oever neêr:
Daar druischt geen stad, daar woelt geen bonte haven:
Daar kan zij zich in Liefdes schoot begraven!
| |
70.
In 't midden der “Gelukkige Archipel”
Heeft zij een vriendlijk eilandtje' uitgekozen.
Daar ligt een berg: hij wordt op heur bevel
Van onderen met kille sneeuw omvrozen;
Maar 't wintere aan zijn voeten nog zoo fel,
Hoog op zijn kruin staan eeuwge lenterozen:
Aan d' oever van een spieglend watervlak
Heft daar een prachtpaleis het koepeldak.
| |
71.
Hier lacht en lonkt een hemel van genuchten
Den jongling uit Armidaas oogen aan.
Gij ziet, hij heeft een verre reis te duchten,
Die Reinout uit zijn kerker wil ontslaan!
Ook moet hij eerst de wachters nog doen vluchten,
Die dreigend bij den berg en 't lusthuis staan.
Maar vreest niet! want een gids zal u geleiden,
De Almachte-zelf de wapens u bereiden!
| |
| |
| |
72.
Zoodra gij straks den vasten grond betreedt,
Zal u een vrouw verschijnen, oud van jaren,
Maar jong van vorm: veelkleurig is haar kleed,
Heur hoofd omstraald van golvend gouden hairen.
Gij vindt haar tot uw overtocht gereed;
Zij brengt u snel en veilig door de baren:
Geen adelaar, geen bliksem is zoo vlug -
Ook voert ze trouw na d' afloop u terug.
| |
73.
De Tooveres heeft met afgrijsbre draken
Heur berg bezet, Pythonen vol venijn:
Daar brult de beer, daar spert de leeuw zijn kaken.
Daar dreigt de tand van 't grimmig everzwijn.
Maar, doet terstond deez' wonderroede kraken,
En 't wangebroed zal weggestoven zijn!
Toch grimt, als gij dien bergtop hebt bestegen,
Een nieuw gevaar nog hachlijker u tegen!
| |
74.
Want dáár ontspringt, met murmelend geschal,
Een bron, zoo frisch, dat ze elk van dorst doet smachten.
Toch schuilt er in heur klaren waterval
Geheim vergif van wonderbare krachten.
Één druppel van dat levendig kristal
Bedwelmt de ziel, benevelt de gedachten:
De drinker barst in zinloos lachen uit,
Tot hem de dood al schaatrend de oogen sluit.
| |
75.
Veracht dan fier, hoe zij den lust doe rijzen,
De laafnis van dien doodelijken vloed!
Smaadt evenzeer de weelderige spijzen,
Die ge aan den rand van de eigen bron ontmoet,
De Maagden, die met wulpsche tooverwijzen
U lokken, en met oogen, louter gloed!
Zijt blind en doof voor heur aantreklijkheden,
En haast u door de hooge poort te treden!
| |
| |
| |
76.
Daarachter vormt een kronklend muurgevaart'
Een labyrinth van duizend slingerpaden.
Maar neemt dit blad ter wisse wandelkaart,
Die overal u d' uitgang zal verraden!
In 't midden ligt een groene toovergaard,
Die wellust aâmt uit ieder van heur bladen.
Hier ziet ge dan op 't jonge moschtapijt
Den Ridder naast de Schoone neêrgevlijd.
| |
77.
Maar als ze een wijl heur minnaar zal begeven,
Neemt dan terstond dit blinkend schild ter hand;
En houdt het voor zijne oogen opgeheven!
Hij zal zijn beeld in 't spieglend diamant
Herkennen, en die kleêren zien, geweven
Voor wijventooi, bedeksels zijner schand!
Dan zal zijn ziel van schaamte en gramschap blaken,
En onverwijld heur laffe min verzaken!
| |
78.
Nu weet gij 't al! Aanvaardt uw pelgrimsreis
Met vasten moed: gij gaat met 's Heeren zegen!
Gij kunt gerust het kronklig prachtpaleis
Doorwandelen in zijn geheimste wegen.
Geen tooverdwang uit helle of hemelkreits,
Houdt ergends uw metalen voetstap tegen.
Armida weet niet eens dat gij genaakt:
Zoo krachtig is de Macht die u bewaakt!
| |
79.
Uw weêrkomst ook ontmoet geen hinderpalen:
Gij keert in schuts van 's Hemels mogendheid!
Maar nu ter rust! Het vroege morgenstralen
Vinde u ontwaakt, en tot den tocht bereid!’
Zoo spreekt de Grijze. - In een der binnenzalen
Is 't leger voor zijn gastenpaar gespreid.
Hier laat hij hen, verblijd en opgetogen;
En spoedig luikt de donzen slaap hunne oogen.
|
|