| |
| |
| |
Dertiende zang.
1.
In de asch vergaan de laatste tintelvonken
Der burcht, waarvoor schier 't bolwerk had gebukt.
Reeds zit Ismeen in diep gepeins verzonken,
Hoe 't reddingsplan der veege Stad gelukt.
Het bosch, dat hout voor 't stormtuig heeft geschonken,
Moet aan 't bezit der Christenen ontrukt,
Opdat niet straks een nieuwgebouwde toren
Den kranken muur der vesting koom' verstoren.
| |
2.
Niet ver van 't kamp ligt in een lagen grond
Een reuzig woud: daar werpt met vreemd gefluister
Het hoog geboomt' een zwarte schaduw rond,
Vol giften damp; al straalt de zonneluister
In vollen glans, hier daagt geen morgenstond:
Hier heerscht een droef, onzeker schemerduister;
Als wen aan 't zwerk een vale najaarsmist
Het lieve licht de heerschappij betwist.
| |
3.
En als de zon ter neêr daalt aan de kimmen,
Valt hier een koude, een blinde middernacht.
Dan waren hier afgrijsselijke schimmen,
Dan derft het hart zijn moed, de vuist zijn kracht.
Hier ziet ge zelfs geen schuchtren eikhoorn klimmen,
Hier graast geen rund, hier houdt geen herder wacht.
Door allen wordt het oord des vloeks vermeden:
De vreemde-alleen waagt hier, verdwaald, zijn schreden.
| |
| |
| |
4.
Daar komen tot gevloekte minnarij
De heksen met heur boelen bij elkander.
Op wonderlijke nevels rijden zij,
Den bok gelijk of fellen salamander.
Zij werpen zich in wilde razernij
Van 't een ontuchtig schijngenot in 't ander,
En vieren zoo met walgelijke praal
Hun slemppartij of schennig bruiloftsmaal.
| |
5.
Zoo heette 't: ook werd hier geen tak gehouwen
Door iemant uit heel 't omgelegen land:
Toch scherpte er, om zijn oorlogstuig te bouwen,
De Frank zijn bijl met onverschrokken hand.
Als nu de nacht haar schaduwen deed graauwen,
Slechts even na den grooten torenbrand,
Stond hier Ismeen zijn kansen te bereeknen,
En trok zijn kreits, en schreef zijn raadselteeknen.
| |
6.
Ontgordeld, en met d' eenen naakten voet
In d' ommering, zingt hij zijn tooverwijzen:
Hij wendt het hoofd driemaal naar 't Oost, en groet
Driemaal den streek, waar de avondkimmen grijzen;
Hij zwaait driemaal verwaten en verwoed
Zijn roede, die de dooden op doet rijzen:
Zijn bloote voet stampt driemaal op den grond;
En vreeslijk krijscht zijn schorre roepstem rond:
| |
7.
‘Hoort! hoort, o gij, die uit uw starrenbanen
Gebliksemd zijt en nog de wonden draagt!
Bestuurders gij van donders en orkanen,
Die eeuwig door de wijde ruimte jaagt!
En Geestenschaar, die in het Rijk der tranen
De bleeke schimmen der verloornen plaagt!
Gij burgers van d' Avernus! en gij Koning
Van 't helsche vuur! U daag ik uit uw woning!
| |
| |
| |
8.
Bewaakt dit woud! 'k Heb elken bocht doorkruist,
En 't juist getal der stammen waargenomen.
Gelijk de ziel in 't menschenlichaam huist,
Wone elk van u in een van deze boomen!
Verlamme uw kreet bij d' eersten slag de vuist
Der Franken, die uw takken plundren komen!’
Zoo spreekt hij, en geen menschentong herhaalt
Hoe gruwzaam voorts zijn lasterwoede smaalt.
| |
9.
't Zijn klanken die de lucht met schrik vervullen:
De flikkerglans van 't starrenheir verschiet,
Het zwerk betrekt, de hemelen omhullen
Het aangezicht, de bleeke maan ontvliedt.
De toovenaar verdubbelt nu zijn brullen:
‘Gij Geesten, die ik opriep! komt gij niet?
Moet dan misschien, verwaten doemelingen!
Nog sterker, nog geheimer ban u dwingen?
| |
10.
Te lang misschien hield ik mijn krachten schuil,
Maar 'k ben het machtigst woord nog niet vergeten:
Nog kan ik u met bloederigen muil
Den grooten naam, den schriknaam wel doen weten,
Die d' Afgrond vult met jammerlijk gehuil
En Plutus-zelfs doet janken aan zijn keten:
En als - en als -’ .... Hij gaat niet verder voort;
De stem van zijn bezweerig is gehoord.
| |
11.
Daar wordt op eens heel 't ruischend woud bewogen
Van geesten! Welk een heir, onmeetlijk groot!
Deels uit de lucht klapwiekende aangevlogen,
Deels kruipende uit des aardrijks donkren schoot,
Nog bevende van 't vonnis des Alhoogen,
Dat hun 't gebruik van wapenen verbood,
Maar niet belet, dat ze opgaan uit hun kluizen,
Om tusschen 't loof en in 't geboomt' te huizen.
| |
| |
| |
12.
De toovnaar ziet met vreugd zijn plan volbracht,
En spoedt zich voort om Aladyn te ontmoeten:
Hij juicht hem toe: ‘Nu, Koning, ziet ge uw macht
Beveiligd: laat de hoop uw vrees verzoeten!
Niet licht zal meer, gelijk zijn waanzin dacht,
De Frank ons met een burchtgevaart' begroeten!’
De Koning luistert toe met open mond,
Verbaasd om 't geen de Zwarte Kunst bestond.
| |
13.
‘Nu nog iets!’ gaat de Toovnaar voort met spreken:
‘Een tweede hulp! niet minder dan de mijn'!
Weet: Sol en Mars staan weldra beide in 't teeken
Des Leeuws: dan zal de hette ondraaglijk zijn!
Geen regenvloed, geen daauwdrop zal er leeken,
Geen luchtjen koelt den fellen zonneschijn.
Wáárheen ik staar in 's Hemels blaauwe hoogte,
't Verkondigt al een ongehoorde droogte.
| |
14.
Noch Nubiën, noch Sahraas gloeiend zand,
Heeft ooit de zon zoo doodlijk voelen schijnen:
Hier in de stad ontschuilen wij den brand,
Bij springfontein en frissche loofgordijnen;
Maar 't Frankenvolk, verspreid in 't dorre land,
Zal, uitgeteerd, van gloed en dorst verkwijnen:
Zoo wordt het dan door 's Hemels grimmigheid
Vooruit reeds tot Egyptens prooi bereid!
| |
15.
Al rustende op uw koets zult ge overwinnen;
Hier moet geen krijg beproefd, geen zwaard omklemd.
Zorg, dat Argant, met zijn verdwaalde zinnen
En rustloos bloed, uw kalmte niet ontstemt.
En wil hij weêr den ouden dans beginnen,
Zie naar een middel uit, dat hem betemt.
't Zal binnenkort den Hemel-zelv' gehengen
Den vijand krijg en u den vreê te brengen!’
| |
| |
| |
16.
Terstond vergeet de Koning zijn verdriet,
En ducht niets meer van 's vijands hinderlagen.
Hij zorgt, dat hij de muren schoren ziet,
Die, wagglend reeds, het eerst vernieuwing vragen.
Het werk schiet op; toch flaauwt zijn ijver niet,
En waar de bok een oopning heeft geslagen,
Daar wordt de klank der truffelen gehoord,
En alles, slaaf en burger, metselt voort.
| |
17.
Buljon terwijl acht elken strijd verloren,
En 't bloed verspild van elken Christenheld,
't En zij op nieuw zijn houten reuzentoren
Met al het ander stormtuig is hersteld.
Zijn timmerliên zendt hij bij 't morgengloren
Naar 't woud, waar menig stam reeds ligt geveld:
Zij trekken op, maar als zij 't bosch ontwaren,
Bevriest de schrik hun reeds het bloed in de aâren.
| |
18.
Gelijk een kind niet de oogen op durft slaan,
Waar 't monsters meent te aanschouwen, en gedoken
In duisternis, verlicht door zon noch maan,
Terugge-beeft voor onbestaanbre spoken:
Zoo blijven daar die dappren bevend staan,
Onwetend wat hun krachten heeft gebroken,
Zoo niet misschien verbeeldings toovergloed
Van Sfynxen en Chimeeren droomen doet.
| |
19.
Zij keeren weêr naar 't kamp: en mengen zaken
En woorden zoo verwonderlijk dooréén,
Dat, schoon de vrees nog huivert op hun kaken,
Geen enkle daar geloof hecht aan hun reên.
De Veldheer wenkt: een drom, van moed aan 't blaken,
De bloem van 't kamp, zal aan hun zijde treên,
Om in 't gevaar heldhaftig hen te dekken,
In d' arbeid tot volharding op te wekken.
| |
| |
| |
20.
Als deze nu, de wakkre vuist aan 't zwaard,
Met vasten tred de zwarte schaduw naadren,
Waar 't Geestenheir zich nestelt in 't geblaârt,
Daar slaat ook hun de kille schrik door de aadren:
Maar vreezen, neen! dat is den man onwaard!
Zij zullen al hun heldenkracht vergaadren:
Zij rukken voort tot midden in den nacht,
Omcingeld van de afgrijsbre Hellemacht.
| |
21.
En hoort! een kreet, die de aarde dreigt te splijten,
Heeft plotseling hun trillend oor verrast.
Een stormwind schijnt de stammen stuk te rijten;
't Steunt als de golf die tusschen klippen plascht;
't Is of er leeuwen brullen, wolven krijten,
Of de adder sist, de nachtuil knapt en krast,
Trompetten schettren, schorre donders loeien -
Wat klanken die tot ééne klank vervloeien!
| |
22.
De vale vrees dekt aller aangezicht:
Hun voorhoofd is van ijskoud zweet bedropen.
Geen rede, geen gevoel van eer of plicht,
Kan meer tot gaan of zelfs tot staan hen nopen.
Hier heerscht een macht, waar menschenmacht voor zwicht,
Hier is van zwaard noch beuklaar iets te hopen.
Zij vloden niet maar vlogen! Dus bepleit
Een hunner bij Buljon hun moedloosheid:
| |
23.
‘Geen onzer, heer! zal immer wederkeeren
In 't gruwzaam woud, zoo vreeslijk wel bewaard,
Als hadden daar - dat durf ik u bezweeren! -
De Duivlen heel hun legioen vergaârd.
Driedubbel diamant moet hem verweeren,
Wien daar geen angst door 't nokkend harte vaart,
En zinloos moet hij wezen, die naar 't fluistren
En brullen en dien dondergalm kan luistren!’
| |
| |
| |
24.
Hij spreekt. Heel 't kamp ontroert terwijl hij spreekt.
Alkast-alleen hoort twijflend hen gewagen
Van zooveel angst: de held, die ijzer breekt,
Wien sterveling noch sterven doet vertsagen,
Die voor gedrocht noch spookgestalt' verbleekt,
En jubelt onder storm en bliksemslagen;
Die met den Dood in al zijn vormen spot,
Niets vreeslijks vreest en enkel buigt voor God!
| |
25.
Hij schudt het hoofd, en laat zich lachend hooren:
‘Wat niemant waagt, neem ik met vreugde op mij!
Ik houw dat woud omverre! ik wil het storen,
Dat broeinest van verwarde droomerij!
Mij wordt het bloed zoo spoedig niet bevroren:
Ik lach met wind en wolf en schimmenrij!
Ontgrendelde ook de Hel zich aan mijn voeten,
Ik zal haar met mijn eerlijk zwaard begroeten!’
| |
26.
Zoo roemt Alkast. Zijn beê wordt toegestaan:
Fluks wendt hij naar 't onzalig woud zijn schreden.
Reeds waait van ver het wild gedruisch hem aan,
Maar 't noopt hem niet één stap terug te treden.
Hij voelt zijn hart met de oude kalmte slaan,
En spot met al de onzichtbre gruwzaamheden:
Zijn voet beroert des toovercirkels rand;
Daar vlamt op eens (zoo 't schijnt) een felle brand.
| |
27.
De brand neemt toe: de vuurkolommen spelen
En kringlen als een walmend muurgevaart'
Rond stam en tronk, voor de aksten en houweelen
Der Franken dus verwonderlijk bewaard.
De hoogste vlammen vormen burchtkasteelen,
Wier stoute spits zich aan de wolken paart;
En krijgsmachinen dreigen op de transen
Der nieuwe Hel, omheind van vuurge lansen.
| |
| |
| |
28.
Ziet, ziet! daar grijnst - afgrijsselijk gezicht! -
Een monsterschaar van elken wal hem tegen,
En houdt op hem het loerende oog gericht,
En spant den boog, of zwaait den vlammendegen.
Hij deinst in 't eind, en schoon hij langzaam zwicht,
Gelijk een leeuw bestookt op al zijn wegen,
't Is zwichten toch, 't is vluchten! en voor 't eerst
Voelt hij zijn bonzend hart door vrees beheerscht.
| |
29.
Nog wist hij niet, dat hem de vrees deed beven:
Hij merkt het pas als hij het woud ontvlood.
Hij staat verbaasd, door diepen spijt gedreven;
De schaamte kleurt zijn voorhoofd purperrood;
Hij sluipt daarheen; hem drukt de last van 't leven,
En 't naberouw bedroeft hem tot der dood:
Hij, vroeger nooit in fierheid te overtreffen,
Hij waagt het niet zijn oogen op te heffen.
| |
30.
Als eindlijk hem de Veldheer opontbiedt,
Daar poogt hij eerst aan zijn bevel te ontkomen.
Hij gaat in 't eind, maar traag. Hij andwoordt niet,
Of spreekt hij, zijn vertelsels schijnen droomen.
Buljon, met vorschende' arendsblik, doorziet
Wat d' eedlen held zijn veêrkracht heeft ontnomen;
Hij spreekt: ‘Hoe nu? heerscht hier een toovermacht?
Of de invloed van verheven scheppingspracht?
| |
31.
Durft iemant nog, door vasten wil gedragen,
Dat schrikverblijf betreên, hij ga in vreê!
Ik gun wie 't lust een nieuwe proef te wagen;
Maar - brengt in 't eind een zeker naricht meê!’
Aldus Buljon. En ja! drie bange dagen
Rukt held bij held het slagzwaard uit de scheê,
En ijlt naar 't woud. Maar niemant van die allen,
Of ziet! hij vlucht, van doodsangst overvallen.
| |
| |
| |
32.
Vorst Tankred keert terwijl van de uitvaart weêr:
Hij ziet nog steeds Klorindes grafkuil gapen;
Bleek, wanklend, schijnt de lijder nog te teêr
Voor d' oorlogshoed en 't wichtig krijgsmanswapen.
Daar hoort hij wat er omgaat in het heir,
En eensklaps drukt de stalen helm zijn slapen;
Zijn heldenhart, dat nood en dood veracht,
Bezielt zijn leên met nieuwherboren kracht.
| |
33.
De dappre treedt met onverwrikbaar willen
In stil gepeins het schrikwoud in 't gemoet':
Hij ziet de schaâuw, hij voelt den bodem rillen,
De donder kraakt; maar muurvast staat zijn voet.
Een lichte schok moog' door zijne aadren trillen,
't Duurt één sekonde, en rustig vloeit zijn bloed.
Hij wandelt voort: daar rijst in 't dichtst der stammen
De vuurstad op in snelle toovervlammen.
| |
34.
Nu houdt hij stand, en vraagt zich-zelven af:
‘Wat baat het hier met wapens zich te omringen?
Zal ik daar ginds dat dreigend vlammengraf,
Dat Labyrinth van monsters, binnendringen?
Geen held behoudt zijn leven, laag en laf,
Zoo 't sterven nut aan duizend stervelingen!
Maar ook - geen held geeft roekeloos zich bloot:
En sterf ik hier, wat voordeel brengt mijn dood?
| |
35.
Toch - keer ik weêr, wat klachten zal ik hooren!
Biedt ergends nog een ander mastbosch hout?
Nooit geeft Buljon de goede hoop verloren
Op dézen weg! .... Wie weet? dit Tooverwoud
Doet mooglijk maar gewaande vlammen gloren,
Onschaadlijk wie tot voortgaan zich verstout.
Gebeure wat er wil!’ - Daar springt hij vaardig
De vlammen in. O waagstuk, Englen waardig!
| |
| |
| |
36.
En ziet! geen hette als zulk een helle gloed
Verspreiden moest, dringt door zijn harnas henen.
Maar of hij hier waarachtig vuur ontmoet,
Of nevelen, die enkel vlammen schenen,
Ontdekt hij niet, want naauwlijks raakt zijn voet
Den vuurgloed aan, of alles is verdwenen.
Een wolk, die zwart en haaglend nederstrijkt.
Maakt alles nacht; maar wolk en hagel wijkt.
| |
37.
Verwonderd wel maar door geen vrees bewogen,
Blijft Tankred staan; en als de stilte keert,
Dringt hij vooruit; de tak wordt weggebogen,
De struik gesplitst, die hem den toegang weert.
Geen schuilhoek in heel 't woud ontgaat zijne oogen;
Maar niets dat zijn verbazing nu vermeêrt.
Alleen belemmren wilde slingerplanten
En duisternis zijn tred aan alle kanten.
| |
38.
Maar plotsling, ziet! daar rijst een open vak,
Ovaalrond, door geen struiken overweven:
Slechts één cypres, die 't hoofd ten hemel stak,
Stond als een pyramide hoogverheven.
Hij naakt, en ziet! een deel der schorse is vlak
En overal met teekenen beschreven,
Niet ongelijk aan 't hieroglyfenschrift,
Waarin de Egyptenaar zijn raadsels grift.
| |
39.
Maar onder al die onbekende woorden,
Daar trekt hem ook dit Syriesch opschrift aan:
‘O gij, die, door de donkre poort, deze oorden
Des Schimmenrijks zoo stout dorst binnengaan!
Och, of hier nooit uw schreên de rust verstoorden!
Och, wees niet wreed! Wat hebben ze u misdaan,
De zielen, die hier 't lieve licht ontvloden? ....
De levende hebbe eerbied voor de dooden!’
| |
| |
| |
40.
Zoo luidde 't schrift. In sombre mijmerij
Bepeinst hij wat die lettren openbaren.
Daar waait een ijskoude adem hem voorbij,
En 't ritselt door de poppelende blaâren.
Een vreemd geruisch weêrklinkt aan alle zij',
Als 't fluisteren, een veege ziel ontvaren;
En bitterzoet beweegt zich in zijn hart
Een mengeling van deernis, vrees en smart.
| |
41.
Hij grijpt zijn zwaard, en waagt het in te houwen
Op d' eedlen stam. O wonder! rookend bloed
Schijnt plotseling uit de open wond te daauwen,
Misverft den grond, en overspat zijn voet!
Hij rilt, maar waagt in wakker zelfvertrouwen
Een tweeden slag, die d' omtrek dreunen doet;
En hoort! daar kermt, als aan een graf ontstegen,
Een dof gesteun hem uit den boomstam tegen:
| |
42.
‘Ach, Tankred!’ zucht het jammrend klaaggeluid,
‘Laat af! waartoe dat wondziek zwaard geheven?
Reeds dreef het mij wreedaardig 't lichaam uit,
't Herbergzaam huis, waarin mijn ziel mocht leven;
En pijnigt ge, in uw woede nooit gestuit,
't Armzalig hout, tot kerker mij gegeven?
Barbaar! haar wie uw haat den doodsteek gaf,
Komt gij nu nog verwonden in haar graf?
| |
43.
Ik was Klorinde! In dezen boom gesloten,
Vertreurt mijn ziel, eene arme banneling.
En wie er valt van alle strijdgenooten,
't Zij Frank of niet, in Salems ommering,
Wordt door een helsch vermogen uitgestoten
In 't eigen levend graf, dat mij omving.
Bezield is hier 't geboomte: wees genadig,
Want weet het, elke slag maakt u moorddadig!’
| |
| |
| |
44.
Gelijk een kranke in fellen koortsvuurgloed
Een draak ziet, een Chimeer met gloeiende oogen,
En, straks ontwaakt, maar al te wel vermoedt,
Dat hem een waan, een schrikbeeld heeft bedrogen,
Maar niettemin 't gewaande wangebroed
Ontvlieden wil, door huivrende angst bewogen,
Zóó Tankred ook: hij speurt een snood bedrog,
Maar is ontroerd en dubt en aarzelt toch.
| |
45.
Een vreemd gevoel, als nimmer hem bezwaarde,
Benaauwt zijn hart gelijk een marmersteen;
Zijn heldenzwaard zinkt machteloos ter aarde,
Maar laffe vrees - hij kent, hij voelt er geen!
Hij deinst, hij vliedt; en 't is hem steeds als waarde
Klorinde bleek en bloedend voor hem heen:
Neen, neen! hij kan dien aanblik niet verdragen,
Weg met die schim! dat bloed! dat jammerklagen!
| |
46.
Zoo wordt de held, wien nood noch dood verwint,
Wien honderden van lansen niet doen beven,
Uit liefde zwak, door goochelspel verblind,
Door leege klanken op de vlucht gedreven.
Zijn zwaard terwijl wordt door een wervelwind
Op eenmaal als een stroohalm opgeheven.
Zoo deinst hij dan, ontwapend, huivrend, stom;
Eerst ver van 't woud vindt hij zijn zwaard weêrom.
| |
47.
Toch keert hij niet, noch voelt zijn moed ontsteken
Ten nieuwen strijd met de onbekende macht.
Hij snelt, als zijne ontroering is geweken,
Naar Godfried, die met ongeduld hem wacht:
‘Heer,’ vangt hij aan, ‘'k moet wel van dingen spreken,
Die 'k niet geloofde en ongelooflijk dacht.
Al wat men van de afschuwelijke naarheid
Dier monsters en geluiden sprak, is waarheid!
| |
| |
| |
48.
Ik zag op eens een vreeslijk vlammend vuur
Uit niets ontstaan en zonder brandstof gloeien.
't Omringde alom 't geboomte met een muur,
En uit den smook hoorde ik gedrochten loeien;
Toch drong ik door: ik voelde geen kwetsuur,
Geen vonk had macht me een enkel hair te schroeien.
Toen werd het nacht: de koû viel snerpend neêr -
Maar eensklaps keerden licht en warmte weêr.
| |
49.
Ik zeg u meer: daar woonde een menschlijk leven
In elken stam, een geest die voelde en sprak.
'k Ervoer het zelf! 'k Hoor nog die klaagstem beven,
Waarbij mijn hart van diepen weedom brak.
Als waar' 't geboomte uit vleesch en been geweven,
Bloedde elke schors als haar mijn zwaard doorstak.
Neen! ik beken 't, ik voel de kracht bezweken,
Één tronk te ontwortlen of één twijg te breken!’ -
| |
50.
Terwijl hij spreekt, wordt Godfrieds geest geprest
Door vele en tegenstrijdige gedachten.
Zal hij nu zelf dit helsche duivlennest
(Wat anders is 't?) met God te onttoovren trachten?
Of groeit er soms wat verder in 't gewest
Een ánder woud, bereikbaar voor hun krachten? ...
Daar nadert Peter, de Eremiet, en stoort
Zijn mijmering met dit profetiesch woord:
| |
51.
‘Laat, Veldheer! al uw stoute plannen varen!
Het tooverwoud bukt voor eene ándre hand.
Reeds danst het schip gevleugeld op de baren,
Het strijkt zijn gouden zeilen reeds aan 't strand.
De Held, dien wij verlangend tegenstaren,
Ontworstelde aan de boeien zijner schand',
Hij komt, hij vliegt - ik zie den morgen lichten,
Als Salem valt en al uw haatren zwichten!’
| |
| |
| |
52.
Zoo spreekt hij, en een hemelsche aandrift beeft
In ieder woord: Gods Geest vlamt uit zijne oogen.
Nu zoekt Buljon, die nooit zich ruste geeft,
Nieuwe' arbeid op. Maar aan de azuren boogen
Verschijnt de zon in 't teeken van de Kreeft,
En gloeit alreeds met ongekend vermogen.
Al 't werk vertraagt, en geen vermoeienis,
Hoe luttel ook, die langer draaglijk is.
| |
53.
't Weldadig licht des levens schijnt niet langer:
Een wreed gestarnt' beheerscht heel de atmosfeer:
De lucht gaat van vergifte waassems zwanger,
Onzichtbaar vuur valt uit den hemel neêr.
De hette wordt al drukkender en banger,
En blaakt en schroeit de velden heinde en veer'.
De wreede dag, na wreeder nacht herboren,
Brandt altijd weêr nog feller dan te voren.
| |
54.
Nooit rijst de zon ter kimme, dan bedekt
En overgord met rosse neveldampen,
Nooit zonder dat heur schijf ten voorboô strekt
Der doodsche ellend, waarmeê de dag zal kampen.
Nooit daalt zij neêr, dan bloedig-rood gevlekt,
En elke tint verkondigt nieuwe rampen.
Zoo deelt zij dan het tegenwoordig wee
Door aanstaand leed verhoogde smarten meê.
| |
55.
En doet ze dan heur stralen loodrecht schijnen,
Dan ziet de mensch, waarheen zijn oog zich keert,
't Gebloemte ontverfd, het rimplig loof aan 't kwijnen,
En 't gras verdord. Het bleek verderf regeert,
De bodem splijt, de wateren verdwijnen:
De schepping wordt door 's hemels wraak verteerd;
De wolken, ledig en onvruchtbaar, weemlen
Als vlammen aan den kopren rand der heemlen.
| |
| |
| |
56.
De ruimte schijnt een mateloos fornuis,
En biedt niets aan dat de oogen kan bekoren.
De Zefier ligt te slapen in zijn kluis,
Het koeltjen heeft zijn vleugelen verloren.
Alleen een dof, verstikkend windgezuis
Waait over uit het gloeiend zand der Mooren.
Zijn vurige aâm slaat borst en aangezicht
Met geesselen, en nijpt den gorgel dicht.
| |
57.
De nacht ook kan geen blijde schaduw geven:
De hette drong tot in heur mantel door.
Haar sluier is van streepen vuurs doorweven,
Gefranjed met komeet en meteoor.
Rampzalige aard! al smachten veld en dreven,
De vrekke maan geeft langer geen gehoor:
Ook zij onthoudt haar balsemvolle droppen
Aan 't hijgend kruid, aan de uitgeteerde knoppen.
| |
58.
De slaap zelfs laat de martelaars alleen:
Vergeefs gepoogd den balling te achterhalen!
Hij luistert niet naar vleitaal of gebeên.
Toch is de dorst de vreeslijkste aller kwalen.
En kruipt er soms een laatste beekjen heen,
Of schuilt er nog een bornput in de dalen,
Judeaas vorst vergifte beek en bron,
Zwart als de drab van Styx of Acheron.
| |
59.
De Siloa, wier golven zachtkens vloeiden,
Gunt naauwlijks, waar zij voortkruipt door den grond,
Een druppel aan de lippen der verschroeiden,
Wier dorst er eens de rijkste laafnis vond.
Ach, 't zou hun gloed niet koelen, al besproeiden
De wateren der Po hun dorren mond,
Al goot de Nijl, gesteigerd uit zijn zoomen,
De kruiken leêg van al zijn zeven stroomen!
| |
| |
| |
60.
En is er een die ooit in 't rozendal
De blaauwe lucht in 't zilvren meir zag spelen,
Die neêrblikte in den diepen waterval,
Of 't beekjen volgde in schaduw der abeelen,
Die mijmert nu van 't levendig kristal,
En tergt zijn smart met al die lusttooneelen:
Want ieder beeld, zoo koel en lavend, voedt
De sluipkoorts, die in al zijn polsen woedt.
| |
61.
Gespierde helden, langs de ruwste wegen
Naar hier gerukt, in 't wapen ijzervast,
Die Heidenhorden met hun lans doorregen,
In doodsgevaar door doodsangst nooit verrast,
Die liggen hier aêmechtig neêrgezegen,
Zich-zelven tot een nutteloze last,
Terwijl de dorst in hart en ingewanden
Een nooit gedoofde, ondoofbre hel doet branden.
| |
62.
De klepper treurt: het gras, zijn lievlingsspijz',
Wekt nu niet meer als vroeger zijn verlangen:
Hij laat den nek, dien hij op fiere wijz'
Te schudden placht, met al zijn manen hangen.
Hij denkt niet meer aan d' eens gewonnen prijs,
Zijn eerzucht is door moedloosheid vervangen.
Hij smaadt nu als verachtelijke pronk
Al 't sieraad, dat zoo menig strijd hem schonk.
| |
63.
De trouwe hond moet meê den tol betalen:
Hij kwijnt, en vraagt niet langer naar zijn heer.
Hij zoekt naar lucht, door duizend folterkwalen
Verscheurd, en ligt met machtloos hijgen neêr.
Maar schonk natuur ook anders 't ademhalen
Tot koeling van het hart - ach, 't baat niet meer,
Want elke teug, die de uitgeblaakte longen
Bewaassemt, is van vloeiend vuur doordrongen.
| |
| |
| |
64.
Zoo stuiptrekt de aard; zoo stijgt de nood ten top;
Zoo smachten daar die arme stervelingen!
't Geloovig volk geeft alle glorie op,
En wacht het ergste in angstig handenwringen.
De wanhoop groeit bij elken harteklop,
Daar kreet bij kreet in aller ooren dringen:
‘Wat hoopt Buljon? Wat toeft hij nog zoo lang?
Wacht dan heel 't kamp een redloze ondergang?
| |
65.
Met welk een heir zal hij de muren buigen,
Waar achter ons de Heiden 't voorhoofd biedt?
Waar groeit hem groen geboomt' voor de oorlogstuigen?
Ziet hij-alleen des Hemels gramschap niet?
Durft hij bij al die duizend teekens juichen,
Die kond doen, dat de Almachtige ons verliet?
De zon is kokend lood, de hemel koper:
Zoo smacht geen Indiaan, geen Ethioper!
| |
66.
Wat dunkt u van den Veldheer? Is dat groot,
Zijn broeders, na zoo lang en nutloos zwerven,
Als schandlijk aas te wijden aan den dood,
Alleen om toch den scepter niet te derven?
't Is dan wel zoet te rusten in den schoot
Der heerschappij, dat ze ongeroerd ziet sterven,
Dat ze onverbloemd naar macht en rijkdom staat,
Ook dán zelfs, als geheel een volk vergaat!
| |
67.
Zietdaar dan nu het menschlijk medelijden,
De mannentrouw van wie “de Vroome” heet!
Die kindren voor zijn eigen roem laat lijden,
En bij hun leed zijn vaderplicht vergeet!
Die, als wij om één enklen droppel strijden,
Aan 't water des Jordaans zijn goud besteedt,
Om aan zijn disch, waar dartle zwelgers joelen,
De Kreetsche druif met frissche born te koelen!’
| |
| |
| |
68.
Zoo mort de Frank. Maar 't hoofd der Grieksche macht,
Het volgen moê der vreemde krijgsbanieren,
Denkt bij zich-zelv': ‘Waarom toch hier versmacht?
Spaarde ik mijn heir voor d' ijzren neb der gieren?
Zoo Godfrieds waan de stem van 't volk veracht,
Des te erger voor den glans van zijn lauwrieren:
Wat schaadt het ons? ....’ Hij zegt niets, maar verlaat
In stilte 't kamp vóór d' eersten dageraad.
| |
69.
Dat voorbeeld, dat de Christen zich moest schamen,
Sleept andren meê. Die met de legervaan
Van Ademar uit Puy naar Salem kwamen,
En andren, lang tot stof en asch vergaan,
Zijn bezig om den aftocht te beramen,
Daar toch de Dood, die allen dreigt te ontslaan,
Hen van hun eed ontslagen heeft. Ze ontsnappen
Het leger éér de dag hen kan betrappen.
| |
70.
En Godfried hoort en ziet al wat er broedt,
Maar zoekt het niet geweldig te beletten.
Neen, maar met al dien vroomen Christenmoed,
Die stroomen stuit en bergen kan verzetten,
Valt hij den God van al wat leeft te voet,
Die Zijn getrouwe ontvoert aan 's Boozen netten.
Hij heft het hart tot Gods genadethroon,
En smeekt aldus op eerbiedvollen toon:
| |
71.
‘Barmhartig God! Wiens goedheid eens van Boven
Den mannadaauw aan 't zwervend Isrêl gaf!
Die Mozes' hand de harde rots deedt kloven,
En 't water deedt ontspringen door zijn staf!
Verstoot ze niet, die in Uw naam gelooven,
Dale uit Uw schoot nog eens dit wonder af!
Wil onze schuld vergeven en vergeten,
En zegen hen, die zich Uw strijders heeten! ...’
| |
| |
| |
72.
Niet krachtloos zijn die warme smeekgebeên,
Ontsprongen uit een needrig zielsbegeeren.
Zij vliegen naar den hoogen hemel heen,
Als duiven op haar zilverwitte veêren.
God neemt hen aan: reeds blikt Hij naar beneên,
En ziet Zijn volk in bangen nood verkeeren:
Daar smelt Zijn hart van Vaderteederheid,
En dus weêrklinkt de stem der Majesteit:
| |
73.
‘Genoeg met al die jammren en ellenden:
De maat is vol! Geen waereld in 't geweer,
Geen dolle hel met aangerukte benden,
Gaan met geweld en list Mijn volk te keer.
Van heden zal der dingen loop zich wenden.
De voorspoed daauwe op Mijn Getrouwen neêr!
't Zal regenen; de Redder zal genaken,
Egypten slaan, en d' ouden roem doen blaken!’
| |
74.
Hij schudt het hoofd - daar siddren overal
De hemelen, de starren, de planeten;
Daar trilt de lucht, daar beven diepte en dal
En oceaan en berg en steenrotsketen.
Een bliksem vlamt, daar loeit een donderknal,
Omlaag begroet door duizend vreugdekreten,
Omhoog gesteund door 't daavrend Jubelchoor,
Dat voortrolt, heel de rij der Zaalgen door.
| |
75.
Ziet! snelle wolken, door geen zonnestralen
Getrokken uit een dampend golvenbed,
Maar die van uit den hemel-zelven dalen,
Den hemel, die zijn sluizen openzet!
Ziet! plotseling verdonkren lucht en dalen,
Daar ruischt de wind, daar valt een regenspet,
Gevolgd door regenstroomen, regenwellen,
Die beek en bron heur bedding uit doen zwellen.
| |
| |
| |
76.
Gelijk somtijds, na langen zomergloed,
Als eindelijk de frissche regen klatert,
Een eendenzwerm, ten blijden welkomstgroet,
Rondom den rand des droogen vijvers snatert,
En klapwiekt onder 't wassen van den vloed,
En drinkt en plascht en onderduikt en schatert,
En zwelgt in al de koele heerlijkheid
Van 't kristallijn, hun weken lang ontzeid:
| |
77.
Zoo zag men hier de dorstenden zich reppen
Naar 't hemelsch vocht, dat om hunne enkels spat.
Het handgeklap vervangt hier 't vleugelkleppen;
Zij maken zich gewaad en lokken nat.
Die neemt een beker, deze een helm tot scheppen,
Die doopt de hand in 't frissche waterbad,
Die koelt zijn slapen, gene mond en wangen,
Die haast zich 't vocht in kruiken op te vangen.
| |
78.
En niet alleen het menschelijk geslacht
Mag eindlijk weêr na 't lijden ademhalen,
Maar de aarde-zelv', die naar herstelling smacht,
Gerimpeld door de felle zonnestralen,
Drinkt uit den malschen regen nieuwe kracht,
En zendt door al heur aadren en kanalen
Een overvloed van frissche sappen uit
Naar boom en gras en bloem en plant en kruid.
| |
79.
Zij is gelijk een kranke, die, verrezen
Van 't ziekbed, waar de bleeke plaag haar bond,
Zich-zelf hervindt: haar smarten zijn genezen,
Nieuw levensvuur stroomt door haar leden rond,
Zij voelt zich als in 't vriendelijk Vóórdezen,
Ten dage van heur jonkheids morgenstond:
Zij tooit zich in heur feestgewaad, en mengelt
Een kostbre krans, die ze om heur lokken strengelt.
| |
| |
| |
80.
De regen zwijgt, de zonneschijf keert weêr,
Maar zacht en matig blikt zij neêr van boven,
Vol veêrkracht, als bij lentes wederkeer,
Of wen de Mey daarheen danst door de hoven.
O zoet geloof! Wie vasthoudt aan den Heer,
Kan zelfs de lucht heur doodlijk gif ontrooven,
Bedwingt den loop der tijden, temt het lot,
En leidt zijn ster, almachtig in zijn God.
|
|