| |
| |
| |
Twaalfde zang.
1.
't Was lang reeds nacht; toch daalt op donzen vlerken
Geen sluimring op de moede volken neêr.
De Franken, rustloos hamerend, versterken
Hun toren, en in 't ronde waakt heel 't heir.
De Heidenen herzien hun vestingwerken
En heelen hun doorschoten muren weêr: -
Terwijl de twee vijandige partijen
Gelijke zorg aan hun gekwetsten wijën.
| |
2.
De kranken zijn verpleegd; het werk krimpt in.
De vlijt verslapt, en trager gaan de handen.
Al donkrer wordt de donkre hemeltin,
En zwijgend weeft de slaap zijn tooverbanden.
Klorinde-alleen, roemzuchtige Heldin,
Voelt in haar borst denzelfden ijver branden.
Daar alles rust, peinst zij op nieuwe daân;
En dus vangt ze in zich-zelv' half fluistrende aan:
| |
3.
‘O Solyman! O fiere Argant! hoe groenen
Uw kruinen van een versche lauweroegst!
Gij, die, alléén, bedreigd door legioenen,
Het oorlogstuig der Franken hebt verwoest!
Ik heb terwijl op Prinsen en Baroenen
(Armzalige eer, die 'k mij getroosten moest!)
En pijl of wat, niet zonder nut, versleten:
Slechts dit, niets meer, mag zich een vrouw vermeten!
| |
| |
| |
4.
Veel beter waar' 't, het schuwe boschgebroed
Met pijl en spiets daar buiten na te streven,
Dan hier, op 't schouwtooneel van mannenmoed,
Als vrouw te staan, van Ridderen omgeven!
Waarom niet meê den kalmen haard begroet?
Zoudt gij niet ook uw nonnensluier weven?’ ....
Zij zwijgt; zij peinst; het grootsch ontwerp staat vast,
Terwijl ze Argant op deze wijz' verrast:
| |
5.
‘Sints lang, o Heer! voel ik mijn borst bewogen
Door 'k weet niet welk een drift naar stoute daân.
God blies haar in, ten zij de mensch bedrogen
Zijn God maakt van zijn eigen wil. Welaan,
Daar ginder, waar die fakkelglans uwe oogen
Verblindt, wil ik met zwaard en pektoorts staan.
De roode haan moet op dien toren blaken -
Ik wil het, en de Hemel zal het maken!
| |
6.
Maar wilde 't Lot, in blinde razernij,
Dat wij na 't feit elkaâr niet meer aanschouwen,
O zorg dan voor een grijsaard, die voor mij
Een vader was, en waak voor mijn jonkvrouwen!
Sta voor een wijl hun weêrloosheid ter zij',
Zend hen terug naar Mitzraïms landouwen!
'k Bezweer het u! Een hoofd zoo hoog bejaard,
Zoo teêre kunne, is al uw deernis waard!’
| |
7.
Argant ontroert; hij kan zich niet bedwingen,
De jaloezy snerpt door zijn boezem heen:
‘Gij gaat! en mij wilt gij tot blijven dringen,’
Zoo roept hij uit, ‘hier onder 't wuft gemeen!
Ik zal van verr' de vonken rond zien springen,
En - laten in de vuurproef u alleen?
Neen! mocht ik u in moeite en strijd geleiden,
Nu zal geen roem, nu zal geen dood ons scheiden!
| |
| |
| |
8.
'k Heb ook een hart, dat met triomfgezang
Kan sterven, de eer begeerend boven 't leven!’
‘“Juist!”’ zegt Klorinde, ‘“Uw daad zal eeuwen lang
Na dezen dag daarvan getuignis geven!
Ach, ik ben slechts een vrouw! Mijn ondergang
Schaadt Salem niet! Maar gij, zoo gij moest sneven,
- De Hemel-zelf verhoede 't duizendwerf! -
Wie zou de Stad ontrukken aan 't verderf?”’
| |
9.
De Ridder spreekt: ‘Te duidlijk doet gij 't weten,
Gij wijst mij af: maar toch, geen vleitaal baat!
Ik volg u na, zoo gij mijn gids wilt heeten;
Ik vlieg u vóór, zoo gij mijn dienst versmaadt!’ -
Zij snellen naar den Koning, neêrgezeten
In 't midden van zijn hoogverheven Raad.
‘Hoor, Sire!’ zegt Klorinde, ‘wat wij vragen!
Och, of ons plan uw wijsheid mocht behagen!
| |
10.
Argant belooft - de Held, die nimmer loog! -
Der Franken burcht tot assche te verbranden.
Zoodra de slaap in 't kamp de hoofden boog,
Vertrekken we om den toren aan te randen!’ -
De Koning, met een vreugdetraan in 't oog,
Blikt hemelwaards, en vouwt de beide handen:
‘“Algoede! Gij verlaat uw knechten niet!
Gij stevigt zelf mijn wanklend Rijksgebied!
| |
11.
't Kán niet vergaan, zoolang nog zulke Helden
't Verdedigen met eigen hartebloed!
Maar, Tweetal, gij! hoe zal ik u vergelden?
Wat lof, wat gift neêrstrooien aan uw voet?
De glorie zal alom uw lof vermelden,
Tot waar de zon des waerelds grenzen groet;
De daad-zelve is uw heerlijkst loon - daarneven
Zij u de helft mijns diadeems gegeven!”’
| |
| |
| |
12.
Zóó spreekt de grijze Koning, en hij knelt
Het Tweetal aan de borst, van vreugde dronken.
Maar Solyman, wiens hart van ijver zwelt,
Verbergt niet wat begeerten hem ontvonken:
‘Dit slagzwaard ook wil bliksemen in 't veld!
't Is niet bestemd om aan mijn heup te pronken!’
Zoo roept hij, daar Klorinde hem weêrstaat:
‘“Maar wie blijft hier, zoo ge állen medegaat?!”’
| |
13.
Zóó spreekt ze. Argant voelt vuur door de aadren stroomen,
En heeft een woord gereed van bittren hoon.
Daar haast de Koning zich hem vóór te komen,
En spreekt tot Solyman op fulpen toon:
‘Wel blijft ge altijd, in waken en in droomen,
U-zelv' gelijk, gij pijler van mijn throon!
U doet noch nood noch doodsgevaar verschrikken,
U de open hel verbleeken noch verblikken!
| |
14.
Gij, zoo gij gingt, zoudt wonderen bestaan,
Gelijk gij die bestondt sints zooveel jaren!
Maar dwaasheid waar' 't, van allen mij te ontslaan,
Wier glorie groent van de eêlste lauwerblaâren;
Ook duldde ik nooit, dat dezen zouden gaan,
(Want zij zijn waard, dat wij hun leven sparen!)
Indien hun plan niet zoo gewichtig scheen,
Of niet uitvoerbaar was door hen-alleen!
| |
15.
Daar nu de Frank met zooveel Argusoogen
Zijn burcht bewaakt, zoo dunkt mij staat dit vast,
Een kleine schaar zou ditmaal niets vermogen,
Een groote schaar bracht enkel overlast:
Maar deze Twee, die op de ervaring bogen,
Wier vuist wel meer zulk werk heeft aangetast,
Zij mogen gaan, zij zullen niet beschamen,
Zij gelden meer dan duizend andren samen!
| |
| |
| |
16.
Gij, 'k bid het u, blijf wachten bij de poort!
Dat voegt u, die voor 't purper zijt geboren.
En wordt de wensch van deze Twee verhoord,
Ontvlieden zij na 't slechten van den toren,
Drijft mooglijk hen geheel een leger voort,
Dan, Sultan, zij uw bijstand hun beschoren!’ -
Aldus doet Aladyn zijn wil verstaan;
En Solyman verstomt, maar onvoldaan.
| |
17.
Nu spreekt Ismeen: - ‘Mag ik een bede slaken,
Dan toeft ons Tweetal nog een korten tijd;
Ik zal voor hen een kostbaar mengsel maken,
Dat, brandend, met onbluschbre vlammen bijt;
Terwijl een deel van die de burcht bewaken,
Zich later soms tot slapen nedervlijt.’ -
Zoo wordt terstond besloten, en nu wachten
Zij de ure, die Ismeen geschikt zal achten.
| |
18.
Klorinde legt den vederhelm ter zij':
Voor 't prachtgewaad, doorstikt met zijden draden,
Verkiest ze een dosch (o droeve profecy!)
Rouwkleurig, met gepluimt' noch goud beladen.
Zij meent, te recht, die donkere kleedij
Zal 't minst haar komst in 's vijands kamp verraden.
Arzeet-alleen, haar leidsman, dien zij kent
Zoolang haar heugt, de eunuk, is in haar tent.
| |
19.
Schoon stromplende en gebogen door de jaren,
Bleef hij getrouw haar volgen op haar schreên;
Dat zwarte kleed verkondt hem wat gevaren
Zij tegensnelt. Daar smelt hij in geween,
En smeekt haar bij zijn vroeg vergrijsde hairen,
Bij 't wee voor haar en in haar dienst geleên,
Om 't leven niet zoo roekeloos te wagen:
Maar hoe hij bidt en smeekt, zij laat hem klagen.
| |
| |
| |
20.
Hij spreekt in 't end: ‘Als gij zoo vast blijft staan
Op uw verderf, als noch de vaderzegen
Eens trouwen knechts, noch smeekgebed, noch traan,
Noch grijze kruin tot deernis u bewegen,
Onbuigbaar hart! dan moet ik verder gaan:
Geheimen, ach! te lang misschien verzwegen,
Bezwaren mij - wie weet, als gij ze hoort....’
Nieuwsgierig wenkt ze en luistert. Hij gaat voort:
| |
21.
‘Eens zat in Ethiopië, en ook heden
Zit mooglijk nog Senaap ten hoogen throon.
De Koning en zijn gitzwart volk beleden
De godsdienst van Mariaas Wonderzoon.
Ik-zelf, schoon Heiden, mocht een plaats bekleeden
Als dienaar in der Hofjonkvrouwen woon.
Daar wijdde ik trouw een Koningin mijn zorgen,
Bruin als de nacht maar vriendlijk als de morgen
| |
22.
De Koning had haar lief, maar 't liefdevuur
Lag tusschen 't ijs der jaloezy verscholen.
Die dolle drift nam toe van uur tot uur,
En bracht welhaast zijn zinnen zóó aan 't dolen,
Dat hij zijn gâ door dubblen haremmuur
Den mannen, ja den hemel hield verholen.
Zij, needrig en de zachtheid-zelf, zweeg stil
En voegde zich in alles naar zijn wil.
| |
23.
't Gewijd penseel had op haar kamerwanden
Een beeld gemaald der goddelijke wraak:
Daar knielde een Maagd, geboeid aan beide handen,
Zoo blank als sneeuw, ter zijde van een Draak.
Een Ridder joeg, van heldenmoed aan 't branden,
't Gedrocht zijn speer in de opgesparde kaak. -
Hoe menigmaal, met roodgekreten oogen,
Lag ze in 't gebed voor dit Taafreel gebogen!
| |
| |
| |
24.
Intusschen werd zij zwanger; en ziedaar!
Een sneeuwwit kind werd uit haar schoot geboren.
Dat kind - waart gij! ... Hoe kromp zij in elkaâr
Van schrik! Zij waande u en zich-zelf verloren:
Zou niet Senaap, argwanende Barbaar,
Haar dooden in de hitte van zijn toren?
Zou hem uw blankte - o snerpende angst! o rouw! -
Geen smet zijn op haar smetteloze trouw?
| |
25.
Zij wil haar gâ een zwarten zuigling toonen,
Zoo oud als gij, dien zij voor schatten koopt.
Van allen die met haar 't kasteel bewonen,
Had ze in hare angst op mij-alleen gehoopt.
'k Volbracht den ruil: “God (sprak ze) zal u loonen,”
Toen leî ze me u in d' arm, nog ongedoopt:
Daar 's Lands gebruik, hoe vurig zij 't begeerde,
Zoo jeugdig kroost van 't Heilig Water weerde.
| |
26.
Al snikkend zag ze ons tot de vlucht bereid,
En bad ze mij uw dagen te beschermen.
Hoe schets ik u de smart, de raadloosheid,
Waarmeê ze keer op keer u prangde in de armen!
Met tranen, heet en bitterlijk geschreid,
Besproeide zij haar kussen onder 't kermen.
Daar kreet ze in 't eind, tot stervens toe bedroefd:
“Verhoor me, o Gij, die hart en nieren proeft!
| |
27.
Gij kent mijn ziel: hebt gij haar rein bevonden,
En ongerept de kuische huwlijksvlam,
Zoo bid ik - niet voor mij! want andre zonden
Bezoedlen mij - maar voor dit schuldloos lam!
Bewaar, o God! mijn dochtertje' ongeschonden,
Wie 't lot zoo vroeg de moederborst ontnam!
Zij leve! en volge in mij een voorbeeld, Heere,
Zoo niet van heil, dan toch van deugd en eere!
| |
| |
| |
28.
Gij Hemelheld, die daar de reine maagd
Gered hebt uit de scherpe drakenklaauwen!
O, zoo misschien míjn offer u behaagt,
Goud, wierookgeur en blanke waschflambouwen!
Bid voor mijn kind, dat ze altijd onvertsaagd
Op U als op heur Redder moog' vertrouwen! ...”
Zij zweeg: heur hart brak onder 't lijdenswicht,
Het bleek des doods bevroor heur aangezicht.
| |
29.
Een biezen korf verborg u voor elks oogen,
Met geurig loof en bloemen overstrooid.
Zoo droeg ik U. Een Engel uit den hoogen
Hield boven U de vleugelen ontplooid.
Ik stapte voort, tot aan des hemels boogen
De scheemring rees met de eerste star getooid:
Toen rustte ik in een woud vol dichte blaadren,
Waar 'k onverhoeds een tijgerin zag naadren.
| |
30.
'k Beklom een boom, en liet op 't grastapeet
U achter - zóó had mij de schrik bevangen.
Het ondier naakte, en hoorde uw kinderkreet,
En staroogde op uw frissche rozenwangen.
Daar straalde op eens die blik, nog straks zoo wreed,
Vol tederheid en moederlijk verlangen:
Zij buigt het hoofd en lekt u keer op keer;
Gij lacht haar toe, en streelt en kust haar weêr.
| |
31.
Al dartelend steekt gij de kleene handen
In d' open muil. Zij laat u stil begaan;
En vriendlijk als een vrouw haar eigen panden,
Reikt ze u de borst: gij neemt die gretig aan.
Ik bleef terwijl met bevende ingewanden
Die wondren uit de verte gadeslaan.
Als ge eindelijk in slaap vielt, moêgezogen,
Verrees uw voedster en verdween uit de oogen.
| |
| |
| |
32.
Nu daalde ik neêr en snelde naar u heen,
En koos terstond de welgebaande wegen.
Ik richtte naar een needrig dorp mijn schreên,
Waar ik in stilte uw jonkheid kon verplegen.
Daar toefden wij, tot zestienmaal aanéén
Een nieuwe maan de kimmen had bestegen.
Gij hadt nog pas den kleenen mond gezet
Tot stamelen, en waagde uw eersten tred.
| |
33.
Reeds naderde ik dat tijdperk van ons leven,
Dat heenwijst naar den neigende' avondstond.
Uw moeder had mij gouds genoeg gegeven;
Daar was geen band die me in den vreemde bond;
Des zwervens moê door onbekende dreven,
Verlangde ik naar den Vaderlandschen grond,
Om daar, gesteund door trouwe vriendenarmen,
Aan eigen haard mijn winter te verwarmen.
| |
34.
Wij gingen dus. 't Geliefd Egyptenland
Was 't vergezicht, waarheen de weg zich wendde.
Daar stuiten we op een vloed - ter slinker kant
Dreigde ons de diepte, en rechts een rooverbende.
Wat moest ik doen? Van u, mijn dierbaar pand,
Mij scheiden? Nooit! Ik was des raads ten ende:
'k Sprong in den vloed, terwijl één arm u droeg,
En de andre moedig door de golven sloeg.
| |
35.
De vloed was breed: de witte baren stegen....
In 't midden wielt een vreesselijke stroom;
Die sleept mij meê langs wilde dwarrelwegen:
Ik duizel rond als in een bangen droom;
'k Verlies u. Maar de vloed is u genegen,
De wind den vloed: die wiegt u naar den zoom,
En schuift u neêr op zachte lotusblaâren;
Terwijl ik hijgend worstel uit de baren.
| |
| |
| |
36.
Verheugd nam ik u op; en als de nacht
Straks, sluimerziek, de voortreize ons belette',
Verscheen me op eens, in volle wapenpracht,
Een Held, die 't bloote zwaard me op 't voorhoofd zette',
En sprak: “Waarom 't beloofde niet volbracht?
Zie toe, dat 's Hemels straf u niet verplette!
Dit wichtjen moet gedoopt! God heeft het lief:
God, die tot haar beschermer mij verhief!
| |
37.
Ik hoed het en bewaar het. Ik verzachtte
De tijgerin; ik dreef den stroom daarheen.
Rampzalig gij, zoo ge ooit een droom verachtte,
Dien God u zond!” Zoo sprak hij en verdween.
'k Ontwaakte en rees, en eer de morgen lachtte!
Toog ik van daar. Het beeld dat mij verscheen,
Dacht me ijdelheid, het Christendom een logen,
Ik doopte u niet; en - jaar op jaar vervlogen.
| |
38.
In weêrwil van uw moeders smeekgebed
Voedde ik u op tot wat ik was: een Heiden.
Gij voerde 't zwaard, besteegt het krijgsgenet,
En overwont natuur en kunne beiden.
Zoo volgdet gij de onrustige trompet,
Zoo zaagt ge u roem en rijkdom toebereiden.
Gij weet het, en gij weet ook dit: altijd
Bleef u mijn dienst, mijn vadertrouw gewijd.
| |
39.
'k Lag gistren nog in diepen slaap gezegen;
Daar rees op nieuw dezelfde droomgestalt':
Maar dreigend blonk zijn vlammend oog mij tegen;
Zijn stem was dof, gelijk een donder knalt:
“Weet, booswicht! dat Klorindes laatste wegen
Ten einde zijn: haar graauwe doodsnacht valt.
Toch zal zij mij voor eeuwig toebehooren,
Der Hel ten spijt: maar beef! U wacht Gods toren!”
| |
| |
| |
40.
De schim smolt weg. Mijn kind, mijn oogelijn
Gij merkt alzoo, noodlottige onweêrs naadren.
Ik weet het niet, zou 't mooglijk zonde zijn,
Te strijden met de Godsdienst zijner vaadren?
Is 't Christendom het ware, al 't andre schijn?
Genoeg! blusch uit dat wilde vuur in de aadren,
Leg af dat zwaard!’ - Hij zwijgt en weent.... haar hart
Ontroert. Ook haar had de eigen droom benard.
| |
41.
Maar spoedig wijkt de nevel uit heur oogen.
‘“Ik,”’ spreekt ze, ‘“blijf volharden bij den leer,
Reeds met de melk der voedster ingezogen:
Gij gaat vergeefs uw eigen werk te keer!
Een edel hart wordt door geen vrees bewogen;
Ik leg mijn hoop niet af, mijn zwaard niet neêr,
Al zou dan ook in al zijn gruwzaamheden
De bleeke dood mij brullend tegentreden!”’ -
| |
42.
Zij biedt hem troost, en stelpt zijn tranenvloed,
Tot de ure slaat voor 't waagstuk uitgelezen;
Nu snelt ze den Cirkasser te gemoet',
Die deelgenoot der grootsche daad zal wezen.
Ismeen vuurt ze aan, en prikkelt nog een moed,
Die reeds bij 't paar ten toppunt is gerezen.
Een licht, dat in een hoornen koker brandt,
Een bal van harst, stelt hij aan elk ter hand.
| |
43.
Zij sluipen voort, snel en onafgebroken,
De vlakte door, waar Aarde en Hemel zwijgt;
Den heuvel af, in 't nachtfloers weggedoken,
Tot ginder waar de houten toren stijgt.
Daar doet de grimmigheid hun 't harte koken,
Dat óverstroomt en naar den adem hijgt.
Zij willen bloed zien stroomen, vuur zien gloren....
De schildwacht doet een dondrend: ‘Werda?’ hooren.
| |
| |
| |
44.
Maar spraakloos gaan zij verder. Nu verheft
De wacht zijn stem: ‘Op! wij zijn overvallen!’
Schoon 't edel paar zijn vollen nood beseft,
't Vertraagt niet, ware 't twee ook tegen allen.
Gelijk een onweêr of een bombe treft,
Die t' ééner oogwenk flikkeren en knallen,
Zóó rukken ze aan en bliksemen weêrzijds
De wachters neêr in 't eigen punt des tijds.
| |
45.
En onder duizend zwaarden, duizend schichten,
Volbrengen zij de ontzachelijke daad.
Ze ontsteken met de welbewaarde lichten
De taaie harst, die fluks in vlammen staat,
Waarvoor weldra het knappend hout moet zwichten.
Wie maalt dien gloed van donker inkarnaat,
Die doorbreekt, wast, aan alle zijden flonkert?
Wie schetst dien walm, die 't starrenlicht verdonkert?
| |
46.
De rook en smook, de vuurfonteinen, gaan
Al dwarlend naar de hooge hemeldaken.
De wind steekt op, en blaast de vlammen aan,
Die, menglende, als één vreeslijke oven blaken.
De Franken zien die laaie hel, en slaan
De hand aan 't zwaard; maar met een dondrend kraken
Stort middlerwijl hun torenbouw inéén.
Zoo dwarrlen jaren vlijts in asch daarheen!
| |
47.
Nu naderen gezwind twee Christenbenden
't Tooneel des brands; maar staande bij den gloed
Durft trotsche Argant de dreigtaal overzenden:
‘Mishaagt u 't vuur? ik blusch het in uw bloed!’
Klorinde voegt zich naast hem, en zij wenden
Zich langzaam heuvelwaards met vasten voet.
De schaar, gelijk een doorbraak die de dijken
Verzet, groeit aan, en volgt hen daar ze wijken.
| |
| |
| |
48.
Ontsloten is de Gouden Poort: daar wacht
De koning aan het voorhoofd zijner rangen,
Om, als het straks de grootsche daad volbracht,
Het Heidenpaar in veiligheid te ontfangen.
't Genaakt alreeds den drempel, waar de macht
Der Franken volgt, met vuurgloed op de wangen;
Doch Solyman weet ze achteruit te slaan,
Keert, sluit de Poort, en - laat Klorinde staan!
| |
49.
Klorinde alleen blijft buiten! Want verbolgen
Had de Amazoon bij 't sluiten van de Poort,
Zich omgewend om Arimon te volgen,
Wiens speerpunt in haar schouder had geboord.
De bodem had zijn hartebloed gezwolgen,
Maar niemant van Klorinde meer gehoord.
't Gevecht, de nacht, de warreling, de kreeten,
't Deed zelfs Argant zijn kampgezel vergeten.
| |
50.
Maar naauwlijks had de woedende Heldin
Haar wraak gebluscht, haars vijands bloed vergoten,
Daar knerst de Poort! Zij wacht met koelen zin
Den dood: ze is van heur haters ingesloten.
Daar valt op eens een nieuwe list haar in:
Nog heeft haar geen der Christen strijdgenoten
Bemerkt: als ze eens zich mengelde in hun schaar?
In 't bont gedrang wordt niemant haar gewaar.
| |
51.
Gelijk een wolf, na 't misdrijf op zijn hoede,
Met stillen tred de straf te ontsluipen tracht,
Zocht zij bij tijds te ontgaan aan 's vijands woede,
Begunstigd door 't gewoel en 't floers der nacht.
Maar Tankred, die heur veinzerij vermoedde,
Nam, even sluw en zwijgend, haar in acht.
Hij had gezien hoe ze Arimon kastijdde,
En ongemerkt bleef hij haar steeds ter zijde.
| |
| |
| |
52.
Hij wil haar dagen tot den kamp: hij vond,
Gelijk hij meent, een waardig weêrpartijder.
Zij zocht terwijl, den breeden stadsmuur rond,
Eene andre poort, en doolt al wijd en wijder.
Snel volgt hij haar, en reeds van ver' verkondt
Haar 't staalgeklank de komst van een bestrijder.
Zij keert zich om: ‘Sta! vreemde tochtgenoot,
Wat brengt gij?’ - En hij andwoordt: ‘“Krijg en dood!”’
| |
53.
Nu roept zij: ‘Krijg en dood! Ik zal ze u geven,
Zoo gij die zoekt!’ en moedig valt zij aan.
Ook Tankred is niet meer te paard gebleven,
Als hij zijn kampioen te voet zag staan.
Reeds houden zij het scherpe zwaard geheven,
Door haat vervoerd, geblinddoekt door den waan.
Zoo doet de jaloezy twee stieren toornen,
Elkaâr bespringend met metalen hoornen.
| |
54.
Nu volgt een strijd, den klaarsten zonneschijn
En d' aanblik waard van honderdduizend oogen.
Gij nacht! die met uw doffen schemerschijn
Hen dektet, ai, begunstig gij mijn pogen!
Gun, dat door mij uw nevelig gordijn
Voor zooveel wonderdaân worde opgetogen!
Heur glorie leve en straal' met hellen gloor
Het schaduwfloers der wentlende eeuwen door!
| |
55.
Zij dekken zich, noch weeren af, noch wijken:
Behendigheid maakt plaats voor noeste kracht;
Het regent slagen, die elkaâr gelijken;
Wat baat de kunst, waar gramschap heerscht en nacht?
Onwrikbaar staat het paar: hun zwaarden strijken
Vernielend neêr op de ijzren wapendracht.
Geen voet verroert, maar de arm vaart op en neder
Met houwen telkens dichter, telkens wreeder.
| |
| |
| |
56.
De woede groeit bij elken slag tot wraak,
De dolle wraak veroorzaakt nieuwe slagen:
Zoo voelt het paar bij 't gruwzaam strijdvermaak
Zich telkens door dezelfde sporen jagen.
't Zwaard wordt onnut bij zulk een reuzentaak,
Waarbij de Razernijen hen doorknagen.
Zij bonzen met de heften op elkaâr,
En stoten rond met helm en beukelaar.
| |
57.
Driewerven weet de Held de Maagd te omringen
Met de armen, en driemaal weet zij verwoed
Zich uit die naauwe omhelzing los te wringen,
Geknoopt door haat en niet door liefdegloed.
Zij grijpen bij vernieuwing naar de klingen,
En doopen 't staal diep in elkanders bloed,
Tot ze, afgetobt, geen staal meer voeren kunnen,
En, ademloos, elkaâr wat ruste gunnen.
| |
58.
Zij staren op elkaâr, terwijl zij 't zwaard
Het uitgeputte lijf ten steun doen strekken.
En nu - terwijl aan 't Oosterwolkgevaart'
De laatste starren straalloos henentrekken,
Ziet Tankred uit bij 't daglicht, en ontwaart
Wat stroomen bloeds des vijands kleed bevlekken.
Hij juicht vol blinden trots. O hoe verdwaasd
Verheft zich 't hart waar 't gunstig windtjen blaast!
| |
59.
Rampzaalge, gij verblijdt u? Ach, hoe spoedig
Wordt uw triomf een vloek, uw vreugde een wee!
Elk drupjen op dat kleed, zoo vreeslijk bloedig,
Kost u weldra geheel een tranenzee. -
Zoo poozend staan ze daar, altijd kloekmoedig
Schoon zwijgende en bebloed, die fiere Twee!
Tot Tankred, om zijns vijands naam te ontdekken
Beproeft hem uit zijn mijmring op te wekken:
| |
| |
| |
60.
‘'t Is dan ons deel, dat zooveel dapperheid
In duisternis en stilte wordt begraven!
Maar heeft ons 't Lot jaloersch de gunst ontzeid,
Te schittren voor het oog van 's waerelds braven,
Wat dunkt u zoo we elkaâr - ik ben bereid -
Weêrzijds geslacht en rang te kennen gaven?
'k Wil weten wien, verneedrende of verneêrd,
Mijn neêrlaag of mijn overwinning eert!’
| |
61.
De trotsche spreekt: ‘“Bespaar een vruchtloos vragen!
Geen vijand ooit verneemt mijn rang of stand.
'k Ben één dier twee - moge u dat nieuws behagen! -
Wier oorlogstoorts uw toren heeft verbrand!”’
't Woord schijnt de vlam door Tankreds bloed te jagen:
Hij roept: ‘Ontijdig nieuws!’ en knersentandt,
En voegt er bij: ‘Uw spreken en uw zwijgen
Doet evenzeer, Barbaar! mijn wraakzucht stijgen!’
| |
62.
En de oude drift vervoert hen tot den strijd,
Hoe zwak ze zijn. Helaas! wat moet er komen
Van zulk een kamp, waar moed en kracht, ontwijd,
Vernield, hun plaats door wrok zien ingenomen?
Ach, hoe hun zwaard met felle snede bijt,
En 't bloed de purpren poorten uit doet stroomen,
In staal en vleesch gehouwen! Woede-alleen
Vertraagt den dood, reeds spokend door hun leên.
| |
63.
Gelijk de Egeesche zee, wanneer het woeden
Der stormen die haar zweepen, is gestild,
Nochtans geen rust voelt dalen op haar vloeden,
Maar nadreunt en in al haar golven trilt:
Zóó schijnt, ofschoon hun krachten reeds verbloedden,
En de arm slechts noô het wichtig lemmer tilt,
Dezelfde haat de strijders nog te nopen,
En scheurt hun zwaard steeds nieuwe wonden open.
| |
| |
| |
64.
Maar ziet! daar naakt de vreesselijke stond,
Waarop de dood Klorinde neêr zal vellen.
Reeds drinkt zijn zwaard uit de allerlaatste wond
Heur hartebloed, dat nu met purperwellen
Een boezem kleurt, zoo maagdlijk blank en rond,
Die nu, verflenst, door 't harnas zich voelt knellen,
En smelt als sneeuw. Heur vlotte ziel verlaat
Den marmren vorm. Zij wankelt waar zij staat.
| |
65.
Maar Tankred zet, door razernij gedreven,
Al dichter bij zijn overwinning voort.
De Jonkvrouw valt doorboord! Heur lippen beven:
Zacht fluistert zij een laatst, een afscheidswoord,
Een woord, door Beter Geest haar ingegeven,
Waarin Geloof en Hoop en Liefde gloort.
Van God vervreemd moest zij door 't leven zwerven,
Met God verzoend zal ze als Zijn dienstmaagd sterven.
| |
66.
‘Vriend, gij verwint! 'k Vergeef. Ook gij, vergeef!
Genâ, - niet voor mijn lichaam: 'k laat het slopen! -
Maar voor mijn ziel, mijne arme ziel! Ik sneef:
Och, Christen, bid voor mij en laat mij doopen!’
Die stem, zoo droef, zoo roerend teêr, verdreef
Zijn haat op eens: geheel zijn hart ging open:
Een wonderzoete ontroering greep hem aan,
En lokte in 't oog een weemoedvollen traan.
| |
67.
Een beekjen ruischt, der bergen schoot ontsproten:
't Is derwaards nu, dat hij zijn schreden richt.
Met water, in zijn ijzren helm gegoten,
IJlt hij terug tot zijn gewijden plicht.
Hoe beeft hij, als hij 't voorhoofd zal ontblooten
Van haar, die, onbekend nog, vóór hem ligt.
O aanblik! O herkenning! .... Onbewogen
En spraakloos staart hij met verstarrende oogen.
| |
| |
| |
68.
Nog sterft hij niet: hij heeft zijn wee, hoe groot,
Naar d' achtergrond van 't brekend hart gedreven.
En zoo hij haar door 't ijzer heeft gedood,
Nu geeft hij haar door 't water eeuwig leven.
Het ‘Amen’ ruischt. Naar 't hemelsch morgenrood
Houdt zij den blik glimlachende opgeheven,
En 't is als spreekt in zalig zielsgenot
Heur brekend oog: ‘Vaarwel! ik ga naar God!’
| |
69.
De tinten van viool en lelie stijgen
Op 't aangezicht, zoo bleek en toch zoo blij.
Steeds blikt ze omhoog, en zon en hemel nijgen
Zich tot haar neêr in vriendlijk medelij'.
Als vredepand reikt ze, onder plechtig zwijgen,
Den Redder, die geknield ligt aan heur zij',
De kille hand.... Een smeekbede is heur wapen:
Zoo scheidt zij - en heur sterven schijnt een slapen.
| |
70.
Maar de eedle geest is naauwlijks 't stof ontrukt,
Of Tankred voelt zijn laatste kracht verdorven:
De droefenis, te lang reeds onderdrukt,
Heeft in zijn ziel de heerschappij verworven,
En perst de ziel, die reeds aêmechtig bukt,
Al dichter saam. Hij leeft, maar schijnt gestorven,
Zoo stom, zoo bleek, zoo roereloos, zoo koud
Ligt hij daar neêr, van 't jongste zweet bedaauwd.
| |
71.
Reeds scheurt zijn ziel in troosteloze ellende
De kluisters, die haar bonden, van elkaâr,
Gereed om haar die zich ten Hemel wendde,
Te volgen op 't ontplooide vleuglenpaar.
Maar plotsling, ziet! daar naakt een Christenbende:
Zij draagt het lijk der Jonkvrouw, en met haar
Den Ridder weg, wiens leven niet dan noode
Meer aêmt, reeds dood in de onvergeetbre doode.
| |
| |
| |
72.
Het Hoofd der schaar had bij den morgengloed
Den glans herkend van Tankreds borstgesmijde,
En, toegesneld, de Jonkvrouw in haar bloed
Zien baden aan des Ridder veêge zijde.
Hij wilde niet, dat scheurziek wolfsgebroed
De doode leên der schoone Maagd ontwijdde:
Hij neemt haar op, vlijt Tankred naast haar neêr,
En langzaam trekt de stoet naar 't Christenheir.
| |
73.
Het zacht geschommel op de trage wegen
Wekt Tankred uit zijn zwijmlende onmacht niet.
Een dof gesteun, der koude borst ontstegen,
Verraadt dat toch de levensstroom nog vliet.
Maar zwijgend ligt Klorinde neêrgezegen,
En alles toont, dat haar de ziel verliet.
Dus wordt het kamp bereikt: daar worden beiden,
Zoo jammerlijk vereend, op nieuw gescheiden.
| |
74.
Wedijvrend put de trouwe vriendenstoet
Zich uit in zorg, bij 't ziekbed des beminden.
Daar dringt op nieuw de felle zonnegloed
Zijne oogleên door: hij ziet en hoort zijn vrinden,
Maar diep verbaasd in 't aarzelend gemoed
Zich nog in 't Land der levenden te vinden:
Dof blikt hij rond - nu weet hij wáár hij is;
En weeklaagt in ondraagbre droefenis:
| |
75.
‘Ik leef? ik adem nog? Ik vang de stralen
Nog op van deez' gevloekten jammerdag,
Die overal mijn wandaad zal verhalen,
Mijn bloedschuld, die ik nooit vergeten mag?
Ha, trage en laffe hand! wat doet u dralen?
Zoo menigeen gaaft gij den laatsten slag,
En, dienares des doods! gij durft geen leven
Vernielen, dat der schande is prijs gegeven.?
| |
| |
| |
76.
Doorboor deez' borst! doorwroet haar tot op 't hart!
Dat in mijn bloed het grimmig staal zich bade!
Maar neen! de dood verzwolg misschien mijn smart:
Dat waar' genâ: en - deedt gij ooit genade?
Zoo leve ik dan! ik, die een toonbeeld werd
Van jammer; ik, van God en Mensch versmade!
Een leven slechts, van eeuwgen vloek vervuld,
Is strafs genoeg voor mijne onmeetbre schuld.
| |
77.
'k Zal leven, maar door duizend folteringen,
Mijne eigen helsche furiën, gespoord:
Te nacht zal mij de bleeke schrik bespringen,
'k Zet in mijn droom den wreeden tweekamp voort.
Geen zonnestraal zal door mijn venster dringen,
Of 'k zie op nieuw de ontdekking van den moord.
Zoo worden mijn gedachten de Eumeniden,
Die 'k immer vlied om nimmermeer te óntvlieden!
| |
78.
Maar wáár, helaas! wáár bleef het overschot
Dier hemelschoone en kuische maagdenleden?
Misschien verscheurt een hongrig wolvenrot
Wat vruchtloos door mijn moordstaal werd bestreden.
Veel te eedle buit! te zoete spijze! O God,
Beveilig Gij zooveel beminlijkheden,
Eerst door mijn eigen zwaard, nu door den tand
Der dieren, ach! te schennig aangerand!
| |
79.
O dierbaar lijk! ik wil, ik zal u vinden,
Indien ge nog op 't eigen plekjen slaapt.
Of hebben daar - laat af, laat af, verblinden! -
De wolven reeds hun offer weggeraapt?
Dan moge ook mij dezelfde muil verslinden!
Hoe gruwzaam ook de roode grafkuil gaapt,
De schrik verdwijnt en 't lijden wordt gelenigd,
Indien hij ons gebeente slechts vereenigt!’
| |
| |
| |
80.
Zoo klaagt hij - tot de trouwe vriendenwacht
Hem 't bijzijn van 't geliefde lijk verkondde.
Nu vliegt, gelijk een bliksem in den nacht,
Een glimlach zijn bewolkt gelaat in 't ronde.
Hij heft zich op, en tilt met alle kracht
De looden last zijns lichaams van de sponde,
En sleept zich zóó, met wankelende schreên,
Aêmechtig naar Klorindes rustbed heen.
| |
81.
Maar als hij daar den sluier neêr ziet dalen,
En de aanblik van die wonde hem verrast;
Als hij, gelijk een hemel zonder stralen,
Dat voorhoofd ziet van doodelijk albast -
Daar bonst hem 't hart met nokkend ademhalen,
En waggelend grijpt hij een steunsel vast:
‘O Englenbeeld!’ zoo barst hij los in klachten,
‘Gij kunt den dood, maar niet mijn smart verzachten!
| |
82.
Fluweelen vingren, die, zoo zacht, zoo teêr,
Mij 't onderpand der vriendschap hebt geboden!
In welk een staat, helaas! vind ik u weêr?
En gij, wier pracht niet spoorloos is gevloden,
O ranke leên, wat ligt ge koud ter neêr,
Door mij, o smart! verworpen bij de dooden!
Mijne oogen! gij zijt wreed gelijk mijn hand:
Zij sloeg de wond: gij ziet haar aan, o schand!
| |
83.
Gij ziet haar aan, en vloeit niet weg in stroomen
Van tranen - nu, zoo stroome dan mijn bloed!’ -
Zijn stem bezwijkt; zijn rede ontsnapt haar toomen:
't Verlangen naar den dood maakt hem verwoed.
Één ruk - daar zijn de windsels weggenomen,
En uit zijn wonden spat een purpervloed.
Hij duizelt, daar zijn zinnen hem begeven;
Maar juist de felle pijn behoudt hem 't leven.
| |
| |
| |
84.
Men legt hem zacht op 't rustbed neêr en dwingt
Zijn ziel terug, om 's levens kamp te strijden.
De Faam, wier stem uit kopren gorgel klinkt,
Vermeldt terwijl zijn doodsangst en zijn lijden.
Buljon verschijnt; een vriendenschaar omringt
Met vroome troost den kranke aan alle zijden;
Maar prediking noch smeekgebed verjaagt
De onbuigbre smart, die aan zijn hartaâr knaagt.
| |
85.
Gelijk een wond, in teder vleesch geslagen,
Verergert, waar een vinger haar genaakt:
Zoo wordt zijn ziel door al dat jammerklagen
Al weeker en weemoediger gemaakt.
Maar Peter, die, met heilig welbehagen
In 't herdershart, voor al zijn schapen waakt,
Bestraft aldus met vaderlijk vermanen
En plechtige ernst zijn redeloze tranen:
| |
86.
‘O Tankred! gij, aan 't geen gij waart weleer
Zoo ongelijk, hoe kondt ge u-zelv' ontzinken?
Wat nevelfloers zonk op uwe oogen neêr,
Zoo dicht, dat gij Gods heillicht niet ziet blinken?
Uw rampspoed is een Bode van den Heer:
Ziet gij hem niet? hoort gij zijn stem niet klinken?
De Hemel-zelf roept u naar 't Hemelpad,
Dat ge eens verkoost en - al te dwaas vergat!
| |
87.
Hij sterkt u, waar de krachten u ontvielen,
Tot alles wat uw Ridderplicht gebiedt,
Dien gij verwierpt, om voor een vrouw te knielen,
Wier hovaardij den hoogen God verliet!
De smart is vaak een medicijn der zielen:
De roede Gods bederft de kranken niet,
Genezing brengt ze! U-ook wil God genezen:
Gij, wilt ge niet, dat Hij uw Arts zal wezen?
| |
| |
| |
88.
Versmaadt gij dwaas het heilig onderpand
Des vredes, door den Hemel u geschonken?
Rampzalige! wat blaast gij in den brand
Der driften, die u zengen met haar vonken?
Reeds wankelt gij aan 's afgronds smallen rand,
En ziet hem niet, van dolle wanhoop dronken!
O zie hem! en ontscheur u aan een rouw,
Die u een dubblen dood berokknen zou!’ -
| |
89.
Hij zwijgt, - en om den éénen dood te ontvluchten,
Smoort Tankred nu den wensch naar d'ándren dood.
Hij hoort naar troost, hij sust zijn ongenuchten,
Hij-zelf belijdt zijn droefheid al te groot.
Toch bersten vaak hem de opgekropte zuchten
Ten boezem uit, en schreit hij de oogen rood;
Toch spreekt hij soms zich-zelven toe, of fluistert
Tot haar, die uit de starren hem beluistert.
| |
90.
Bij d' avondgloed, bij d' uchtendzonnestraal,
Roept hij haar klagende aan in wakend droomen:
Gelijk in 't woud de droeve nachtegaal,
Wien 's landmans list het gaaiken heeft ontnomen,
Zijn rouwgezang door lucht en looverzaal
Weergalmen doet. Zijn zilte tranen stroomen
Den gantschen nacht, en door de tranen heen
Besluipt in 't eind de slaap zijne oogenleên.
| |
91.
Pas slaapt hij, als, van 't starrenkleed omtogen,
De welbeminde op eenmaal vóór hem staat,
Verengeld, met de heerlijkheid in de oogen,
Maar toch dezelfde in houding en gelaat.
Daar lispelt zij, terwijl ze uit mededogen
Zijn tranen wischt: ‘Ai, zie wat dageraad
Van vrede en vreugd uw dierbare is verrezen!
Ik juich; mijn vriend! zoudt gij dan treurig wezen?
| |
| |
| |
92.
'k Dank u mijn heil. Gij hebt van 't stof der aard
Uit misverstand vroegtijdig mij doen scheiden:
't Was mij vergund, ter blijde hemelvaart
Door u gewijd, de vleuglen uit te spreiden.
Nu leef ik in den groenen Levensgaard;
'k Rust in Gods schoot: daar blijf ik u verbeiden,
Daar zult gij eens in d' eeuwgen zonnegloor
Mijn schoonheid zien en aller Englen choor.
| |
93.
Wilt gij 't geluk der hooge hemelzalen
Niet ruilen voor een eindloos weegeklag,
Zoo leef, en weet - en laat mij 't u herhalen! -
Ik heb u lief zooveel ik kan en mag.’
Zij spreekt: heur oog schiet heilge liefdestralen,
Zoo als nooit de aarde in sterflijke oogen zag.
Ze omsluiert zich met licht en is verdwenen;
Maar nieuwe troost stroomt door zijne aadren henen.
| |
94.
Hij is ontwaakt, en duldt het plegingswerk,
Dat van de pijn der wonden doet verpoozen.
Intusschen wordt een vriendlijk zodenperk
Tot rustplaats van Klorindes stof gekozen;
En dekt haar ook geen rijke marmerzerk,
Toch bloeit de plek van leliën en rozen;
Toch is de steen niet gantsch en al misdeeld
Van opschrift en verheffend zinnebeeld.
| |
95.
Een lange sleep, bestraald van fakkelglansen,
Geleidt Klorinde in statelijke pracht:
Haar wapendosch, getooid met eikenkransen,
Houdt als tropee bij 't lommrig graf de wacht.
Naauw lacht de zon op nieuw aan de oostertransen,
Of Tankred rijst, hoe uitgeput van kracht,
En spoedt zich voort met wankelende voeten
Om 't dierbaar lijk eerbiedig te begroeten.
| |
| |
| |
96.
Als hij de plek bereikt, waar 't Doodsgebied
Het leven van zijn leven zal verstikken,
Blijft hij verstomd, verbleekt, verroert zich niet,
Om starende op den killen steen te blikken;
Tot eindlijk hem een tranenstroom ontschiet,
Een klagend: ‘Ach!’ gevolgd door bange snikken.
Hij nokt: ‘O Graf, dat al mijn tranen vergt,
En al mijn gloed in uwen schoot verbergt!
| |
97.
Geen doode, neen! wordt door uw kluis omvangen,
Maar levende asch, waarbij de liefde waakt.
Ik voel te zeer, hoe 't langgekweekt verlangen
Wel minder zoet, niet minder sterk mij blaakt.
Neem gij den stroom, die biggelt van mijn wangen,
De zuchten, die mijn volle boezem slaakt,
De kussen, die ik druk op uw gesteente;
En och, stort ze uit op 't dierbare gebeente!
| |
98.
Stort ze uit! Al ziet haar vlotte ziel ter neêr,
Wij hebben voor haar gramschap niet te beven!
Geen wrake woont in 's hemels reine sfeer,
En dwaalt de Mensch, de Seraf kan vergeven.
Die zoete hoop geeft me aan mij-zelven weêr!
Mijn hand-alleen, zij weet het, heeft misdreven: -
Mijn hand had met mijn harte niets gemeens.
Ik leefde in liefde, in liefde sterf ik eens!
| |
99.
In liefde sterf ik eens.... O dag der dagen!
Gezegend hij, wáár hij ook rijzen zal!
Maar vond ik hier, waar gij me, o Graf, hoort klagen,
Mijn rustoord, dan gezegend bovenal!
Dan zou één sponde ons sterflijk hulsel dragen,
En ziel met ziel smolt saam' in lofgeschal;
Dan zou de Dood ons schenken wat het Leven
Onthield! O vreugde, o voorrecht dús te sneven!’
| |
| |
| |
100.
Intusschen dringt de fluisterende maar
Van 't droevig feit door Salems buitenwallen:
't Gerucht vermeêrt, wordt algemeen, blijkt waar;
En weldra, hoort! daar vullen duizendtallen
De straten met wanhopig rouwmisbaar,
Als had de Frank het bolwerk reeds doen vallen,
Als lagen huis en tempeldak, bestormd
Door vuur en staal, in bloedige asch hervormd.
| |
101.
Maar droeve Arseet trekt de aandacht aller scharen:
Hij kermt en gilt, daar rede en denkkracht zwicht;
Niets kan de woede zijner smart bedaren,
Geen traan die zijn geprangde ziel verlicht.
Met stof en slijk smet hij zijn grijze hairen;
Hij beukt zich zelf de borst en 't aangezicht:
Bij 't schouwspel staat een bonte groep vereenigd; -
Daar naakt Argant, die 't woord richt tot de menigt:
| |
102.
‘Naauw merkte ik, dat de moedige Amazoon
Nog buiten was, daar gaf mij de eerzucht sporen:
'k Zou van haar zij' bij levenden of doôn
Niet wijken - 'k had dien duren eed gezworen! -
De poort was dicht: ik bad voor 's Konings throon
Haar te oopnen; maar geen Koning wilde hooren.
Ik bad vergeefs - ik vond geen medelij':
'k Moest bukken voor zijne opperheerschappij.
| |
103.
O, waar' de poort me op mijn gebed ontsloten,
Ik had Klorinde aan 's vijands razernij
Ontrukt; of, werd haar maagdlijk bloed vergoten,
Ik waar' met roem gesneuveld aan heur zij';
Maar 'k heb bij Goôn en menschen 't hoofd gestoten,
Hun raad besliste; en ik - wat restte mij?
Haar dood stond vast bij 't noodlot! Maar al zwichtten
Ook groot en klein, ik ken en volg mijn plichten!
| |
| |
| |
104.
Jeruzalem! hoor, wat Argant belooft!
Gij-Hemel, hoor! en mocht ik woordverbreken,
Dan splijte uw bliksemvuurpijl mij het hoofd!
Ik zweer, dat ik Klorindes moord zal wreken!
Dat is mijn taak, die niemant mij ontrooft!
En 'k zal dit zwaard niet in de schede steken,
Eer 't Tankreds romp doet ploffen in het slijk,
En 't raafgebroed zich vet mest aan zijn lijk!’ -
| |
105.
Hij spreekt; en 't volk juicht, klappende in de handen,
Die woorden toe, uit gloeiende erts gesmeed.
De aanstaande wraak, die aller hart doet branden,
Beteugelt reeds het tegenwoordig leed.
O hovaardij! hoe wordt ge straks te schanden!
De Hemel spot met uw onheilige' eed....
U is de dood van de eigen vuist beschoren,
Die gij alreeds verplet waant door uw toren!
|
|