| |
| |
| |
Jeruzalem verlost.
Elfde zang.
1.
Vervuld van 't plan, waaraan hij 't leven wijdde,
Peinst nu Buljon hoe de aanval best geschied'.
Het stormtuig wordt reeds toegerust ten strijde:
Daar nadert plotsling Peter de Eremiet.
Met plechtige ernst wenkt hij den Held ter zijde,
En spreekt deez' taal, die diep ontzach gebiedt:
‘Wat blijftge, o Vorst, op aardsche wapens denken?
Niet dezen 't éérst moet gij uw aandacht schenken!
| |
2.
Onze aanvang zij met Hem die eeuwig leeft!
De smeekbeê stijg' tot de amethysten zalen,
Opdat Zijn wenk, die de overwinning geeft,
Zijne Engelen en Heilgen neêr doe dalen!
In 't plechtgewaad, dat op den wierook zweeft,
Zing' 't Priesterdom oodmoedig lofchoralen.
Gij-zelf, o Held! zult, buigend voor 't altaar,
Ten voorbeeld zijn voor heel uw Legerschaar!’ -
| |
| |
| |
3.
Die woorden, die de hoogste wijsheid aâmen,
Zij klinken luide in 't hart des Helden weêr:
‘“Buljon zal uw verwachting niet beschamen,”’
Zoo spreekt hij, ‘“gij gezalfde van den Heer!
Ik roep terstond de Legerhoofden samen,
Vergader gij 's volks Herders evenzeer!
Wenk Ademar en Willem, dat zij beiden
Al 't noodige voor 't Christenfeest bereiden!”’ -
| |
4.
De Grijzert schaart, bij d' eersten dageraad,
Bij 't tweetal ook de mindre Priestrenreien,
Op d' eigen plek waar 't heilig outer staat,
Behangen met fluweel en palmenmeien.
Zij blinken alle in 't sneeuwwit plechtgewaad;
En de Opperherders, die den stoet geleîen,
Siert bovendien, in rijken kleurengloed,
De stool, de kromstaf, en de bisschopshoed.
| |
5.
In 't kluiznaarskleed aan aller spits getreden,
Draagt de Eremiet een needrig Christusbeeld.
Hem volgen dan met statelijke schreden
De Priesters, in twee chooren afgedeeld.
Zij plengen hunne oodmoedige gebeden
In 't beurtgezang, dat ziel en zinnen streelt;
Met Ademar en Willem, deelgenooten
In 't toezicht, wordt de Priestrenschaar besloten.
| |
6.
Nu komt Buljon, door niemant vergezeld,
Gelijk het voegt aan d' eerste van die allen.
De Hoofden volgen paarsgewijz' den Held,
Vooraf gaande aan hun honderdduizendtallen.
Zóó rukt het heir plechtstatig voort door 't veld,
Met tragen tred. Geen krijgstrompetten schallen;
Geen trommel dreunt; geen stervling waagt een woord:
't Is al Gebed en Psalmzang wat men hoort.
| |
| |
| |
7.
U, Schepper! U, des Scheppers Eengeboren!
U, Geest van Zoon en Vader! roepen ze aan.
U, tot des Heilands Moeder uitverkoren,
Wie 't zevenvoudig zwaard door 't hart moest gaan!
U, rijkgezalfde Aartsenglen, wie de chooren
Der Serafs aan hun gouden spits zien staan!
En U, die in de geestkracht van Elias
Door heilgen doop den weg baande uws Messias!
| |
8.
Ook U vereert hun loflied, sterke Rots,
Waarop de Heer zich een Gemeente stichtte!
En U, zijn Medeapostlen, Mannen Gods,
Die in den nacht der booze waereld lichtte!
U, Helden! die, de ontstoken Hel ten trots,
Met de Afgoôn streedt tot ook de laatste zwichtte!
U, Martlaars, die met Godgewijden moed
De waarheid hebt bezegeld door uw bloed!
| |
9.
U, Vaders, die met woord en pen uw broedren
Den toegang weest naar 't smalle Levenspad!
U, Vrouwen, die al 's waerelds wufte goedren
Verworpen hebt voor d' éénig-waren schat!
U, Maagden, die met hemelsche gemoedren
In de enge cel den Heer tot Bruîgom hadt!
U allen, die omhoog steegt door de wolken,
't Geweld te sterk van Koningen en volken!
| |
10.
Zoo, zingende in welluidend lofakkoord,
Beweegt het heir zijn lange menschenketen,
En golft het stapvoets naar de hoogte voort,
Naar 't groen geboomt' de Olijvenberg geheeten.
Hij rijst in 't Oost, niet ver van Salems poort:
Slechts Jozafat, door Kedrons beek gespleten,
- De diepte, eenmaal van Jezus' tranen nat! -
Scheidt d' onvergeetbre Bergkling van de Stad.
| |
| |
| |
11.
Dáár daalt het Heir ter neder. Luid weêrgalmen
De liedren, steeds herhaald in 't luistrend oor:
Zij kaatsen weêr op rots en heuvelschalmen,
Zij daavren grotten en spelonken door.
't Is overal, als andwoordde op die psalmen
In 't dichtst van 't woud een juublend Geestenchoor,
Zoo duidlijk klinkt, en zooveel duizend keeren,
Van elken kant, de heilge naam des Heeren.
| |
12.
De Heidnen, die op Salems muren staan,
Aanschouwen 't feest, van stil ontzach bewogen:
Dat smeekend lied, die statige ernst in 't gaan,
Die vreemde pracht, 't houdt ze allen opgetogen.
Maar ras is hun nieuwsgierigheid voldaan.
De onheilgen stuiven op; zij rollen de oogen;
Zij barsten los in lastrend hoongeschrei,
Met schrik herhaald door rotstop en vallei.
| |
13.
Maar hoe daar ginds die woeste kreeten snerpen,
Het Christenvolk zingt even vurig voort:
Zóó tokkelen de Cherubim hun harpen,
Al wordt de spot der duivelen gehoord!
Wat pijlen ook de Heidnen nederwerpen,
Der Helden sabbatsrust wordt niet gestoord:
Ver buiten 't schot, door 's Hemels schild omvangen,
Voleinden zij hun vrome lofgezangen.
| |
14.
Het altaar wordt op 's heuvels top bereid
Tot viering van het Sakrament des Heeren.
De flikkring van twee gouden lampen spreidt
Een zachten glans, als licht uit hooger sfeeren.
En Willem ruilt met hooge waardigheid
Hier 't harnas voor de Priesterlijke kleêren,
Roept zwijgende eerst, maar straks met luider stem,
Den Heiland aan, dankt en verheerlijkt Hem.
| |
| |
| |
15.
De naaste luistert toe met gretige ooren,
De verste blikt met gretig oog hem aan;
In heilige aandacht en gebed verloren,
Plengt menigeen een godgewijden traan.
Daar doet zich eindlijk 't: ‘Ite, missa!’ hooren,
En 't Leger keert terug langs de eigen paân;
Maar niet vóór dat de Priesterlijke zegen
In 't stof geknield door allen is verkregen.
| |
16.
Zoo komen zij in stilte in 't leger weêr,
Waar nu Buljon zich haast om zich te onttrekken
Aan heel dien breeden stoet, de bloem van 't heir,
Hem volgende om alom zijn schreên te dekken.
In de oorlogstent zet zich de Veldheer neêr;
En 't maal, gekruid door geestrijke gesprekken,
Wordt daar gedeeld door hem en de eedle rij
Der Hoofden. Reimont zit aan Godfrieds zij'.
| |
17.
Pas heeft een bete broods de moede leden
Verkwikt, een teuge wijns het hart verblijd,
Daar spreekt Buljon: ‘Als 't licht hervoort zal treden,
Houde alle man zich vaardig tot den strijd!
Aan rust en voorbereiding wijd' men 't Heden:
Het Morgen is aan bloed en zweet gewijd.
Dies moog' de slaap u nieuwe krachten geven,
En dan - den blik naar God! en 't zwaard geheven!’ -
| |
18.
Zij gaan. Terstond beveelt een krijgsheraut
Met luid trompetgeschetter, ‘dat de scharen,
Zoo ras in 't Oost de nuchtre dagkim blaauwt,
Gewapend tot den stormmarsch zich vergaâren.’ -
Het oovrig deel van d' avond, die reeds graauwt,
Is in gepeins en arbeid weggevaren:
En lieflijk daalt op vleugelen der rust
De Slaap ter neêr, die alle zorgen sust.
| |
| |
| |
19.
Nog draalde Auroor ten golven uit te stijgen,
En langzaam slechts verschoot de starrenrei;
Geen ploegschaar deed den sluimrende' akker hijgen,
Geen herder dreef zijn lammren in de weî;
De vogel droomde in 't schommlend groen der twijgen.
Nog niet gestoord door 's jagers veldgeschrei: -
Daar roept de krijgstrompet al de oorlogsknapen
Te wapen; en de Hemel dreunt: ‘Te wapen!’
| |
20.
‘Te wapen! Op, te wapen!’ luidt de kreet,
Die voortgolft door die honderden van benden.
Buljon verrijst; het harnas ligt gereed,
Waaraan zij hun doorluchtig Hoofd herkenden.
Hij neemt het niet; maar kiest een luchtig kleed,
Als elk soldaat zich vastgordt om de lenden.
Reeds staat hij vaardig met zijn lichte last,
Als plotsling wakkre Reimont hem verrast.
| |
21.
Ter naauwernood zien zijn verwonderde oogen
Den Christenheld beroofd van alle praal,
Of hij begrijpt wat roersels hem bewogen,
En vraagt: ‘Waar is uw helm, uw borstmetaal,
Uw wapendosch? Niet dús ten strijd getogen!
Dat voegt den knecht: de Veldheer blinke in 't staal!
Ik zie te wel, gij Leidsman ter viktorie,
Gij zoekt een al te nederige glorie!
| |
22.
Of - blikt gij niet naar de alledaagsche krans
Eens muurbeklimmers? Dat haar andren dragen,
Die, minder wichtig in de krijgsbalans,
Naar wet en plicht het krijgsmansleven wagen!
Gij, blink op nieuw in d' ouden wapenglans,
En spaar, o heer, om onzentwille uw dagen!
De Almachte-zelf bescherme u in 't gevaar:
Gij zijt het hart, de ziel der Legerschaar!’ -
| |
| |
| |
23.
Buljon hervat: ‘“Toen de eer mij werd beschoren,
Dat groote Urbaan in Klermont mij dit zwaard
Ter zijde hing, heeft hij voor aller ooren
Mij Ridder van des Heilands kruis verklaard.
Toen, vriend! heb ik in stilte een eed gezworen,
Die ongerept en heilig moet bewaard:
Den eed, om niet als veldheer slechts te strijden,
Maar als soldaat Gods zaak mijn arm te wijden.
| |
24.
Zie ik dan nu geheel mijn Legermacht
In optocht om de vesting aan te vallen;
Heb ik weldra mijn veldheersplicht volbracht,
Als op mijn wenk de stormtrompet zal schallen:
Dan past het mij, met ingespannen kracht
Als voetknecht meê te klautren op de wallen,
En zóó den Heer mijn eed gestand te doen.
Zijne Englenwacht moog' me in den storm behoên!”’ -
| |
25.
Zijn voorbeeld schijnt de Franken aan te vuren,
En allereerst zijn eigen broederpaar.
De lichte dracht der minste wapenturen
Omgordt de borst van menig Vorstenschaar. -
Intusschen roept op Salems ringelmuren
De Saraceen zijn strijdkracht bij elkaâr,
Om bovenal een wakend oog te vesten
Op 't zwakste punt, van 't Noorden tot aan 't Westen.
| |
26.
De Sultan, die aan Oost- of Zuiderzij'
Geen aanval ducht, verzamelt hier zijn lieden:
Geen knechten slechts, hem dienend voor soldij,
Maar burgers ook, die willig bijstand bieden;
Ja, grijzaards zelfs, en kindren, vlug en blij,
Die pek en zwavel boven 't vuur doen zieden,
Die pijlen, balken, steenen, wat niet al?
Toereiken aan de worstlaars op den wal.
| |
| |
| |
27.
Zóó sterkt men, boven, 't halfrond, dat beneden
Aan de open vlakte grenst. Hier knerssentandt
Die Solyman, die, met zijn reuzenleden,
Een ceder schijnt, hoog op een rots geplant:
Hier ook herkent ge aan zijn gejaagde schreden
En dreigend stierenhoofd den wilde' Argant:
Hier, op den trans van d' allerhoogsten toren,
Ziet gij vooral Klorinde in 't krijgskleed gloren.
| |
28.
De koker rammelt op heur rug, belaân
Tot barstens toe met scherpgewette flitsen:
Ze omklemt den boog, legt ongeduldig aan,
Zoekt zich met vlammend oog te vergewissen
Van 't naadren der gehate Christenvaan,
En wenscht alreeds den pijl te hooren sissen.
Zoo toont ze 't beeld der fiere Jachtgodin,
Die schichten schiet van 's hemels hooge tin.
| |
29.
De grijze Vorst wordt overal gevonden;
Hij onderzoekt nu de een, dan de andre poort.
Hij vorscht of zijn geboden ongeschonden
Gehoorzaamd zijn, en sterkt door wenk en woord.
Hier wordt meer volks, ginds wapentuig gezonden;
Niets wat hij niet verzorgt, niet ziet, niet hoort.
Maar droevig rijst uit 's Afgods tempelboogen
Het smeekgebed der moeders naar den hoogen:
| |
30.
‘Verbreek, o Heer! door Uw geduchte macht
Het dreigend zwaard der trotsche vreemdelingen!
En laat hem, die Uw grooten naam veracht,
Stuiptrekkend voor de poort de handen wringen!’
Zoo bidden zij, maar vruchtloos: want de klacht
Kan 't Rijk des Eeuwgen Doods niet binnendringen.
Terwijl de Stad zich dus bereidt en bidt,
Staat reeds heel 't heir der Christnen in 't gelid.
| |
| |
| |
31.
Nu voert Buljon uit al die dichte drommen
Het voetvolk aan met kunst en groot beleid;
En splitst het bij den muur in twee kolommen,
Tot zijden van een rechthoek uitgebreid.
De blijden, die metalen hoornen krommen,
Al 't krijgsgevaart' dat vestingen rammeit,
De steenen en de slingerpijlen, kruien
In 't midden saam', als zwangre donderbuien.
| |
32.
De ruiterij, vergaârd op d' achtergrond,
Draaft af en aan om 't voetvolk te beschermen.
Daar schalt op eens het aanvalsteeken rond!
De Saraceen moet zwichten voor de zwermen
Van slingeraars en schuttren, in verbond
Met de oorlogstuigen die den muur doen kermen.
Hij valt, of vliedt, waar 't vlieden is vergund -
Zoodat de schare op 't bolwerk zichtbaar dunt.
| |
33.
Onstuimig trekt het Frankiesch heir daarhenen,
Al dichter bij den vestingmuur geschaard;
Veel honderden, het hoofd gebukt, vereenen
De schilden tot een schuttend dakgevaart';
Een deel blijft voor de hageljacht der steenen
Door balk en plint van 't oorlogstuig bewaard.
Zoo trachten zij de gracht, die zij genaken,
Te dempen en den grond gelijk te maken.
| |
34.
De gracht nu was geen drassig slijkmoeras,
Veelmin een kil met diepe waterbaren:
Zoo werd dan ook de drooge grub alras
Geheel gedempt met aarde, rijs en blaâren.
Daar sloeg Alkast, vermeetle die hij was,
Zijn ladder neêr: - geen onweêr van gevaren,
Geen ziedend pek, geen haaglend gruis, verstoort
Zijn gang: hij klimt gelijk een boschkat voort.
| |
| |
| |
35.
Reeds heeft de koene Zwitser onbewogen
Zijn luchtig pad meer dan ter helft volbracht:
En schoon hij 't mikpunt blijft van duizend boogen,
Hij schudt het hoofd in de ijdle pijlenjacht.
Daar komt op eens een rotsklomp aangevlogen,
Een steenen bom van onbezuisde kracht:
Die beukt zijn helm, en doet hem nederploffen,
Den ladder af - Argant had wèl getroffen!
| |
36.
Niet doodlijk maar verbijstrend is de slag:
Bewustloos ligt Alkast in 't stof te hijgen.
Daar grijnst Argant met wilden schaterlach:
‘Wie meer heeft lust om naar omhoog te stijgen?
Ik schuil niet weg bij helderlichten dag:
Waarom durft ge ons niet ópenlijk bekrijgen?
Niet minder toch betaalt gij ons den tol:
Wij dooden u als beesten in hun hol!’
| |
37.
Hij zocht vergeefs de geestdrift te verlammen
Van de altewel geborgen krijgerschaar;
Zij tarten steen en pijl en zwavelvlammen:
Het schilddak houdt hen veilig bij elkaâr.
Reeds wordt de muur bedreigd door de oorlogsrammen,
Ontzettende gevaarten, lang en zwaar,
Bedekt met ijzer, als een bok gehorend,
Door poorten en driedubble muren borend'.
| |
38.
Door honderd handen wordt terwijl omhoog
Een rotsklomp aangerold en neêrgestoten.
Hij dondert op 't metalen dak, als vloog
Een Atlas neêr. Hoe dicht inéén gesloten,
De schilden wijken. 't Draait voor menig oog,
En menig hoofd voelt pijnlijk zich ontblooten.
Hoe wemelt de aard, waar 't bloed bij golven bruischt,
Van wapens en gebeent', tot stof vergruisd!
| |
| |
| |
39.
Nu moet wel de Beleegraar 't schuilen staken,
Daar schild noch stormstellaadje meer behoedt.
Zoo stapt hij dan, van d' eigen moed aan 't blaken,
Van 't blind gevaar het zichtbre te gemoet'.
Hier zwoegt hij om den ladder vast te haken,
Terwijl hij ginds den vasten grond doorwroet.
't Vereend geweld der onvermoeibre Franken
Maakt bres op bres - reeds slaat de muur aan 't wanken.
| |
40.
Hij biedt nog slechts een zwakken tegenstand:
Niet lang meer zal de veege steenhoop baten;
Toch waken steeds op wal en torenrand
Met moed en list de Heidensche soldaten.
Naauw dreigt de balk, of zie! met vlugge hand
Wordt van omhoog een wolzak neêrgelaten:
Die vangt den stoot van d' aangestormden bok,
En breekt alzoo de veêrkracht van den schok.
| |
41.
Als dus de Frank, in rusteloos herhalen,
De vesting beukt, die half omcingeld is,
Spant middlerwijl Klorinde zevenmalen
Den boog, en zevenmalen snort de flits.
En waar ze ook als een bliksem neêr moog' dalen,
't Bloed verft zoowel den veder als de spits,
't Bloed, niet slechts van oneedlen maar van Vorsten:
Haar trots kan niet naar 't alledaagsche dorsten.
| |
42.
Het allereerst treft ze Englands Koningsspruit;
Pas is de Prins het schildendak ontweken,
Daar schiet de pijl gelijk een weêrlicht uit,
En blijft hem in de rechterhandpalm steken:
Geen schoeisel had de felle flits gestuit,
Gewoon door leêr en ijzer heen te breken.
De Jongling wordt verwijderd uit den strijd,
Stampvoetend, min van smarte dan van spijt.
| |
| |
| |
43.
Klotarius wordt bij de gracht doorschoten,
D' Amboise bijt aan 's ladders voet in 't stof:
D' een heeft de pijl het heupbeen stuk gestoten,
Den tweede 't hart. Nog dreunt rondom de plof,
Als Vlaandrens Graaf, die met zijn strijdgenooten
Den stormram dreef, het vierde boogschot trof.
Vergeefs is al zijn woedend tegenwrijten:
Diep blijft hem 't staal in 't rechterarmvleesch bijten.
| |
44.
Verwijderd van het bloedbad dat er plascht,
Blikte Ademar het krijgstooneel in 't ronde,
Als plotsling hem de vijfde schicht verrast,
Die 't voorhoofd treft. Zijn hand tast naar de wonde,
Daar nagelt haar een nieuwe pijlflits vast
Op 't aangezicht in de eigenste sekonde.
Een laauwe purperstroom misverft den held:
Hij zieltoogt, door een vrouwenhand geveld!
| |
45.
Maar Palameed, die naar de vestingtinnen
Omhoog streeft met onwankelbaren voet,
Snort, juist als hij de hoogste sport zal winnen,
Nog eens haar pijl, de zevende, in 't gemoet.
Hij dringt hem diep in d' oogkas, snijdt van binnen
Den zenuw door, en dringt zóó, rood van bloed,
Den nek weêr uit. Het rilt door al zijn leden,
En de arme stort verplettrend naar beneden.
| |
46.
Terwijl aldus Klorindes koker moordt,
Bedreigt Buljon de Stad met nieuwe schokken;
Op zijn bevel wordt ijlings naar de poort
Het grootste stormgevaarte voortgetrokken,
Een houten toren, die door 't luchtruim boort,
Een reuzenburcht, gebouwd uit cederblokken,
Die, reikend tot aan 't bolwerk en bezwaard
Met strijders, op gewiekte wielen vaart.
| |
| |
| |
47.
Zij slingert, om den doodschrik uit te deelen,
Een pijlenwolk, en rukt tot vóór den wal.
Zóó klampen twee ontzachbre zeekasteelen
Elkaâr aan boord! De Saraceen staat pal,
En drilt de speer en doet zijn flitsen spelen,
En geesselt heel den toren overal,
Beukt zijn gebindte, en zoekt omlaag zijn wielen
Met brijzelende steenen te vernielen.
| |
48.
Op klaren dag verdonkert heel de lucht
Door de onweêrsbui van brokken steen en pijlen.
Ontmoeten zich twee zwermen in hun vlucht,
Dan doet de schok de flitsen rugwaards ijlen.
De najaarswolk, met snijdend ijs bevrucht,
Neêrhaaglend in den boomgaard, stroopt bij wijlen
De takken leêg: dus vaagt het vliegend staal
Der Franken ook des vijands bolwerk kaal.
| |
49.
De Heidnen zijn te meerder prijs gegeven,
Daar zelden slechts een harnas hen bewaart.
Verbijsterd vliên de meesten die nog leven
Het dicht geschut van 't bliksemend gevaart'.
Slechts Solyman houdt stand, het zwaard geheven,
Terwijl hij 't dapperst overschot vergaârt.
Verwoede Argant klemt in zijn reuzenvingren
Een boomstam, om den toren weg te slingren.
| |
50.
Hij stoot hem af zoo ver de pijnboomschacht
Zich uitstrekt, en geeft brullend zijn bevelen.
Klorinde meê staat aan zijn zijde op wacht,
Bereid om 't lot der kleine schaar te deelen.
De Frank terwijl verzamelt nieuwe kracht
En houwt met scherpe zeissens in de zeelen
Waaraan de wolzak bungelt, die den stoot
Der balken breekt: - Zoo wordt de muur ontbloot.
| |
| |
| |
51.
Van boven woedt de wiegelende toren,
Omlaag de ram, die rustloos komt en gaat.
Bij elken stoot laat zich een donder hooren,
Die steenen gruist en diepe scheuren slaat.
Nu treedt Buljon met vasten gang naar voren
Tot bij den muur, die wankelt waar hij staat.
De Veldheer is van 't hoofd tot aan de zolen
In 't ijzer van zijn machtig schild verscholen.
| |
52.
Door reet en spleet dringt zijn verspiedend oog:
Hij ziet, hoe langs verborgen kronkelgangen
Vorst Solyman fluks naar beneden vloog
Om achter 't puin der bres den Frank te ontfangen;
Terwijl Argant, terwijl Klorinde, omhoog
Den toegang weert. Hoog tintlen Godfrieds wangen,
Luid klopt zijn hart van eedlen heldenmoed,
Als hij aldus 't beslissend uur begroet.
| |
53.
Hij roept terstond, van ongeduld aan 't branden,
Sigier, die 't ander schild en d' ijfel droeg:
‘Mijn paadje, kom! geef me uit uw trouwe handen
Die lichter last! Ik marde lang genoeg.
Den weg vervolgd door deze vestingwanden!
De bres verwijd die de ijzren stormbok sloeg!
't Is meer dan tijd, dat nu voor aller oogen
Een edel werk getuig' wat wij vermogen!’
| |
54.
Hij spreekt, en werpt het groote schild daarheen:
Maar ziet! daar komt een pijlflits aangevlogen
Van Salems trans, en dringt hem diep in 't been,
Waar 't smartgevoel het pijnlijkst wordt bewogen.
De vlugge faam geeft u, Klorinde! alleen
Al de eer van 't schot. Uw hand, uw' arendsoogen
Had haast uw volk het schaatrend zegelied
Gedankt! .... Maar God verlaat de Zijnen niet.
| |
| |
| |
55.
De sterke held ontveinst voor oogenblikken
De foltring, die zijn peezen trillen doet.
Hij snelt vooruit om 't bolwerk los te wrikken,
Den steenhoop op, en wenkt zijn trouwen stoet.
Maar eindlijk toch voelt hij zijn kniën knikken,
't Zweet berst hem uit, hij wankelt op zijn voet.
Bij elken tred nokt de adem in zijn longen:
Zoo ziet hij wel tot d' aftocht zich gedwongen.
| |
56.
Daar wenkt hij Welf met sidderende hand;
Hij spreekt: ‘Mijn vriend, die pijl verlamt mijn schreden.
Ik kan niet meer. - Voorkom de schade en schand
Van mijn vertrek, en wil mijn plaats bekleeden!
Ik keer terug’.... - Van felle pijn vermand
Op 't paard getild, ten zadel ingegleden,
Keert hij naar 't kamp; maar schoon hij spoorslags rent,
De ramp is in één punt des tijds bekend.
| |
57.
De Veldheer wijkt, en 't goed geluk der Franken,
Aan zijn persoon verbonden, wijkt als hij.
Op eenmaal vlamt met nieuwverrezen spranken
De geestdrift op der matte weêrpartij.
De Christenschaar, die haar fortuin ziet wanken,
Verliest, helaas! nu ook den moed er bij.
Heur lemmer schijnt zoo fel niet meer te gloren,
De krijgstromp heeft zijn koperklank verloren.
| |
58.
De drom, die eerst het bolwerk was ontvlucht,
Is daar op nieuw in frissche kracht te aanschouwen:
Op d' aanblik van Klorinde ontgloeit de zucht
Voor 't Vaderland ook zelfs de borst der vrouwen.
Ai, ziet ze daar, de lokken in de lucht,
Met opgeschorte lendnen, rond zich houwen!
Betooverd door de dolle Krijgsgodes,
Besloten om te sterven in de bres!
| |
| |
| |
59.
En, wat de hoop der Heidnen moet vermeêren,
Wat alle lust in 't hart der Franken dooft,
Ook Welf - wie zal de jammermare weeren? -
Ook Welf bezwijkt, van 't levenslicht beroofd!
't Blind Toeval deed wat mooglijk duizend keeren
't Beleid mislukte: een steenklomp scheurt zijn hoofd.
Een tweede worp, niet minder heftig, klettert
Op Reimont neêr: zijn schedel is verpletterd.
| |
60.
Ook fiere Eustaats, vast klautrend langs den muur,
Den trans nabij, wordt de eedle kruin gespleten.
Zoo werd er dan in dat noodlottig uur
Geen schot gedaan, geen werpsteen uitgesmeten,
Die d' armen Frank het veêge lijf niet duur
Doet koopen of hem 't opstaan leert vergeten!
De grimmige Cirkassiër, vervuld
Van vreugde, balt de reuzenvuist, en brult:
| |
61.
‘Dit is Antiochiën niet! Uw logen
En list vindt hier dien donkren hemel niet!
Hier straalt de zon! Hier blindt geen slaap onze oogen!
Onze oorlogskunst veranderde, als gij ziet!
Is zoo op ééns uw gloriedorst vervlogen?
Ziet gij den buit niet lokken in 't verschiet?
Gij scheent den storm zoo ijvrig te beginnen,
En - staakt hem reeds? gij Franken, neen, Frankinnen!’
| |
62.
't Is of de vlam den reus door de aadren slaat,
Als hij zijn eigen stem in 't oor hoort dondren.
Op eens schijnt hem het bolwerk waar hij staat,
Te nietig voor een schouwplaats zijner wondren:
Hij ziet omlaag, neemt met één blik de maat,
En werpt zich met één wilden sprong naar ondren.
Daar vult hij nu de muurspleet, en begroet
Dus Solyman, dien hij op 't puin ontmoet:
| |
| |
| |
63.
‘Hier, Solyman! hier is de plaats, de stonde,
Die onze kracht beproeven zal! Wat stuit
Uw vaart? Waarom blikt gij bevreesd in 't ronde?
Daar buiten wacht de koninklijke buit!
De vijand ga in eigen nest te gronde!’ ....
Hij spreekt; en ziet, daar vallen ze ijlings uit,
De een door zijn eigen drift, die 't bloed doet koken,
De tweede door die stem en de eere ontstoken.
| |
64.
Daar grijpen ze onverhoeds de Christnen aan:
Ziet, hoe ze om strijd de dappersten doen wijken,
Stormrammen en geladdert' nederslaan,
Helmetten en kurassen doen bezwijken,
Tot midden uit een purpren oceaan
Een heuvel groeit van wapengruis en lijken,
Die bijna als een bloedig bastion
Den veegen muur tot schutsweêr dienen kon!
| |
65.
Hetzelfde volk, dat straks, van moed aan 't branden,
Den muur beklom, daalt met ontzetting neêr.
't Vergeet niet slechts den vijand aan te randen,
't Verdedigt zelfs het veêge lijf niet meer!
Het stormtuig, overrompeld, valt in handen
Der woeste Twee, en nimmer dient het weêr,
Zoo woeden ze om de zware kabeltouwen
Te klieven en de balken stuk te houwen.
| |
66.
De razernij, die in hunne aadren bruist,
Drijft meer en meer het Heidenpaar naar voren:
Men brengt hun vuur: met fakkels in de vuist
Berennen zij den waggelenden toren.
Zóó vliegen Plutoos dienaars onbezuisd
Ten Orkus uit: de zwaveltoortsen gloren
In hun gekromde klaauwen; 't slanggebroed
Omsist hun 't hoofd; de grond splijt voor hun voet.
| |
| |
| |
67.
Maar Tankred, die met alle kracht van reden
De dapperheid van zijn Latijners voedt,
Ziet naauwlijks wat die twee belagers deden,
Bij 't dreigen van dien dubblen fakkelgloed,
Of zwijgt op eens en rent met reuzenschreden
En flikkrend zwaard den woestaarts in 't gemoet:
En zij die straks al de andren leerden beven,
Zijn op hun beurt getemd en weggedreven.
| |
68.
Zóó ebt en vloeit het rustloos krijgsgetij':
Verlies en winst verwisslen als de winden.
Buljon terwijl ziet zich zijn tent nabij;
Dáár, hoopt hij, zal zijn wond genezing vinden.
Hem staan Sigier en Boudewijn ter zij',
En heel een schaar van diepbedrukte vrinden.
Hij grijpt den pijl, en rukt, maar rukt te straf,
En - breekt het riet juist boven d' angel af!
| |
69.
Hij wenkt zijn arts: ‘Dit haatlijk marren dure
Niet lang, mijn vriend! Heb toch voor mij geen vrees!
Doorzoek gerust de diepte der kwetsure,
En snijde uw staal kloekmoedig door mijn vleesch!
Maak mij bekwaam, eer soms de gunstige ure
Vervliegen mocht, die thánds ter kimme rees!’....
Hij grijpt een lans tot steun, en vast besloten
Ziet hij den arts de dunne vlijm ontblooten.
| |
70.
Erotimus is tot de proef gereed,
Grijze eskulaap aan 't strand der Po geboren,
Die al de kracht van kruid en heulsap weet,
En, schoon ook door de Muzen uitverkoren,
Zijn vlijt in dienst der Wetenschap besteedt: -
Den levenden is al zijn zorg beschoren,
Terwijl zijn lied, in 't eeuwig Pantheon,
Gestorvenen onsterflijk maken kon.
| |
| |
| |
71.
De Veldheer, schoon de pijnen hem doorschokken,
Blijft onbeweeglijk bij zijn lansschacht staan.
De Arts heeft de wijde mouwen opgetrokken,
De heup omgord, en vangt zijn arbeid aan:
Hij poogt vergeefs de pijlspits uit te lokken,
Nu eens door 't sap van vreemde balsemblaân,
Dan door den druk der vingren, of door 't nijpen
Van tangen, die in de open wonde grijpen.
| |
72.
Intusschen drijft de grillige fortuin
Een wreeden spot met heel zijn kunstvermogen.
De pijn drukt meer dan marmer of arduin,
De doodsnacht graauwt voor Godfrieds brekende oogen.
Maar nu ook plukt op Idaas heuvelkruin
Zijn Engel in hulpvaardig mededogen
Een Diktamplant, der medicijnen roem,
Herkenbaar aan heur purperroode bloem.
| |
73.
De wilde gems, wie een der jagerpijlen
In 't lichaam stak, ontdekte 't eerst de kracht
Van 't wonderkruid. Geen duizenden van mijlen
Belemmerden des Engels vleugelschacht,
Die hem in één sekonde weg deed ijlen,
En de andere sekonde wederbracht:
Onzichtbaar perst zijn hand de balsemknoppen,
Die 't heulsap in de badkuip neêr doen droppen.
| |
74.
Ook bronnat van den Lydiaanschen grond
En kostbre Panacee giet hij er nevens:
En ziet! nog pas besprenkelt de Arts de wond,
Of daar verlaat de gifte pijl en tevens
De pijn het been. 't Is plotseling gezond,
Gestevigd door de kracht eens nieuwen levens.
Nu roept Erotimus: ‘Niet ik, o Held!
Mijn kunde noch mijn hand heeft u hersteld:
| |
| |
| |
75.
Neen! andre kracht, een Arts uit hooger sfeeren,
Een Engel, daalde als wonderdoener neêr!
Wel zie ik hier de sterke hand des Heeren.
Te wapen! vlieg ten strijde! toef niet meer!’....
En blakende om naar 't worstelperk te keeren,
Grijpt reeds de Held naar 't rammlend krijgsgeweer:
Weêr heeft zijn vuist de ontzachbre lans tot wapen,
't Schild dekt zijn arm, de blanke helm zijn slapen.
| |
76.
Ver achter zich laat hij zijn tent, het kamp,
De vlakte! omringd, gevolgd door duizend helden.
Een stofwolk waait gelijk een neveldamp
Ten hemel op; de sidderende velden
Weêrgalmen van der rossen hoefgestamp.
Den Turken, wie geen vreezen ooit beknelden,
Rilt thands de schrik ijskoud door merg en been.
Daar dreunt een stem tot driemaal achteréén:
| |
77.
Welluidend klinkt ze in aller Franken ooren -
Dat is de kreet, die hen ter zege wijdt!
De dapperheid der Christnen is herboren,
't Stroomt alles weêr onstuimig tot den strijd.
Het Heidenpaar verdedigt, als te voren,
De wijde bres, die altijd verder splijt,
Daar Tankred en zijn wakkre jongelingen
Met leeuwenmoed gedurig voorwaarts dringen.
| |
78.
Dáár, aan hun zij', verschijnt, ten storm bereid,
Der Franken Hoofd geheel van staal omtogen:
Hij komt, en werpt in schrikbre grimmigheid
Argant zijn speer al donderend naar de oogen.
Geen oorlogsbalk die vestingen rammeit,
Kwam ooit met zulk een veêrkracht aangevlogen.
Het knoestig hout sist door de lucht: Argant
Springt op een lagen steenhoop, en houdt stand.
| |
| |
| |
79.
Maar met een vaart, waar alles voor moet bukken,
Die zevenvoudig staal en koper tart,
Slaat Godfrieds lans des Heidens schild aan stukken,
En baant zich door 't kuras een weg naar 't hart.
Doch haastig weet Argant de lans te rukken
Uit borstpantsier en vleesch: hij voelt geen smart,
Maar werpt den boom verwoed op Godfried neder,
En brult hem toe: ‘Ziedaar uw speelgoed weder!’
| |
80.
De zware lans vliegt gonzende af en aan,
Ten aanval en ter weêrwraak; maar de Heiden
Zoekt vruchtloos zijn bespringer neêr te slaan.
Wel blijft Buljon den wilden worp verbeiden,
Maar bukkend weet zijn hoofd den stoot te ontgaan.
Sigier, die van zijn meester niet kon scheiden,
Ontfangt de punt, die hem den gorgel klooft,
En valt, in Godfrieds plaats van 't licht beroofd!
| |
81.
Ook Normandyëns heirvoogd wordt verslagen,
Daar hem een rotsklomp tegen 't voorhoofd vaart:
Hij ploft ter neêr met reutlend jammerklagen,
En kronkelt als een worm zich over de aard.
Zoo grooten hoon kan Godfried niet verdragen:
In blakerende gramschap grijpt hij 't zwaard,
En kloutert op de puinen, waar al spoedig
Een maalstroom woelt van strijders, wild en bloedig.
| |
82.
Daar doet hij wondren van beleid en kracht,
En weet den wilden doodendans te ontspringen.
Intusschen daalt de zwartgevlerkte Nacht,
Om 't Halfrond met haar schaduwen te omringen;
En statig schorscht haar stille toovermacht
't Vernielingswerk der moede stervelingen.
Buljon laat af; 't gedonder van den slag
Verstomt: Zóó eindt de vreesselijke dag.
| |
| |
| |
83.
Maar eer Buljon zich ruste wenscht beschoren,
Ontrukt hij zijn gekwetsten aan 't gevaar.
Geen wrak der stormgevaarten gaat verloren,
Hij zamelt al de rammen bij elkaâr.
Hij redt tot zelfs zijn cederhouten toren,
Den grootsten schrik der Saraceenenschaar,
Al hebben ook de wilde wervelvlagen
Des strijds alom zijn palen murw geslagen.
| |
84.
In 't eind ontgaan aan 't dreigend oorlogswee.
Mag Godfried reeds het vredig kamp genaken.
Maar als een schip, dat, dobbrende op de zee,
Te ontsnappen wist aan 's afgronds holle kaken,
Doch onverwachts en in 't gezicht der reê,
Een klip ontmoet, die heel de kiel doet kraken;
Of als een ros, dat zonder ongeval
Zijn ren volbracht, maar neêrploft voor den stal:
| |
85.
Zóó rolt daar ook de hooge toren henen,
Beveiligd door de hand van 't jonstig Luk.
Maar 't wagenstel, gehavend door de steenen,
Blijft steken, en - twee wielen breken stuk!
De krijgsburcht wankt; maar honderden vereenen
De handen; en zoo wordt met schoor en kruk
't Gevaart' gesteund, tot rappe smidsgezellen
En timmerliên de breuk geheel herstellen.
| |
86.
De Veldheer wil, dat vóór den morgenstond
De toren weêr zijn aanval kan herhalen.
Daar schaart hij snel een sterke wacht in 't rond,
En doet alom zijn ruiterbenden dwalen:
De mokerslag dreunt daavrend langs den grond
Den gantschen nacht, en duizend fakkels stralen:
De vijand slaat bij d' ongewonen glans
Al d' arbeid ga van Salems vestingtrans.
|
|