Dagboek
(1970)–Adam Tas– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk VI
| |
[pagina 385]
| |
It appears to me that no other verdict is possible, if we examine all the evidence on both sides, and not merely the distorted representations and the garbled documents of the one party only. The conclusion of the Memorial, contained in the two last clauses, also demands a final word. The colonists aver that the Governor may rightly be accounted ‘a scourge unto the inhabitants of this land,’ for that he not only grudges them their prosperity, but attempts to work their destruction. His motto is: ‘Shorn sheep make soft lying.’ His best friends are ‘scoundrels that do live by roguery and theft.’ As for the Governor's best friends, they were the notorious smuggler and misdemeanant Phijffer, and the Ex-Commander Deodati, who had made himself notorious by his dishonest administration at Mauritius. And that in point of fact van der Stel did employ in conversation such expressions as, ‘Shorn sheep make soft lying,’ and ‘Eggs in the pan hatch no naughty chickens,’ was matter of general knowledge, and is proved in the Counter Defence by men who had previously enjoyed his confidence. This evidence, however, is almost superfluous; the best evidence of all is furnished by the man's own life and conduct. The expression, ‘Shorn sheep make soft lying,’ was no mere jesting allusion to his method of government; it was a motto which he lived up to, as few have done. This is why, at the conclusion of the Memorial, the burghers appeal to the Directors to set them free from this ‘intolerable yoke.’ The yoke born by the farmers under W.A. van der Stel was indeed intolerable. He was fitly styled ‘a scourge unto the inhabitants of this land.’ | |
Chapter VI
| |
[pagina 386]
| |
nederzetting der eerste kolonisten waren dezen reeds in opstand tegen de beperkingen, hun vrije handel in de weg gelegd, en gaven zij van Riebeek onomwonden te kennen: ‘Wij willen geen Compagnies slaven wezen.Ga naar voetnoot303. De Bewindhebbers hadden die les niet geleerd. Op 't einde van de XVIIe Eeuw, toen het dringend noodzakelik werd, de Kaap tegen aanvallen van buiten te beveiligen, werd besloten, de kolonie zoveel mogelik uit te breiden. Dat kon alleen geschieden, indien de kolonisten groter vrijheid in de handel verkregen. De Bewindhebbers begrepen zeer goed, ‘dat de eenige drijfveer voor hunne landgenoten, om zich voor goed naar het Oosten te begeven, de hoop zoude zijn op een bestaan, veel ruimer dan zij in patria zich konden scheppen, op “meer als gemeene winsten,” veel groter dan zij in Nederland zelf konden maken.’Ga naar voetnoot304. Maar de monopolie-fetis kon niet aangeroerd worden, en de Direkteuren trachtten zich er af te maken met een veel geringere konsessie. De vee- en graanboerderij der Compagnie stond de boeren enigszins in de weg, daar deze hun een deel hunner markt ontnam. Werd deze boerderij afgeschaft, dan zouden de boeren in zekere mate geholpen zijn. Zo kwamen er bevelen de boerderij der Compagnie af te schaffen. Het handelsmonopolie bleef onverminderd voortbestaan. De Bewindhebbers hadden echter buiten de waard gerekend. Hun dienaren hadden te veel op 't spel gezet, om alle landbouwondernemingen aan de boeren over te laten. En daar de XVII niet zorgden voor een behoorlike naleving van hun bevelen, was het enige direkte gevolg van de afschaffing van hun eigen boerderij een reusachtige uitbreiding van de boerderijen der ambtenaren.Ga naar voetnoot305. De vertrouwde dienaren, die de Kaapse zaken voor de Bewindhebbers moesten onderzoeken, wisten niets van deze misstand, of lieten het oogluikend toe. Zo kon langzamerhand bij de ambtenaren het averechtse denkbeeld opkomen, dat zij de Compagnie van alles zouden kunnen voorzien, en de eigelike boeren dus ‘onnodig’ maken. | |
2.2. De boeren waren in 1705 even weinig geneigd onrecht te lijden, als de eerste boeren in 1658. Bij hun vestiging binnen 't gebied der Compagnie hadden zij hun rechten als Nederlanders niet prijsgegeven. In dien er bij de Bewindhebbers geen recht te verkrijgen was, zouden zij niet aarzelen, zich op de Staten-Generaal te beroepen.Ga naar voetnoot306. Voor het grootste gedeelte waren zij Nederlanders uit 't moederland, of aan de Kaap geboren; maar met de vele Nederduitsers en Franse Refugié's vormden zij een gemeenschap, waarvan de vreemdsoortige bestanddelen nog niet tot een geheel waren saamgesmolten. De komst der Franse Vluch- | |
[pagina 387]
| |
both aims at once was a logical impossibility; they were entirely incompatible. The first colonists had not been a year in the country when they rebelled against the restrictions upon their free trading rights, and plainly intimated to van Riebeek that they ‘had no mind to be the Company's slaves.’ But the Directors had failed to profit by the lesson. At the close of the seventeenth century, when the necessity of securing the Cape against external attack became pressing, is was resolved to develop the Colony as far as possible. The Directors were well aware ‘that the one motive for their compatriots to emigrate to the East for good would be the hope of a much more considerable livelihood than they could win for themselves in their native country, of 'more than common earnings' far beyond what they could hope to make in the Netherlands.’ But the monopoly fetish could not be interfered with, and the Directors attempted to compound for a much more limited concession. The interests of the farmers were in some degree prejudiced by the stock-breeding and wheat-raising operations of the Company, which deprived them of part of their market. The abandonment of these operations would to a certain extent benefit the farmers, and orders were dispatched to the necessary effect. But the trade monopoly was not touched, and continued effective as before. The Directors had reckoned without their host. Their servants had too much at stake to surrender in favour of the farmers the whole field of agricultural enterprise, and as the Seventeen took no pains to see that their instructions were duly carried into effect, the one direct result of the abandonment of their own farming operations was the development upon a colossal scale of similar operations on the part of the officials. The trusted servants of the Company who were commissionel to investigate Cape affairs on behalf of the Directors either knew nothing of this irregularity or connived at it. So that gradually it became possible for the officials to conceive the preposterous idea that they might be able to supply the Company's demands by themselves, thus rendering the regular farmer ‘superfluous.’ | |
2.2. The farmers in the year 1705 were no more disposed to submit to injustice than the original farmers in 1658. Their settlement within the territory of the Company did not involve the surrender of their rights as Netherlanders. Were it impossible to obtain justice at the hands of the Directors, they would appeal, without hesitation, to the States General. They were chiefly Dutch, either immigrants from the Netherlands or natives | |
[pagina 388]
| |
telingen was een gebeurtenis van de grootste betekenis voor de toekomst van 't land. Zij vormden een zeer aanzienlik element onder de boeren; hun invloed werd verhoogd door de edele eigenschappen, die zij meegebracht hadden, en was des te groter, doordat zij allen op 't land waren gevestigd. Tussen de Fransen en de Nederlanders bestond er in 't begin geen al te hartelike verhouding. Frankrijk was de aartsvijand van de Republiek, en de twee staten waren, sinds dertig jaar, in een kamp op leven en dood gewikkeld. De Kaap werd herhaaldelik bedreigd door Franse eskaders, die in de buurt kwamen kruisen.Ga naar voetnoot307. Nog in 1705 zegt Starrenburg tegen de Refugié's van Drakenstein: ‘ik houde mij verzekert, dat byaldien de Francoische scheepen de Kaap aandeden, gy den Fransman tegen de Maatschappye zoud toevallen.Ga naar voetnoot308. Onder de ambtenaren aan de Kaap bestond beslist de vrees, dat de Franse kolonisten Frans zouden blijven. Daarom werden zij ook verspreid onder de andere boeren, om ze op die wijze des te gemakkeliker te assimileren. De Fransen hadden zich tegen deze gedwongen amalgamatie verzet, en zich zoveel mogelik aan een zijde gehouden. Maar in 't begin der XVIIIe Eeuw, toen zij nu twintig jaar tezamen met de oudere bevolking hetzelfde beroep gevolgd, en tegen dezelfde moeilikheden gekampt hadden, was het eerste gevoel van wantrouwen en afzondering langzamerhand afgenomen. Een gemene zaak, een gemeen gevaar om te bestrijden was nog alleen nodig, om de toenadering te verhaasten, en Fransen en Nederlanders schouder aan schouder te doen staan. Het wanbeheer onder van der Stel, het ‘onverdraaglik juk’ de boeren door hem opgelegd, was zulk een middel. Het meest treffende kenmerk van de beweging tegen de Gouverneur is de solidariteit onder de boeren. Het verschil van ras is geheel vergeten; Fransman en Nederlander staan als één man tegen de tiran. Van de 63 ondertekenaren van 't Klachtschrift zijn 31 Fransen, de rest Nederlanders en Afrikaners. Kolbe noemt als een biezonderheid, ‘in Warheit sehr anmercklich,’ dat van de negen kolonisten die om hun aandeel in 't komplot verbannen werden, drie Hollanders waren, drie Fransen, en drie Afrikaners. Hij wijst op de verdere eigenaardigheid, dat er één Hollander, één Fransman en één Afrikaner gestorven zijn gedurende de vervolging.Ga naar voetnoot309. Voor de tijdgenoten lag er blijkbaar een biezondere betekenis in deze treffende overeenkomst. Het was 't zinnebeeld van de eenparigheid, waarmee zij de strijd begonnen waren, van de eendracht waarmee zij de dwingeland hadden weerstaan. Voor de toekomst was het een gelukkig voorteken. Voortaan zou 't verschil van ras geen scheidsmuur zijn tussen de Kaapse boeren, die elkaar zo getrouw hadden bijgestaan. Het Dagboek van Adam Tas toont duidelik | |
[pagina 389]
| |
of the Cape, but with the numerous Low Germans and French refugees they formed a community the heterogeneous elements of which had not yet been fused into a whole. The French refugees, whose arrival had been an event of primary significance for the future of the country, formed a very considerable element amongst the farming population; the sterling qualities which they had brought with them from overseas, and the fact that they had all been settled upon the land, both contributed to enhance their influence. The relations between French and Dutch were originally none too cordial. France was the arch enemy of the Republic, and for thirty years the two powers had been engaged in a life and death struggle. The Cape had repeatedly been threatened by French squadrons cruising in the neighbourhood. As late as 1705 Starrenburg says to the refugees of Drakenstein: ‘I am assured that so the French ships did fall upon the Cape ye should hold to the Frenchman against the Company.’ The officials at the Cape were distinctly apprehensive that the French colonists were likely to remain French. It was precisely for this reason that they had been scattered amongst the other farmers, in such a way as to facilitate their assimilation. The French had resented this summary amalgamation, and had done their best to hold themselves aloof. But by the beginning of the eighteenth century, after twenty years of living the same life and fighting the same hardships as the older population, they had gradually lost their first feeling of mistrust and aloofness. To hasten on the fusion of the races, to make Frenchman and Dutchman stand shoulder to shoulder, it only required a common cause, a common danger to confront. The misgovernment of van der Stel, the ‘intolerable yoke’ which he had imposed upon the farmers, provided such an occasion. The most conspicuous feature of the movement is the solidarity amongst the farming community. The difference of race is completely forgotten, and French and Dutch face the tyrant as one man. Of the sixty-three signatories to the Memorial thirty-one are French, the rest are Dutch, both homeborn and colonial. Kolbe remarks upon the coincidence that of the nine colonists banished for their share in the conspiracy, three were Hollanders, three were French, and three were South Africans. He also points out as a singular fact that of the three who died during the persecution one was a Hollander, one a Frenchman, and one a South African. Coincidences so striking were obviously of special significance for the contemporary observer; they symbolised the unanimity with which the colonists had entered upon the struggle, and the feelings of brotherhood which characterised their conflict with the tyrant. It was a happy augury for the future. Henceforth, distinction of nationality should form no barrier between the Cape farmers who had stood so loyally by each other. The Diary of Adam Tas furnishes unmistakable evidence of how mutual respect and regard are | |
[pagina 390]
| |
aan, hoe de onderlinge waardering groeit met 't gevaar. Tas spreekt bij 't begin onverschillig genoeg van de ‘Fransen.’ Later, wanneer hij ziet, hoe getrouw de Fransen hem in zijn gevaarlik werk bijstaan, hem in 't holle van de nacht komen inlichten over de gang van zaken, hoe du Toit de Gouverneur in zijn gezicht zijn wanbeheer verwijt, dan wordt ook zijn toon meer hartelik. Bleusel is nu een ‘Trouwhartig stuk,’ du Toit een ‘patriot,’ de Refugié's ‘onze Franse broeders.’ Geen andere faktor heeft zoveel bijgedragen tot de ineensmelting der rassen als de tirannie van van der Stel. | |
3.3. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de beweging tegen van der Stel uitsluitend een boere-beweging was, uit boere-grieven voortgesproten. Beiden, Gouverneur en vrijburgers, maken ons dit in hun geschriften duidelik. Telkens herhaalt van der Stel in zijn brieven aan de XVII, dat het ‘boeren’ zijn, ‘onwetende boeren,’ ‘lompe schoften van boeren,’ die over hem klagen. Hij had niet kunnen denken, dat ‘zij Boeren’ zover zouden gaan, enz. Lang na zijn opontbieding grieft het hem nog, dat hij door ‘boeren’ ten val is gebracht. Wanneer hij op 't punt staat, de Kaap te verlaten, bezoekt hij Kolbe, en bespreekt met hem de woelingen van de vorige jaren. Het gesprek gaat dan weer over ‘die Bauern (so nennete er generaliter alle diejenige, die das ... Klag-Schreiben underschrieben hätten).’ En verder, van zijn val sprekende, zegt hij ten slotte: ‘Dit heb ik reeds weg, en dit hebben de boeren mij gebakken.’Ga naar voetnoot310. Hierin ligt het biezondere belang van de episode. De navorser, die in onze geschiedenis zoekt naar de eerste sporen van politiek leven onder de kolonisten, naar de eerste kiemen van een nationaal bewustzijn, zal ze zonder enige twijfel vinden in de beweging van 1705. Het is de belangrijkste politieke gebeurtenis tijdens 't bestuur der Compagnie. In deze beweging hadden de stadsburgers, - de herbergiers en kosthuishouders, die in 't stadje om 't Kasteel een parasities bestaan zochten, - hoegenaamd geen aandeel. Met de boeren hadden zij niets gemeen, want zij leefden, als echte parasieten, ‘van God en de vreemdeling.’Ga naar voetnoot311. Het welzijn van 't gemenebest, het goed recht der kolonisten, dat ging hun niet aan. Later in de XVIIIe eeuw hadden stedelingen wel een hand in klachtbewegingen, maar deze waren 't gevolg, de vrucht van de beweging van 1705. En die was uit de boeren alleen voortgekomen. Adam Tas en de mannen van 1705, die de rechten en voorrechten der kolonisten zo onmiskenbaar geformuleerd en zo dapper gehandhaafd hebben, mogen dus met recht genoemd worden de grondleggers van ons politieke zelfbewustzijn. Zij hebben ook bijgedragen, en in geen geringe mate, tot de vorming van het Afrikaner volk. Wanneer van der Stel honend zijn tegenstanders uitkrijt voor ‘boeren,’ beseffen wij, dat deze scheldnaam geen stand of klas bedoelt; hij bestempelt een natie. Een nieuwgeboren volk heeft hier zijn naam ontvangen. | |
[pagina 391]
| |
developed in the face of danger. At first Tas speaks of ‘the French’ with some measure of indifference. But later, when he sees how faithfully the French stand by him in his perilous task, how in the dead of night they bring him intelligence as to the progress of events, how du Toit upbraids the Governor to his face with his misgovernment, his tone becomes more cordial. Bleusel is now ‘true heart,’ du Toit ‘a patriot,’ the refugees are ‘our French brethren.’ No other factor contributed so much to the fusion of the races as the tyranny of van der Stel. | |
3.3. It has already been pointed out that the movement against van der Stel was exclusively a farmers' movement, originating in the grievances of the farming community. Both the Governor and the burghers make that point clear to us in their writings. In his letters to the Seventeen van der Stel reiterates time and again that the complainants are ‘boors,’ ‘ignorant boors,’ ‘insolent rascals of boors.’ He could not have conceived that ‘these boors of farmers should go so far, etc.’ Long after his dismissal, what still distress him is the fact that it was the ‘boors of farmers’ who had brought about his fall. When upon the point of leaving the Cape, he visits Kolbe and discusses with him the disturbances of the previous years. The conversation turns as before upon ‘die Bauern (so nennete er generaliter alle diejenige die das ... Klag-Schreiben unterschrieben hätten).’ And subsequently, speaking of his fall, he concludes with the remark: ‘I am now undone, and it is the boors of farmers who have cooked my goose.’ The investigator, examining our history for the first traces of political life among the colonists, for the first germs of a national consciousness, will beyond all question find them in the movement of 1705. It is the most important political event during the administration of the Company. The townspeople, - the publicans and lodging-house keepers, who found a parasitic livelihood in the embryo city that lay about the Castle, - had neither art nor part in the movement. With the farming population they had nothing in common; like true parasites, they derived their subsistence ‘from God and the sojourner.’ The well-being of the community, and the just rights of the colonists, were nothing to them. The eighteenth century was productive of other reform movements in which the city population did participate, but these were a later growth and themselves the offspring of the movement of 1705, which had originated solely with the country population. Of Adam Tas and the men of 1705, the men who so clearly formulated and so stoutly maintained the rights and privileges of the colonists, it may therefore be said with justice that they laid the foundations of our political consciousness. They also contributed, and that in no small measure, to the formation of the South African people. When van der Stel rails upon his adversaries as ‘boeren’ or Boers, it is borne in upon us that this scornful appellation denotes no caste or class; it designates a nation. The new-born people has received its name. | |
[pagina 392]
| |
Uit die Notuleboek van die Landdros en Heemraden van Stellenbosch.
Kopiereg: Kaapse Argief. | |
[pagina 393]
| |
From the Minute Book of the Landdros and Heemraden of Stellenbosch.
Copyright: Cape Archives. |
|