grond, en was aan land gespoeld. Het was donker en Gulliver, die zeer vermoeid was van de inspanning en het zwemmen, viel spoedig in een diepen slaap. Hij ontwaakte eerst tegen den morgen toen een warme zonnestraal hem in de oogen scheen. Hij wilde opstaan maar bemerkte tot zijn groote schrik, dat dat niet ging, daar hij aan handen en voeten gebonden was; zijn lange haren waren zelfs met spijkertjes aan den grond genageld. Rondom hem hoorde hij een vreemd gegons en het leek hem, of er mieren tegen hem opklauterden. Het waren echter geen mieren, doch wel een ander soort levende wezentjes.
Stel je voor, het waren mannetjes niet grooter dan drie centimeter, die allen over Gulliver's borst, buik en beenen rondwandelden. Ze babbelden allen door elkaar, doch de arme Gulliver verstond geen woord van hun taaltje. Toen hij echter zag hoe klein de menschjes waren, begreep hij, dat hij in 't land der Liliputters was aangeland Dat is het land waarvan de bewoners zoo klein zijn, dat gij jongens, er best een stuk of zes in uwe broekzak zoudt kunnen stoppen.
Gulliver vond het wel grappig, maar toen hij zag hoe vast hij lag, riep hij met luide stem: ‘Hei daar,’ en daarmee joeg hij het oolijke volkje met haastigen spoed op de vlucht Enkele schepten echter weer moed en kwamen terug, daar ze zagen, dat hij zoo goed vastgebonden was
Een paar uur later verscheen er op eens een zeer rijk gekleed Liliputtertje, dat Gulliver door gebaren beduidde hem te volgen. Nadat men zijn boeien had losgemaakt, werd hij naar den Koning van Lilliput gevoerd 1500 sterke Liliputsche paarden werden voor een grooten houten kist gespannen. De kist was door 500 werklieden getimmerd, en op ongeveer 100 pas van de hoofdstad, kwam de koning in eigen persoon de gevangene tegemoet. De koning was niet langer dan vijf centimeter. Hij begroette hem met veel hoffelijkheid. Onder veel buigingen doopte hij hem met den mooien naam van Vleeschberg, en beduidde hem zoo goed