Koddige en ernstige opschriften, op luyffens, wagens, glazen, uithangborden en andere taferelen
(1969)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtelijk beschermdVan langerhand by een gezamelt en uitgeschreven, door een liefhebber der zelve
[pagina 7]
| |
Luiffel-schrift.
LOoft God boven al,
Hier verkooptmen kolf en bal.
| |
Luiffel-schrift.
RAchel beschreide haar kintje.
Hier verkooptmen Melk by 't pintje.
Voor een Wafelkraam t'Amsterdam op de Eenhoorn-sluis.
ALle menschen hebben geen eenen sin,
Den eenen gaat voorby, en den anderen komt in.
Datter zo veel in quamen als'er voorby loopen.
Ik sou meer Wafels en Oly-koeken verkoopen.
Op 't Krat van een Wagen, daar 't Prince Wapen, tusschen twee Boeren, op geschildert staat.
HIer staan wy twee Boeren zonder beswaren,
Om het Prince Wapen te bewaren.
Mijn naam is Salomon, en daar mé gaan ik wandelen,
Mijn woorden sijn zo soet als suikere Amandelen.
| |
[pagina 8]
| |
Voor een Grutters Luiffel 't Amsterd. schreven de Weesjongens.
HIer meet niemant recht,
Als de meit en de knecht.
Glasschrift, te Groeninge in de Paas.
JOnge Dochters sijn geschapen
Voor Studenten, niet voor Papen:
Dies haat ik der Papen orden.
En ben een Student geworpen.
Voor 't huis van een scheele Waard, buiten Breda.
IN de drie scheele Varkens, wie duyvel sou 't versinnen?
Die 't vierde wil sien die komt 'er binnen.
Glas schrift, buiten Haarlem in den Hout, in Rustenburg.
't IS gewis, twee vrouwe billen konnen meer lokken
Als alle Kloosters-klokken;
Laatse vry luijen
Datse haar moêr bruijen.
By my Jan Cornelisz. Koster te Rarep.
Luiffelschrift, 't Amsterdam op de Palmgraft.
HIer woont Jan Klaasz. met vijf Kinderen en sijn Wijf,
Hy is driemaal in Oost-Indien geweest, en nu voert hy een Vlotschuit tot iders gerijf.
Op 't Krat van een Wagen daar drie Rotten opgeschildert stonden.
DEse Wagen heb ik doen maken,
D'een salse prijsen, en d'ander salse laken:
En die de Wagen niet is naar. sijn sin,
Die blaast dese drie Rotten van achteren in.
In een Corps de garde op de Muur.
MAgere kaken
Moeten waken,
Vette billen
Waken alsse willen.
| |
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina 9]
| |
Op een Secreet.
Al wie kakt, en laat geen fort,
Die doet sijn eigen lijf te kort.
Voor een Schoenmakers Luiffel te Leeuwaarden, by de Visch-markt.
HIer verkooptmen Schoenen, voor rond en achter plat.
Passense David niet, so passense Goliat.
Voor 't Comptoir van een zeker Koopman t' Amsterdam.
WIe komt op dit Comptoir, doorsiet vry alle hoeken
Maar handen uit de kas, en oogen uit de Boeken.
Luiffel schrift, tot een Kaaskoper.
O Wereld, boos, en heel verkeert.
Wat hebje al gelt, dat my ontbeert?
Maar de vroome moeten hier gebrek lijden:
Doch sullen hier na de Kaas weer eens soo dik snijden.
Voor een huis, Te Maas-lantsluis.
Die lijd en siet,
Doet strijt te niet.
Opschrift voor een Secreet, te Hoorn.
HIer sta ik Generaal Ontfanger Jonker Harmen,
Die d'in-en uitkomst heb van Rijken en van Armen:
Die dag en nacht by poos op poos beseten ben:
Die 't volk van voren schaars, maar meest van acht'ren ken:
Die door mijn bril beschouw de wijz' en malle billen,
By wien de jonge luy als d'oude moeten brillen,
En sien te min noch meer; maar spieg'len sich op my,
En weten niet hoe schoon haar achter-aansicht sy:
Dat weet ik best alleen; spijt allemaal haar bakhuis,
En waar voor ben ik ook een Monsieur Jonker kakhuis?
| |
[pagina 10]
| |
Schijt als een Exter, Mans; kakt Vrouwen; als een man:
Maar of je kakt of schijt, ik heb de schijt'er daar van.
Op de Balk in een Schip geschreven.
DIt is een Schip van Houd en van Yser.
Jou neus in mijn naars maakt een goede sonne-wijser.
Voor een Zoetelaars Tent, in 't Leger voor Naarden.
HIer verkooptmen Wijn, Brood, en goet Zuivel,
Wilje niet kopen, so loopt voor den duivel.
Een ander in 't zelve Leger.
DIt is in de Prince Veldmaat,
De Duivel haalt hem die voor by gaat.
Hier verkooptmen Brandewijn, Bier en Toebak;
Koopt het, en haalt het, en drinkt het met gemak.
| |
Glas-schrift.
EEn Schot,
Een Rot,
En een Weegluis,
Zijn drie duivels in een huis.
Tot Rotterdam op een Tappers Deur daar een Aap, en Kat, en een Molen op geschildert stond.
DEsen Aap en kan niet luisen,
Dese Kat en kan niet muisen,
Dese Molen kan niet malen,
Die hier komt drinken moet betalen,
Of anders mach hem de Drommel halen.
Luiffelschrift tot een Toebak-verkooper, in wiens Kelder de zelve neering gedaan wierd.
HIer verkooptmen Toebak so boven als onder,
Dat is hart tegen hart, seide duivel, en hy scheet tegen de donder.
| |
[pagina 11]
| |
Voor een Huis van gerief.
HIer is de plaats daarmen Paarden uit de vuist beslaat.
Het doet een Os goet dat hy by een Koe op stal staat.
| |
Glas-schrift.
WAnneer de Bierdrinker is by de Tonne,
En de Monnik by de Nonnen,
En de Paap by de Bagijnen,
Dan is een ieder by de sijnen.
Voor het huis van een Honde-lubber.
HIer lubtmen Honden en katten zeer net,
Maar menig diertjen had liever een ongelubde in 't bed.
| |
Glas-schrift.
HIer sitten wy toch en kijken, zei Kees tegen sijn Vrouwtje,
En hy opende de Knoopwinkel; vatje de mening Boutje?
Op een Mes met sterk-water in gebeten.
Contentement passe richesse.
Laat ons veel drinken is'er weinig te fressen.
| |
Glas-schrift.
Un Sennor en Espagne,
Un Milord en Angletterre
Un Monsieur en France,
Un Hidalgos en Portugal,
Un Eveque en Italie,
Un Cimpte en Germanie,
Un pauvre Compagne.
Op een Aansprekers Bort.
MYn welvaart word befchreit by Weduwen en Weezen,
Ik win mijn daag'lijks brood met menschen op te lezen.
Zo lang de Man noch leest, zo heb ik noch r spijt:
Maar is de Man gerust, dan is het sprekens tijd.
Men haalt my by het Lijk, om d'Uitvaart te beschikken,
Dan gaan ik huis aan huis, als of ik ging om stikken,
Ik koom voor ieders deur en melde van de Dood,
Dit 's't ambacht dat ik doe, daar mee win ik mijn brood.
| |
[pagina 12]
| |
Onder een Glas daar Man en Vrou vochten, dat de Zoon belachte, in een Herberg aan de Scheld.
VAjer wil hebben dat Moejerken spint,
Moejerken is 'er niet toe gezint,
Moejer wil hebben dat Vajer naait,
Vajer en is'er niet mé gepaait;
Daar uit is deze kyvagie gerezen;
Als sy 't moey zijn sal 't vrede wesen.
| |
Glas-schrift.
WIlje blijven gesont,
Pist so dikwils als een Hont;
En houdje achter poort altijd open:
Zo hoefje na geen Doctor te lopen.
Op een Toebaks-doos.
JUffrouw, dat's een orientaaltje, niet?
Ja Heer, den Toebak is goet, maar jou pijp en deugt niet.
Glas-schrift te Rotterdam.
DE Schout van Polsbroek
Sloeg sijn Wijf met een natte doek,
Voor haar begruisde semelkist,
Datse van hemel noch aarde wist.
Voor een Winkel t'Uitrecht.
DIt is in de Roo Baer,
Hier verkooptmen Kaerssen en Smaer,
En ook goeje Gengebaar,
En Bier-azijn, of't Wijn-asijn waer,
Ja ook ter selver stee
Verkooptmen klare Mee mé.
| |
[pagina 13]
| |
Glas-schrift te Leeuwaarden,
Tot de Heer Schepen Atsma.
LEert spreken daar het past.
Leert swijgen op uw tijd.
De tonge maakt u vast,
Eer gy gevangen sijt.
Voor een Herberg by Rotterdam.
WEl doen en vrolijk zijn,
Is het beste ding op aarden,
Hier verkooptmen Bier en Wijn,
En Haver voor de Paarden.
Voor een Kroegie.
HIer verkooptmen Wijn en Bier,
Ik en mijn Wijf, en Kint en Meit, dat 's vier.
Eens na Brasilien, twee maal na Oost-Indien, nu wederom met een gesont lijf.
Hier verkooptmen ook Toebak tot iders gerijf.
Opschrift t'Amsterdam.
HIer acte in ditte Gangetje
Woont lange Jan de Pellegrim,
Hy slijpe de Schare en Messe so scharp als de vlim.
| |
Glas-schrift.
DE Man toont aan de neus, so ook de mond aan't wijf.
Hoe d'een en d'ander is gestelt aan't onderlijf.
Voor een Brandewijns-winkel.
HIer verkoopt men Wijn,
Om vrolijk te sijn.
Sus, sus,
Men verkoopter ook Spiritus.
| |
[pagina 14]
| |
Loteryspreuk.
ZOud gy, mijn Trekker, wel seggen durven,
Watmen in 't Vagevier brand, Hout, Kolen of Turven?
Voor een Zijdelaken-winkel.
WIe van mijn winkel-waar van doen hebt, komt dog hier,
En treed vry sonder schromen binnen;
Want in de wereld is geen meer plaisier,
Als kinder-maken en gelt te winnen.
Voor een Spekverkopers Luiffel.
MYn voorhuis is vol Spek,
En 't Varken voor de deur:
Menig Jonker is een Gek,
Menig Varken een Sinjeur.
Op een Uithangbort in den Haag.
Dit 's in de Lullepijpe.
LAng vasten is geen goet gebruike,
Een lege buike
Kan geen vreugd begrijpene,
De sak moet vul sijn sal de Lulle pijpene.
Glas-schrist, aan den Hinderdam.
Als de Visscher is kout en nat,
En den Dronkaert is vol en zat,
Dan heeft de Visscher noch wel een lekkere beet,
Daar dan Donkaart niet of en weet.
| |
Luiffel-schrift.
DIe wil hebben baat,
Swijgt de waarheid niet voor Biegtvaar, Doctor of Advocaat.
| |
[pagina 15]
| |
Glas-schrift.
GElijk een Mol
Kruipt in sijn hol,
Tot wroeten geboren;
Zo is een gast,
Die garen tast
De Meisjes van voren.
Op een Aansprekers Bort.
Hier woont Jan Jacobsen onbevreest,
Die zeven maal in Oost-indien is geweest:
Gelijk men kan bewijzen
Met het schip daar hy is mé komen rijzen?
AIzo hy was vroeg bedurven,
Nochtans zijnder van deze week 150 Dooden gesturven
| |
Glas-schrift.
Ik heb den dag beleeft.
Dat het Hembt was aan mijn gat gekleeft:
Maar nu beleef ik dien dag
Dat het'er niet aan reiken mach.
Voor een Smits Luyffel.
Hier woont een Smit van tachtig jaar,
Noch leeft sijn Vaar,
Maar sijn Moer is doot,
Dats trouwens geen noot.
Al zijn'er zeven Kinderen,
Hy wint de kost, het kanze niet hinderen.
Voor een Paar de stal.
Hier staltmen Ossen en Koeyen,
En wilt het niet versoeyen,
Gelijk den Apostel Paulus zeit,
Van nu tot in der eeuwigheit.
| |
[pagina 16]
| |
Glaschrift te Inspruk, in Tyrol.
MAn die Phaffen ins weltlich rafhten/
Und die Landsknecht sitten umbt braten/
Und die Weiber haben das Regiment/
Dan nimt es felten ein gutes endt.
In een Uithang bord, daar een Schip in geschidert stont.
Hier in de Hulk tapt men Brandewijn en Wip.
En men verhuurt'er aan meisjes, en knechtjes
Somtijts wat aardigs en somtijts wat slechtjes.
Een goet welgestelt Jacht-schip:
Dat over de Sneeker meer kan zeilen:
Doch 'k doe 't maar om mijn waar te veilen.
Want tot bedriegen ben ik veel te eel,
Ik geef elk het sijne, en houd mijn deel.
Onder een GEK, op een Kakhuis-deur geschildert.
Wat duivel schort de Gek, dat hy houd kelder wacht?
En zonder onderscheid een ider een aan lacht?
Ik wou dat Ann', of Trijn, of Rixst of barsche Tijtuis.
Hem maakten Generaal ontfanger van het Schijthuis.
Op een Vogel korf daar twee Pagedetten in zaten.
Dees droeg de Vreede, tak, toen Noach zonder wal voer,
Die droeg de vaste trouw, toen Spanjen Leydens val swoer.
Op een Glas in een Tucht-huis geschreven.
Ik heb om Amsterdam my geensins te bedroeven.
Ik roem zo wel als sy met Hoeren, en met Boeven;
Al is 't een Gaauwdiefs roem daar ieder een van walgt,
Noch beter dat het dus, dan dat het rad of galgt.
| |
[pagina 17]
| |
Luiffelschrift, voor een Bakkers huis, t'Uttrecht.
Hier verkooptmen Rogge- en Weyten-brood,
Dat voedsaam is in hongers nood:
En mee heel goet is voor de Dood.
Want die't gebruikt, moet seggen,
Dat hier is puik van Bollen en Weggen:
Ik woon hier aan dees oort
Van de Katrine Poort.
Mijn naam is Jan de Groot.
Grafschrift, op den Alchimist. C. Hagenback.
Hier leit begraven in een kist.
Het lichaam van een Algemist,
Een die sijn jaren heeft versleten
Verholen wetenschap te weren,
Hy ging uit Paracelsus Boeken
De steen der Philosophen zoeken;
Dan kreeg op 't lest de steen gewis:
Want hy daar van gestorven is.
Voor een Hoerhuis, daar de Zon en de Maan voor geschilderd stonden.
DIt is de Zon, en dat is de Maan:
Zalig sijnse, die met de Zoen omgaan.
Abyngdoni Cantoris in Anglia.
HIc jacet Henricus semper Pietatis amicus
Nomen Abyngdon erat, si quis sua nomina quaerat.
Willis hic Ecclesia suerat succentor in alma,
Regis & in bella Cantor fuit ipse Capella:
Praeter & hac ista fuit optimus Orgaque nista.
Nunc igitar Christe, quoniam tibi servijt iste,
Semper in orbe soli, da sibi regna poli.
| |
[pagina 18]
| |
Glas-schrift, te Worcum.
DE Juffers die geen Worst en krijgen tot haar Rooster,
Behelpen menigmaal haar met een felpen Trooster.
Maar Giert, en Tryn, en Aagt, en Griet,
Die doen 't te samen met een Biet.
Voor een Toebak-verkoper t' Amsterdam op de Haarlemmerdijk.
Dese Hangelaar aan den Dijk
En sag noit sijns gelijk,
Heeft wormen aan sijn Hangel gedaan,
En in twee ophalen achtien Vissen gevaan.
Hy was dien tijd Knecht noch Heer,
Hy vong met een ophaal vier sorteer,
En maakt sulke snoeren meer.
Slecht ende recht God my behoed.
Al te veel wint en is niet goet;
Want men somtijds roeyen moet.
Het is licht om te beginnen
Onrechtveerdig goet te winnen.
Maar wie dat durft bestaan,
Die ziet sijn end eer 't is gedaan.
Daarom op Sint Jacobs Leer te klimmen is goet,
Die sonder vals gewicht of maet doet.
Oet
| |
Glas-schrift.
Wachten en niet te komen,
Sonder slapen in 't bed te dromen;
Dienen en noit van pas te maken,
Zijn drie dingen om om den hals te raken.
In een geschildert Glas, te Sardam, daar in de Man tot aan de middel toe in 't water stont, en een zeil met een Gieter nat hoosde.
Nat in mijn gat, dat de swindelbanden druipen,
't Scheepje sel te beter door de wint heen kruipen
| |
[pagina 19]
| |
Luiffel schrift t' Amsterdam, in de Brouwers straat.
Hier woont Jan Cornelisz. met sijn vier Keyeren en sijn Wijf,
Is driemaal in Oost-Indien geweest, en nou voert hy een
Vlotschuit tot iders gerjjf.
| |
Glas-schrift,
By een Jonkvrouw punque loquamini
Grijpze aan de borst quanta le tameni,
Lijdze dat een of driemaal osculamini,
De pone haar dan in nomina Domina.
Het wort vergeven door confitemini.
| |
Graf-schrift.
HIer leid hy nu, ô Wandelaar,
Die met een koop're kandelaar
Ter aarde wierd gevelt.
Hier leit dien dapp'ren Helt.
Hier leid Jacobus Oversteeg,
Die zulk een brui van acht'ren kreeg,
Waar door hy dood ter aarde zeeg,
En noit heeft na vertelt.
Voor een Schoenmakers Luiffel.
Sinte Crispinus en Crispiniaan?
Den een was bloots voets, en d'ander had geen schoenen aan:
Sinte Crispinus zeid,
Het loon versoet den arrebeid.
Zou het loon den arrebeid niet verzoeten,
Dan zou de Schoenmaker de poort uit moeten.
| |
Glas-schrift.
GRoote Heeren en schoone Jonkvrouwen
Zalmen vlijtig dienen en weinig vertrouwen.
| |
[pagina 20]
| |
Op 't Krat van een Wagen.
HOlland is de Bruid daar Koningen om danssen,
Vrede met Engeland, wy lacchen met de Francen.
| |
Glas-schrift.
MEjuffrouw Geertruid zeid dat sy niet spelen kan,
En echter sy verwint in 't spelen menig man:
Want haar door-aardig spel kan duizent herten steelen,
Zo sy dan niet en speelt, daar moet de droes mé speelen.
| |
Graf-schrift.
Te Diemen in de Kerk, omtrent de Predikstoel.
Anno 1639. den 23 Januarij, is gestorven
Klaas Heynderijksen Visker, van Diemer Pat,
By sijn leven was hy veeltijds vuil ende nat,
De Heer die wil die Weduwen en zeven Kinderen soo veel geven
Daar sy met God en met eeren of leven.
| |
Glas-schrift.
Drie dingen sijn licht te geloven.
Donna gravida,
Navi Rotta,
Hugo mo morta.
Voor een klein Huisje, op de Heilige weg, buiten Amsterdam.
Dit huis staat zeer lustig en fraai,
Om te schieten de Papegaai,
Met Muschetten zonder Knopen
Maar met dat, daarmen de Boter om kan kopen.
| |
Graf-schrift.
Mijn vriend hier rust ik in dees kist;
Maar 't spijt my dat ik niet en Wist
| |
[pagina 21]
| |
Dat de dood is kort, en 't sterven lang.
't Is in de kist zeer naau en bang.
Belacht gy my? zo ik het wist,
Ik rees van spijt weer uit de kist.
Te Diemen op een Glas.
Die mach Toebak, Ajuin, en Look,
Die mach wel stront ook.
| |
Luiffel-schrift.
t' Amsterdam op de boek van d'oude Lelystraat.
Van vlas begonnen,
Tot Garen gesponnen,
Get wijnt en gestreken,
Komt zeg u gebreken,
Men zal u gerieven
Na u believen
By looden en ponden,
Tot alle stonden.
Op een Doed-baar, te Groeningen.
Warkt Fielten heet,
In aansichts sweet,
Om uw brood te bekomen,
Denkt aan d'Uitvaart,
Weer tot der aart,
Waar van gy zijt genomen.
Glas-Schrift te Heidelberg.
Kust mich / und sticht mich her onder /
Sterb ich dar bon das gibt mich gros wonder.
Glas-schrift op een Candidaat die wel drinken kon, in de wandeling genaamt Stuyt.
HIer leid begraven Tijlekink.
Til op, Sint Pieter. 's hemels klink:
| |
[pagina 22]
| |
Laet in gaen doch die goede Stuit.
Hy veegde dik een groote fluit.
Hy Preekte wel, maar zoop noch beter.
Och laat hem in, ô Sinte Peter.
Als ik 'er stond, ik liet in yl
Passeeren Candidatus Tijl.
| |
Glas-schrift.
STudenten en Jonkvrouwen hooren te samen, ik sweer 't by den droes,
Als spek in 't warremoes.
Uithang-bord tot een Draayer.
HIer woont een koddigen Draeyer
In de wereld geen fraeyer
En is'er te vinden;
Want hy draeit met alle winden.
Grafschrift van 't ongelijk Paar.
Hier leid een Man en Vrouw,
Om hem draagt ieder rouw.
Hy was een reed'lik mensch;
Hy was een Mensch na wensch.
Sy een twee-voetig verken;
In woorden en in werken;
Hy was een geest der geesten;
Sy was een beest der beeesten;
Haar namen zouden wel hier beide nevens gaan,
Maar hare waar niet waard om nevens sijn' te staan.
Op 't Krat van een Wagen, welkers Voerman, om een sny-werkje, in sijn beurs gestraft was.
Het vechten is een klein plaisier,
Vijf en tseventig guldens is twalef hondert kannen bier;
| |
[pagina 23]
| |
Die haast vervochten zijn op eenen dag,
Daar voor een jong gezel op deze wagen lang plaisieren mach.
Luiffel-Schrift te Naarden.
Elk zuipe wat hem lust,
Het Bier lief ik het varst.
Wel aan dan 't glas gekust,
Tol buik of poepert barst.
| |
Luiffel-schrift.Hier schijnt de Maan, Hier is hy plaan, En hier in 't afgaan.
Op een Hout-kopers Bort.
Joseph was een Timmerman.
En hy ging hem geneeren,
Al in de vreeze des Heeren:
Daar was hy noit te slimmer van.
Laat het u niet verveelen,
Hier verkoopt men Balken, Sparren en Deelen.
In een geschildert Glas, in de Veenen.
Absolon schoon,
Van hooft tot toon,
Konink Davids zoon minjoot,
Hy liet vijf pont min tien loot
Alle jaar, van sijn haar,
't Was lang en swaar,
Preçies assnijden;
't Bragt hem in 't verstrangen,
| |
[pagina 24]
| |
Hy bleef daar aan hangen,
Door 't vluchtende rijden.
Graf-schrift op Willem Ysbrantsz Bontekoe.
Hier leid die Willem, zoon van Ysbrant Bontekoe,
Die met sijn Schip eens sprong tot d'eerste hemel toe:
Nu leid het lijf in 't graf: sijn ziel vloog van der aard
Ten derde hemel, door een tweede hemel-vaart.
Voor een Luyffel.
DE Haring-buis
Vaart uit en t'huis
Om Pekelharing te vangen in touwen,
Waar naar janken jongen en ouwen.
Men vangtze in 't razende nolle water,
Zy worden gesmult van menig Bagijn en Pater,
Wel verstaande meest op Quatertemper in de Vaste,
Alsze geen Vleis willen eeten, maar wel voelen en taste.
In een Glas te Sardam.
Hier staan wy al te saam wel fraaitjes in den dos,
Drie Kinderen en een Vrouw, van Gosen Sander Pos.
Luiffel-schrift den Overtoem, t' Amsterdam.
DE Wind die waait,
De Gortmolen draait,
De zegen des Heeren
Doet het kleintje vermeeren.
Op de Stok van 't Uithangbort,
Ik leer noch.
De wereld is vol haat, nijt en bedrog.
Ik hoor, ik zie, en ik leer noch.
| |
[pagina 25]
| |
Glas-scrhift.
Een schoone Jonkvrouw zonder Lief,
Een groote Stad zonder Dief,
Een oude Pels zonder Luizen,
Een oude Schuur zonder Muizen,
Een oude Bok zonder baart,
Is alles tegen den rechten aart.
Op een Rijdwagen tot Haarlem.
Daar Burgemeesters Koren-kopers zijn,
En Pachters en Verklikkers drinken de Wijn,
En slechte luigaan bidden om broot,
Daar leest de Gemeente in groote noot.
Galg-schrift op Ay-mich.
Zo menigmaal als ik dees plaats betré,
Dan laat ik t' zijnder eer drie scheeten op de fté.
Twee Makkers gevangen zittende, schreven aldaar aan de Muir:
Jan Hantjes en Pieter Schier,
Hebben gezeten alhier,
Niet om haar dievery,
Noch om haar schelmery,
Maar om haar eerlijke Veugelery.
Glas-schrift in een Herberg te Scheveling.
't Was'er een meisje van Scheveling
Die den Aal ving,
En ze ving'er zo meenigen Paling.
Eer den dag op ging.
| |
[pagina 26]
| |
Om op 't Krat van een Wagen te schrijven.
Root van neus en plat van bek,
Veeltijts dronken en altijd gek,
's Avonds laat en 's morgens vroeg
Wonder garen in de kroeg;
Onbequaam om zorg te dragen,
Is de Voerman van dees wagen.
| |
Glas-schrift.
Pieter Vuilbaart, met sijn wijf en sijn hont
Woegen ruim ses hondert pont.
Matthei Finck, Germani, Finckus
Hic jacet extinctus quondam venerabilis
In rubeatoga, pro eo Deum roga.
Cujus olim venter bibit Borsica vina libenter,
In fide syncera & charitate vera.
Een Ander.
Naast God is 't gelt 's lants toeverlaat,
Het heelt de wonden van den straat.
Luiffel-schrift op een Wieldraayers Huis op de Turfmarkt te Dockum.
Hier maakt men Wielen daar vrouwen mé spinnen,
Om voor de mans de eerelijke kost te winnen.
Doch als sy somtijds uit gaan te naayen,
Dan zit ik op mijn gat om Wielen te draayen.
Tot Wijns op de Klok.
Sacra sepulturas, motus, in cendia leges cum jubeor sonitu peterebrante loquor.
| |
[pagina 27]
| |
Voor een Smits huis te Leeuwaarden.
Houd Man, daar is de kan;
Wel Wijf, de kan is mijn gerijf.
Maar wacht u voor de vonken.
Het yzer is heet,
't Moet eerst zijn gesmeet,
En dan eens gedronken.
Westphalus est raptor, Fur Friso, Saxoque latro.
In laudem Frisiae, by ouds.
Frisia sentina mundi, cui merda bovina
Est focos, urina lapiva, serumque vina.
Voor een Herberg.
Komt hier in huis tot dat het daar vol is.
Men scheert'er de schapen na dat 'er wol is.
Van eene die buiten lands trok om iets te leeren, en Ezel uittrok en Ezel t'huis quam.
Trans volet immensas licet anser aequoris undas,
In reditum gag gag lant at ut ante fuit.
Glas-schrift op het torentje van de Stads Doelen te Leeuwaarden.
Blonk oit het Capitool door Cesars lauwerkrans,
'k Heb mede Koningen op mynen toorentrans
Gehuldigt, vreemdeling: Maar Koningen van Vogels.
Geschoten van de steng door drift van loode kogels.
Nu koelt die oeffening, terwyl der Voogden gunst
My rijkelijk verstelt trots Italjaansche kunst.
Dus pronk ik voor het oog, daar ider trekt sijn lust of,
Men noeme my voortaan de Burg van 's Vorsten Lusthof.
| |
[pagina 28]
| |
De Monniken tot de Bagijnen.
Ad samus hic nos tres propone rogantes.
Nos sumus ex illis quitrudimus illud in ullud.
Der Bagijnen antwoord.
Ad samus & nos tres, los tres super ponite nos tres,
Nos sumus ex illis qui eludimur illud in illud.
Op een geschildert Glas, in den Haag.
Tot Prophecy, Poëtery, en Rechtsgeleerde glossen,
Al zijn sy quaar,
Zo weetmen raat
Om haar eens op te lossen.
Maar die helaas geknoopt is door de Trou
Aan eene helleveeg van een zeer quaje Vrou,
De droes noch Alexander
Ontbint haar van malkander.
Onderstond
Die dit glas gaf,
Had proef daar af.
Opschrift op een Abten tafel.
Esca datur gratis, vinum mus Est ut ematis.
Qui negat hunc morem, fontis bibat ille liquorem.
Antwoord.
Esca datur gratis vobis de Stercore natis.
Op een Kladschilders Bort.
Hier woon Jean Konée,
Een schildre rare ziet.
Hy schildre dat hem jou gebiet,
Et zy Oven, Tuinen, en Kerken,
Ba! dit is in de vergulde Verken.
| |
[pagina 29]
| |
Levertje.
Dit Levertje is van een hoen maar van geen walvis.
Zaag een half vat deur, zo hebje twee tobbetjes:
En wilje dan weer een half vat hebben, zie daar,
Zo zet de tobbetjes op malkaar.
| |
Glas-schrift.
Daarom is 't goud zo hoog in prijs,
't Maakt schelmen groot en buffels wijs.
Op een Glas,
daar een zeilend' Scheepje in geschildert stond.
De Wind was oost,
Ik wierd getroost
Van myn Vriendinne.
De Wind was west,
Ik deed myn best,
En ik raakten'er binnen.
De Wind was zuyen,
Ik liet my kruyen,
Al op een kaars.
De Wint was nooren.
Ik liet my booren
Al by myn naars.
In een Uithangbort.
De Reizende Man gaat over 't veld,
Hier houdmen slapers, en men eet'er om geld.
Luiffel-schrift in de oude Trouw.
De Trouw is een waarde gast,
Die Trouw vind, die houdze vast,
Maar Trouw is nu verdwenen,
En loosheid nu verschenen.
Schande is geworden eer,
Daarom dwaalt de wereld zeer.
| |
[pagina 30]
| |
Glas-schrift t' Amsterveen in de gulde Wagen.
Krelis Meysse, alias den Armiaan,
Wil hy wat deugen, zo zal het wel gaan.
Neeltje Meisse, jonge dochter, moet 'er by staan,
't Is al zo nobelen Quant,
Met een fiooltje in sijn hand.
Op een Goud-gewicht.
't Gewicht,
Te licht
Of swaar,
Is grou wel voor den Heer;
Maar valsheid in de Waar,
Dat quetst de ziel noch meer.
Waar af Dron-Ryp, een dorp in Friesland; sijn naam heeft.
Door 't droonen van twee Ossen in het reyd,
Heeft Rypper-Droon ryp kreegen sijn bescheyd.
Tot Oen-kerk op de Klok. Imago Maria.
Maria ben ik geheten.
Te Oenkerk op gehangen.
Leeken hebben my gegeven,
Herman my gooren heft.
Vox mea, vox vitae, vivos voco, voco vos ad sacra: defunctos plango, fulura frango.
In 't Jaar veertien hondert vyf en dertig, op 't feest van Joannes de Dooper.
| |
[pagina 31]
| |
Magistri Joannis le Veau.
ODeus omnipotens Vituli miserere Joannis,
Quem Mors praeveniens non sinit esse bovem.
| |
Glas-schrift.
Die daar heeft een steenigen akker,
En een wijf die met den aars is wakker,
En daar toe een stompe ploeg,
Die werd sijn arbeid zuur genoeg,
Luiffel-Schrift t' Amsterdam in de Tuinstrant.
Wie kan bewijzen,
't Zy jongen of grijzen,
En dat met Schriftuurlijke re'en,
Datmen kan dooden,
Heiden, Tnrk, of Joden,
Om 't geloof alleen?
In een Glas, daar een Bedelaar, die een bolle broots krijgt, met een diamant-stift in geteekent stont.
Arme Bedelaar, je hebt geen noot;
Gy bid om een Snee, en krijgt een heel Broot,
Doch ik heb een heel jaar op mijn knyen gelegen,
En ik heb als noch niet eene Snee verkregen.
Voor een Huisjen buiten Haarlem.
De duinen sijn hoog,
En 't zant is droog,
Het is plaizier,
Daarom loopen de Kynen hier.
| |
Glas-schrift.
Die sijn dochter laat gaan op alle feesten,
En sijn hengst laat drink en met alle beesten.
| |
[pagina 32]
| |
Die krijgt binnens jaars wel een ongeval,
Een hoer in huis, of een guil op stal.
Voor een Gang.
Hey, hier verkooptmen Wey,
Gekarrent voor en na de Mey;
Goet, voor een dronke bloet.
Op de Poort van een hofstede te Koukerkstont.
Ik ben lui, en ik ben lakker.
Adieu mon akker.
Nota. Deze Plaats was verkocht om de voorzeide oorzake, maar de koper daar van schreef daar onder:
Sober van tant,
Kloek in de hand,
Koopt een ander man sijn lant.
By geval een Vlaming daar omtrent met de hengel vissende en dit leezende, schreef met krijt aldus daaer onder.
Met dit advysken
Behaalt gy een prysken,
Zo gy kunt aanmerken,
Die zober is van tandekens,
Is ook slap in de handekens,
En kan niet gewerken.
Glas-schrift èn een Herberg te Duren.
In Duren taptmen lekker nat,
Is Duren niet een schoone stad?
| |
[pagina 33]
| |
Op de Toonbank van de Boekverkoper Pers met krijt door J.v. Vondelen geschreeven, wanneer hem Meurant, Meester in 't Duits Latijnsche School wat te na gesproken had.
Meurant die stikt schier in de veesten;
Sijn jongens veesten worden geesten,
Die geesten worden rijm en vaars;
Die vaarzen stink en na den aers;
Die nu sijns lijfs wil wezen zeker,
Gaa by Meurant den Veest Apteker.
In een Stijger schuit.
Drie Papen vals van raade,
Drie Schouten zonder genade,
Drie Boeren vrek en rijk,
Zijn negen duivels op 't aartrijk.
Maar ik Pieter Krijnen vaar recht door zee,
En voer altijd een van deze negen duivels mee.
In een geschildert Glas, te Overveen.
Het daget uit den Oosten,
De Heer heeft ons verlicht.
Hy zal noch weer vertroosten
Jan Phlipsen, en sijn Nicht.
Graf-schrift, te Haarlem.
Hier leit begraven, Lezer,
Den ouden Dirk Janszen Bezer,
Hondert en elf jaar was hy oud,
Toen hy eerst ging trouwen
Ten echte een Jonkvrouwe.
Den Pastoor sprak tot hem stout.
| |
[pagina 34]
| |
Dirk gy zijt te oud, en komt te laat
Om te voldoen den eisch van de echten staat.
Dirk antwoorde den Pastoor zeer vry,
Zet de hondert ann een zy,
En dan de elf jaar maar behoud,
Zo ben ik zeker niet te oud.
Dit Houwelijk is volbragt,
Vol liefde en zonder klacht,
En hebben t'samen een dochter gewonnen,
Die eindelijk is gestorven een Nonnen.
Voor een Schoenlappers huisjen t' Amsterdam, dat de Stad voor hem getimmert had.
Na werk zit ik en wacht,
En dank de geen die my dees plaats toebragt.
Voor een Herberg in de Roskam.
Die 't Roskammen mint, en niet en verstaat,
Verliest sijn gelt, en weet niet waar 't gaat.
Tot Haarlem op St. Jans Kapel.
Jan Propheet,
Die liet een scheet
In Sint Jans Capelletje.
Hy lichte sijn been,
Hy lieter noch een,
Het klonk als een schelletje.
Luiffel-schrift te Rotterdam.
In Tilburg wijt en groot,
Zijn Ballen en Koe-hair te koop.
In een geschilderd Glas.
De Joden op haar Paasschen-feest,
De Mooren in haar bruilofts meest.
| |
[pagina 35]
| |
De Kristnen in haar Pleiten,
Haar middelen verslyten.
In de Korenmaat.
Overanderlijken staat!
Koorenmaat!
In een geschilderd Glas te Slooterdijk.
Hier steet Kees Jaap Pieren
Mit sijn twie Twielingen,
Had hy de kan hy zou 't haar eens bringen,
En dat op alzulke vragen,
Dat hy over dertien jaren
Zonder hem te bezwaren,
Mit heur zal ryen op een Speulwagen.
| |
Raadsel.
Wonder boven wonder,
Hier leyt begraven onder,
Mijn Vader en dyn Vader.
En onzer beider kinder Vader,
Mijn Man en dyn Man,
En onzer beider Moeder Man,
En was doch maar een Man.
| |
Glas-schrift.
Of ik ben een guit,
Elk is om Rapen uit.
Incarnatie op de Koning van Vrankrijk Francoys.
FranCoIs De VaLoIs,
De eerste dIe zo hiet,
(Bekent Ver en naar)
ConInCk stout, Van 't FransChe WoVt,
| |
[pagina 36]
| |
Is gestor Ven zIet,
De Lesten In Meert openbaar.
1547.
| |
Glas-schrift.
Liever met Oranje te sterven in 't velt,
Dan met schand gebragt te zijn onder 't Spaans gewelt.
Tot een Schoonsteen-veger en Nachtwerker, 't Amsterdam.
Ik Pieter Joosten ga uit Schoorsteenvegen en Nachtwerken,
En zuiver van schild wachten Bruggen en Kerken.
Al is dit werk wat stinkend en vuil;
Zo zoent nochtans mijn wijf my voor de smuil;
Want tot het gelt isze zo vyerig en gereet,
Datze van drollen noch keutels niet weet.
| |
Glas-schrift.
Ik 20 wat, wat 20 gy?
Ik 20 mijn lief, en 30 my.
Graf-schrift op een Timmerman die dood viel.
Hier leyt begraven, door ongeluk groot,
Een Timmerman die gevallen is dood.
Maar ach dit ongeluk hy ontfing
Door rasser af komen als hy na boven hing.
| |
Glas-schrift.
Jan Koopmanschapt altijd: Vraagt iemant wat hy wint?
Ik antwoord, Niet als wint.
| |
[pagina 37]
| |
Raadsel.
op 't kramen van een Vrou na haar mans dood.
Speel meisje moet ik u een Raadseltje uitgeven?
Zo ik 't u niet en zei, gy ried het niet u leven,
't Schynt on waarschynelyk, en niettemin is 't waar,
De moer valt in de kraam, en 't kint en heeft geen vaar.
Voor een Herberg.
Ik heb 't nat
In mijn vat
Voor de vromen.
Die 't vechten haat,
En 't borgen laat,
Die mach wel komen.
Dank voor onthaal.
aan mijn vriend ex tempore te Leiden geschreven.
GY deed my vriendschap, Vriend, gy hebt my wel onthaalt,
Zo gy door zilver gelt zoud willen zijn betaalt,
Gy vond het niet by my. Ik geef u dan in 't scheiden.
In plaatse van een schat,
Een volgeschreven blad.
Papieren gelt en past niet qualik binnen Leyden.
| |
Glas-schrift.
Hout-zagers keelen, en vrouwe billen
Zijn zonder vocht niet te stillen.
| |
Glas-schrift.
Strak dronk ik Wey, die my strax opbrak, ik beken
Dat ik geen weyman, maar dat ik een wynman ben
| |
[pagina 38]
| |
Op 't Krat van een Wagen.
Voerluiden Precys,
Glorieus, Neuswys,
Zijnze hed en ten dagen,
Maar rijden als Phaëton,
Tot haar verderf de Zon
Al op huns vaders wagen.
Glas-schrift in de Doelen, 't Amsterdam.
Look, Rook,
Uyen, Bruyen,
Waken, braken,
Zijn zes dingen die quaay ogen maken.
Voor een gangetje 't Antwerpen.
Ricotte, gau-waeffels, en zaane,
Kom hier eeten of halen van daane:
Maar wilt peynsene gelt te lange;
Hier is anders niet als bot te vange.
| |
Glas-schrift,
Een rooder baart getrou,
Een blint paart bijster schou,
En een aandaehtige hoer,
Zijn drie zeldsame creatoer.
Op 't Krat van een wagen.
Rijd met benier,
Drinkt weinig bier,
En wilt'er wel op letten,
Zo meugje t'huis
Zonder confuis
Een kruikje by 't vuer zetten.
| |
Glas-schrift.
Die te Uitrecht is geboren,
En te Leuven leit tot schoolen,
| |
[pagina 39]
| |
En te Douay leert sijn Wals.
Is een Muitmaker in sijn hals.
Graf-schrift te Groeningen in St. Martens kerk.
Laat lopen voortaan die lopen lust,
Ik heb gelopen en leg in rust.
Graf-schrift voor de Papegaai van N.N.
Hier moet ik droevig voor de gier en voor de kraay,
Mijn uitgeleefde beest, mijn zoete prater laten.
De rou om dit verlies zal my geen mensch ontpraten,
Ten waar hy klappen kon gelijk myn Papegaay.
| |
Glas-schrift.
Hoe komt dat plompe Jan zo zeer verzot op bot is?
Het is uyt maagschaps-trek, om dat hy selver bot is.
| |
Luiffel-schrift.
Hier verkooptmen Kappers, Ansiovis en Olyven,
Als de mans daar van eten, is 't goet voor de wijven.
Levertje.
Dit Levertje is van een Haan, en van geen Pieterman,
De meisjes dragen de Schuitjes, en wy daar de gieter van.
Gaan wy eens zellen, sy komen te hullep,
Wy halen de Schoot aan sy zetten de Lul op;
Dan varen wy voor de wint na Buiksloot toe.
Daar eetmen een posje, maar men gebruikter geen broot toe.
Gras-schrift te Staveren.
Hier slaapt een Rechtsgeleerd' die vlijtig las de boeken
Van Bartolus en Bald: en stak hun na de kroon.
| |
[pagina 40]
| |
Vulcanus was sijn baas, hy Bachus echte zoon,
Die met de pyp, en 't glas, het al wist te doorzoeken.
Maar is van al dien bras nu deerelik ontbloot,
En vast gebonden door de banden van de doot.
| |
Luiffel-schrift.
Hier verkooptmen oprecht puiks puik Bottelbier,
Ook lekkere Fransche wyn, elk drinkt op sijn plaisier.
Het is zo treffelijk, zo zoet, zo excelent,
Gy vint 't hier beter als in de stad van Brugge en Gent
Een Kardinaal of Paus of Advocaat mag 't proeven
En die het proeft zal hem in 't minste niet bedroeven.
Daarom treed binnen: waar 't geluk pronkt voor de poort,
Daar hebje eerlijk volk en een kortswijlig woort;
Ook van de konsneering.
D'een zegt het d'ander voort.
Glas-schrift buiten Rotterdam.
Hier staan wy Boeren,
Ons hooft staat boven ons schoeren,
Om te eeten,
Prins Maurits ons Landsheeren,
Die zonder verminken,
't Lant holp doen 't was aan 't zinken,
Wy komen uit der muiten,
't Kooren slaat boven de kluiten.
Luiffel-schrift te Leiden by de Koepoort.
Hier logeert men menschen, beesten, en boeren
Treet in, men zalje voeren,
Ider na sijn competentie.
Dit 's in sijn Hoogheit, Princelijke Excellentie.
| |
[pagina 41]
| |
Onder aan een Vers dat op de Muur geschreven, en half uit gedaan was.
Toen ik dit schreef, zat ik en docht:
Wie duivel heeft al de Walen in Leiden gebrocht?
Voor een Herberg.
Gelijk Troyen eertijds is verdestrueert,
Zo wort hier een ider voor sijn gelt getracteert,
In een Glas tot Leeuwaarden.
Gy vraagt waarom dat 0TT', MARY niet eens begort heeft?
Hy zeit, Sy is te diep; Sy, Dat hy 't veel te kort heeft.
In de witte hond met de swarte, te Rotterdam.
Aan de Kolvers.
Lief hebbers hier hangt Kolf en Bal,
Hagendevelt van Rotterdammers al:
Die kolven wil komt hier ter stee,
Breng Ducatons, en Ballen mee.
Gesneden op een Silveren Jachthoorn.
Gaat Ferdinand ter jacht met Leopold op Hinden,
Men dankt dat Oostenryk. Zocht ook mijn Vorst zulk Wilt,
Licht vangt hy 't op zijn erf: Maar 't zegenryke Bilt,
Verschaft ons Haas genoeg door hulp van Brak en Winden.
| |
Graf-schrift.
voor een Leydekker en Koning van de Schuttery, te Leeuwaurden.
Menig toren heb ik beklommen.
Tot Koning der Schutters ben ik gekommen,
| |
[pagina 42]
| |
Door 't afschieten der Papegaay triumphant,
Maar nu leg ik hier stil, en rust in 't zant.
| |
Glas-schrift.
Uw Vader hing om winst, nu doet het Valentyn.
En gy verhangt u zelf vry willig aan een Lyn.
Een Lyn; maar sulken Lyn, daar elken strop een baar is.
Is dat niet wel getrouwt daar Beul en Lyn een paar is?
| |
Glas-schrift.
Ziet, door een henn'pe traly klimt Haman in 't graf,
Om dat hy de Joden viel hart ende straf.
Nu men de Joodsche voorstaat, en komt gedogen,
Zietmen meer Hamans rotten, als verdrogen.
In de Noordse Bok.
Met bokken wint de Timmerman sijn broot.
Te Noorwegen slaatmen de bokken om de vellen doot.
t' Enk huizen verkooptmen de bokken vry wat duur,
En als men ze hier om niet geeft, kyken de lui noch zuur.
Voor een Brandewijns winkelije.
Komt hier in huis na u behagen,
Datje niet en ziet daar kunje na vragen:
Want aanzien doet gedenken,
Een halfjen of twee kan een man niet krenken.
| |
Luiffel-schrift.
Al die wil kopen,
Komt hier vry lopen:
| |
[pagina t.o. 42]
| |
[pagina 43]
| |
Maar die wil borgen,
Die wacht tot morgen:
Want 't is van daag een dag
Dat ik niet borgen mag.
Op de deur van een Secreet.
Kakken en zorgen
Komt alle morgen.
Zorgen wil ik laten staan,
Maar kakken moet sijn gang gaan.
Voor een Koussewinkel.
Kom hier vry in na u behagen.
Zieje geen kous na je zin je kunt'er na vragen.
Op een Bort by een Meester, die de Cyferkonst leerde, in 't School opgehangen.
Hoor Arithmetscale Geesten,
Twalef Buyk-rommelingen maken een Veest.
Twalef Veesten, gevangen in neus of mont,
Maken een wel gefalucerden Stront.
Twalef Stronten, let hier wel op,
Maken even veel stronts een Schop.
Twalef Schoppen stronts, afgestreken met een lemmer,
Maken even veel stronts een Emmer.
Talef Emmeren stronts van wijzen of narre,
Maken even veel stronts een Karre.
Twalef Karren stronts, 't zy klein of groor,
Maken even veel stronts een Boot.
Twalef Booten stronts van burgers of eele,
Maken even veel stronts een Kar veele,
Nu doet my weteu en verstaan,
Hoe veel Buik rommelingen datter in een Kaarveele stronts gaan?
Facit 35831808. Karveelen. ziet de Cyferinge hier over.
| |
[pagina 44]
| |
Nieuwsgierig Lezer, 't wert u gegroet,
De Proef te zoeken van deze Stront.
Want meenig schop of karr' zal hier licht minder zijn,
Wijl 't uitgerekent is al lacchend', by de wijn,
Uitcijfferinge van de nevenstaande voorstelling.
| |
[pagina 45]
| |
Aan de voet van een Fonteyntje, verbeeldende een pissend Cupidootje in de Tuyn van N.N.
Aan de Juffers.
Piskousjes, kijk dit Pissertjen eens aan,
Is 't nu een kraantje, wacht tot dat het word een kraan:
Want schoon het nu niet groot, niet stijf, noch scherp van punt is,
Gy ziet aan 't stuivertje hoe 't stootertje gemunt is.
| |
Luiffel-schrift.
Door hoogmoet blijft veel werk ongedean.
Zo is 't met het domme Babel ook gegaan.
Op een Toebakverkopers Deur.
In de Prins te paart.
Hier verkooptmen Toebak.
Tot ieders gemak.
Zeer goet van aart.
Voor een Minniste vergaderplaats, te Haarlem.
Wy lopen en draven,
En waren garen in een haven.
Voor een Schutting met krijt geschreven.
Tot Dignom op de hoek
Daar verkooptmen koek,
Maar midden in de steeg,
Woont Marry de helleveeg.
Op 't Krat van een Wagen.
Wou de wagen loopen van de wind,
Gelijk men meenigen moolen vind;
| |
[pagina 46]
| |
Men zou somtijds niet vragen
Naar paarden of wagen.
| |
Graf-schrift.
Hier leit Schynheiligheid begraven,
Die stadig van de Godsdienst sprak,
En van de deugd: maar d' ondeugd stak
In 't hert, als hy hem dede laven
Zo rijkelijk met weezen goed,
En weduwen haar vleesch, en bloed.
| |
Glas-schrift.By een Maagdeken met smalle lenden
Woud ik zeer graag mijn leven enden,
En waar dat der Cathuizer orden,
Ik was al lang een Munnik geworden.
Op een Inbrengsters Bortje.
Toen Goliath voor David viel,
Ging het buiten sijn meening.
Hier gaatmen voor de luyden in de bank van leening.
In een Uithangbort van een Schoenwaker, te Leeuwaarden by de Korve-makers.
Een laars bedekt een voet, een laats bedekt bedekt noch meerder,
Een laars verwekt een vaars, een laars maakt noch geleerder.
Een laars staat statelik voor die is in den Staat,
Een laars past passelijk, voor die van passen gaat.
Een laars dient dienstelijk voor die, die reyzen willen.
Een laars voegt voegelijk, voor die hun kuyt verspillen.
Een laars hooft hooffelijk in hooffelijke stoet.
Kom kooper koopt een paar, uw gunst my voordeeldoet.
| |
[pagina 47]
| |
Luifel-schrift.
Hier maaktmen kisten
Voor ider Christen.
't Zy jong of oud,
Men weet uur noch tijd.
Op God vertrouwt,
Wie dat gy zijt.
Voor een Schijnheilige Bakkers Luiffel, te Leyden.
Oprecht, vroom, en wel wegende;
Job aan 't negende.
Een ander die hem wel kende, schreef met krijt daar onder.
Liegende, bedriegende, niemant ontziende,
Jop aan 't tiende.
Een derde voegden 'er by.
Zuipende, zwelgende, 't is altijd het zelfde,
Jop aan 't elfde,
By 't eeten van een Entvogel.
Alwaar een Juffer zeide datse goet veugels was.
Zyt gy goet veugels nicht? zo ben ik ook te moe,
Waar 't quaat zo wy malkaar van veugelen eens spraken?
'k Weet een goe veugel, Nigt, die suikersoet sou smaken,
Ik schenk de veugel u, schenk my de kooy daar toe.
Boven aan een Boekkas by een Herbergier te Dockum.
Quichot en Thyl zijn hier besloten,
Met Jan Tamboer en Taborijn,
Zelfs Roelant is hier niet verstoten:
Der rechte zotten medicijn.
| |
[pagina 48]
| |
Dats Floris, dat Oom Klaas sijn schriften,
Dat's Maldegys met Reynarts broers,
Dit zijn Orlandes malle driften.
En 't achterste is des Dwalend' Hoers.
| |
Uithangbord.
In Jozeph die Davids geslacht, een geboren zoon was,
Hebben wy Timmerlui voor een Patroon verkoren ras.
Luiffel-schrift in de Kerkstraat tot Leeuwarden.
Sterven eer het noot doet,
t'Erven van het vreemde goet,
Maakt een ander man tot voorspoet.
| |
Glas-schrift.
De wijn zeer goet
De mensch doet
Het hert ontfonken:
Maar het is quaat,
Vroeg ende laat
Te veel gedronken.
Boven een klein houte Poortje.
Och! kalfje spaart je hooytje de winter is lang:
Hier verkooptmen Melk, Stremlis, en Prud, in deze gang.
Op 't Krat van een Wagen,
Daar een Boer, en een Edelman met de duivel achter hem, op geschildert stont.
De Boer op de gaffel leunende, spreekt.
Ik ben slecht en recht,
Daarom blijf ik de ouwe knecht.
| |
[pagina 49]
| |
De Edelman spreekt:
Om dat ik het recht weet krom te maken,
Daarom draag ik root scharlaken.
De Duivel spreekt:
Daarom zal jy ook van mijn duivelse neuten kraken.
Luiffel-schrift voor een Bezemmakers Huis.
De bezem kuis,
Reinigt het huis
Van onkuisheden:
't Was te wenschen
Dat alle menschen
Ook zo deden.
Op 't Krat van een Wagen.
Vier en Rook.
Mostaart, en Look,
Minnen en Waken,
Zijn zes zak en
Die quade oogen maken.
Wilje weten wat het zevende zy,
Zetter dronkedrinken by.
| |
Glas-schrift.
Is het wel, zo is 't maar een houwelijk:
Is het quaat, zo is het grouwelijk.
Voor een Schoenmakers Luiffel.
Toen de kinderen Israels in de Woeftijne waren,
Droegen sy haar Schoenen veertig jaren,
Dat de hoeren en borgers nu ook so deden,
De droes mocht sijn kinderen op't Schoenmaken besteden.
| |
[pagina 50]
| |
Voor een Stillevegers Huis.
Hier woont Jan Gysbertse wilje 't weten,
Hy is een schoonmaker van Schoorstienen, Rioelen, en Seereten:
Hy eest van modder en uytgedruck te sausyzen,
Zo jy ze hem niet en gunt, kaau jy ze.
| |
Glas-schrift.
Op drie dingen wilt niet vertrouwen,
Of't zal u namaals deerlyk rouwen,
Op een vette Heremyt, devoot in schyn,
Op een zieckelyke Medicyn,
Noch op een arme Alchimist,
Ziet dat gy hier wel op gist.
Voor een Bakkers Huis.
Och! Och! in de Backer van Goch!
Op de Deur van een Pikeurs dochter, te Leiden, was geplakt:
Zo roert Marry haar naars, haar borsten en haar tepels,
Dat haar een radde haas, met uytgestrekte lepels,
Kan stuiven onder deur, als hy voor brak of wint
Op 't volgen van Diaan, zich zelfs verlegen vint;
Zo voerde Eusifaal den grooten Alexander,
En smeet, vol mood en vier, de beenen van malkander;
Gelijk mijn rappe Nimf. licht achter en licht veur,
Wel waarom zouse niet; haar vaâr is een Piekeur.
| |
Grafschrit op Brevet.
Konings Zanger, die gelubt was.
Hier leit Brevet, den 't tweeden Amfion;
Die met sijn stem elk mensch bewegen kon:
| |
[pagina 51]
| |
Maar van de vrouwen, als Orpheus gehaat,
Om dat sijn fluit haar niet en quam te baat.
Geboorte-dicht.
Anna Lubbrechts Woodewaarts dochter fris,
In de Krolmand geboren is
Mon Peer speelde van blijdschap de slempere,
Edoch, was met haare Moeyer Quatertempere.
Op het Biljètbord van de Schout tot was aangeplakt:
Ons Lant is een zeer slecht Lant.
Wy hebben een Schout, en een inhalige Predikant,
En een uitgezope kale Gemient,
En een Koster die ons niet en dient;
Daar by een dommen duyvel van een Secretaris.
Ziet of dat niet een schoone schaar is.
Op een Doodsbaar van 't Timmermans Gilde, te Groeningen.
Dat krom is dat maak ik recht,
Daarom ben ik Josephs knecht.
Op de Schoorsteen van N.N.
Die van mijn Broot
Maakt een Boot,
En van mijn Kaas een Schuit.
Die bruit ter deur vry uit.
Voor een Herberg buiten de Haarlemmer Poort.
Wy broeyen in geen Koninkrijk,
Maar in een vrye Republijk,
Om aan den mensch te toonen,
Dat in de rechte Middel-maat
| |
[pagina 52]
| |
Veel meerder heil en kunst bestaat,
Als in de Goude Troonen.
Voor een Huis, daar twee stootende Bokken in de gevel staan.
t' Amsterdam op de Loyergraft.
Meenige Bokken willen met Bokken Bokken geryven;
Maar of Bokken Bokken stoten, zo zullen Bokken Bokken blyven.
Glas-schrift, op veel plaatsen, doch met verandering.
Kaart, Kous, en Kan,
Maakt meenig arm Man,
Maar die het recht gebruik van deze drie oit namen,
Behoefden nimmer zig voor eenig mensch te schamen.
Voor een Luiffel t' Amsterdam op de Haarlemmerdijk.
O Haat en Nyt wat zyt gy groot!
De Liefde en Vriendschap is meest doot:
Dat ider hater brak sijn bien,
Wat zoudmen meenig hinken zien!
Op de Briefjes van een Toebakverkoper, tot Leeuwaarden.
Puik Verinis, zoet van geurtje,
Zoekje dat, zoo komt by my,
Goet van smaak, van reuk en kleurtje,
Vind gy altijd by de Bly.
Daarom bidd' ik goede luiden.
Ziet mijn Merk en Zegel aan,
Dat'er van geen ander kruiden
In mijn briefjes word gedaan.
| |
[pagina 53]
| |
In een Glas.
Een Uil, een Ezel, en een Aap,
Een Jood, een Bagyn, en een Paap.
Een Hoer, een Boef, en een Platluis,
Een Luis, een Vlo, en een Vliermuis,
Dat zijn twaalf Apostelen even pluis.
Voor een Herbergiers Luiffel.
In Rust wat.
Komt hier en rust wat by mijn heert,
't Zy dat gy komt te voet of te peert;
Want een dronk is een zeet weert,
Al was de man niet een scheet weert.
Op een Uithangbort van Keyser Adolph, tot Capitein Vryenburg, te Leeuwaarden.
Hier wort het Nassauws bloed in 's Keyzers beeld vertoont.
Ik wensch ook dat ons Vorst als Keyzer wort gekroont.
Aan d'andere kant.
Al waar den Arend is de Vader van de stam,
Wie zag oit dat een duif uit sijn geslachte quam?
Rondeel te Dordrecht in een Glas geschreeven.
De Werelt is Ront.
Zey Arent Pieter Gyzen;
Zo doet ook een stront.
De Werelt is ront,
Ik wenschze in je mont:
Ik machze niet, kaau jyze.
De Werelt is ront,
Zey Arent Pieter Gyzen.
| |
[pagina 54]
| |
Luiffel-schrift te Leyden.
Hier verkooptmen Garen en Twyn,
Korte Koussen met lange klinken;
Vyst in je broek het zal wel stinken,
Karremelk is boere wyn.
Met een stift in 't Glas stond geschreven:
't Zijn Narren en Dwazen,
Die schryven op snuuren of glazen.
Nicolaas Heyn.
Waar een ander by voegde:
Denkt hoe 't is met Klaas Heyn gestelt,
Die dus sijn eigen vonnis veld,
Gewis hy is een Nar geboren;
Met bellen en met ezels ooren.
In een Corps de Garde.
Toen van de nacht
Hier op de wacht
Jan Losgat een scheet gaf,
De Schild-wacht royaal
Riep, Corporaal!
Neemt deze man het woort af.
Op een geschildert Glas.
Dat ik een meysje wiste
Die Rozenobels piste;
Hoe haastig zoud' ik lopen
Om een zilverde Pispot te kopen!
| |
[pagina 55]
| |
Soldaat en Munnik, by rescontre.
God geef u de vrede, zei broeder Karsten,
Antw. Die beneem u het Vagevier, zo zullen wy t'samen van honger barsten.
| |
Glas-schrift.
Ver af, dat ik een meyt om 't goetje zou begeeren.
Ik zoek geen vrouw met gelt, ik zoek een vrou met eeren.
| |
Luiffel-schrift.
Ik heb 't bezocht, een ander kan 't bevinden,
Als 't goet op is, adieu dan hulp van vrienden.
Voor een Weefgetou.
Och broeders zie toch aan mijn zeer ellendig leven,
Want ik ben hier besteed om grein te leeren weven.
| |
Raadsel.
Raad waarom ritze Sy zo quaat op Lichtherts zy?
Hy 's altijd op den tril, en nimmermeer op Sy.
Voor een Tabakverkoper.
Toebak by groote en kleine party,
Begeert gy die, zo komt by my.
| |
Glas-schrift.
De neutelzieke Trijn is lange niet geaast
Met regte Vrouwen-troost, sy houd haar of sy raast,
Of haar de droes bezat. Wil iemant d'oorzaak weten?
Trijn is bezeten nu sy niet en wort bezeten.
| |
Glas-schrift.
Vrouwen, Juristen, en Eygebaat,
Helpen menig tot armen staat.
| |
[pagina 56]
| |
Luiffel-schrift.
Voor alle mans deur staat geen beduyt.
Maar hier hangen twee klooten uyt.
Opschrift voor een Huis, tusschen Amsterdam en den Overtoom.
Waaren alle tongen gespleten
Die quaat spreken eer sy 't weten,
Daar zou meenigen lasteraar
Aan ider een zijn openbaar.
| |
Luiffel-schrift.
Die Somers gaat visschen en 's Winters gaat vinken,
Die maakt dat het vleesch in de kuyp niet zal stinken.
Op 't Bordje van een Begraaffenisbidder.
Bidder, Docter, Doodgraver en Apteker,
Dat zijn vier vrinden; dat is zeker:
Wanneerze bidden om haar dageliks brood,
Zoo bidden twee om de ziekte, en twee om de dood.
In een Tuin.
Het goede kruid dat word verdrukt,
Zo 't quade niet werd uitgerukt.
Luiffel-schrift tot een Herbergier die geen Amhacht kon.
Ik Kan, en dat ik kost ik zou niet Kannen;
Maar, om dat ik niet en kan, zo Kan ik.
Tot Geertruidenberg.
Als God bewaart de Schans
En de Prins van Oranje,
| |
[pagina 57]
| |
Dan heeft de duyvel geen kans,
Noch de Koning van Spanje.
In 't nieuw gebouw der Luytersche Kerk, te Leeuwaarden.
Alsmen schreef 1680 gemeen.
Heeft Jonker Andreas Muller geleyt den eersten steen.
Voor een Schippers Huis.
Ik heb dikwils gevaren, dan waar ik moe en mat,
Nu leg ik ten anker achter mijn wijfs gat.
Onder aan 't Uithangbord van 't Blaau Schaap by 't Leydsche Kerkhof, t' Amsterdam.
't Schaap staat op sijn klaauwen.
Dat wel groent dat zal wel blaauwen.
Glas-schrift buiten Haarlem in Rustenburg.
Eer heeft de goude Middelmaat.
Hy wint het van de Overdaat.
| |
Glas-schrift.
Die daar heeft een danssend wijf,
En daartoe een zeer krank lijf,
En een doorgang in sijn koornen,
Die leeft zelden zonder hoornen.
Aan N.N.
O Apotheker, wat benje een zoete prater!
Je zegt, je woont in de Kat, en 't is juist in de Kater.
| |
[pagina 58]
| |
Voor een Autaar t' Antwerpen.
Den Hemel wint men door gewelt,
Of is te koop door kracht van gelt.
Voor een Luiffel.
T'Uitrecht in de Bakkers steeg, Alwaar de Steden die men van Uitrecht na Romen reyst, afgebeeld staan.
Dit is de rechte weg na 't wijtvermaarde Romen,
Dien ik tweemaal te voet ben heen en weer gekomen;
En voor de derde maal niet meer verhoop te doen.
Zo mijne winkel my maar fokken kan en voen.
Dus Vrienden wilt maar gelt voor mijne waren bieden,
Op dat mijn derde maalse voetgang niet en mogt geschieden.
Die wil na het hemels Romen,
En moet voor geen kruissen schromen.
Een ander, naast de deur.
Ziet ik Romein drage mijn last,
Elk zal de sijne dragen, dat gaat vast.
Moeide hem een ieder met het sijne dat waar best,
Want hy zal genoeg te dragen vinden op het lest.
Dit gaat al mé na Romen,
Die Kleeren van doen heeft, beliest maar hier te komen.
Op 't Krat van een Wagen.
Dat Godt den mensch gaf veertig dagen,
Hoe zou hy klagen!
Maar hy heeft uur noch tijd,
Daarom leeft hy zeer verblijt.
| |
[pagina 59]
| |
Onder een Wapen.
Eer ont redelijk is mijn wapen.
Drink ik my vol, ik mach gaan slapen:
Heb ik geen goet ik mach het krijgen,
Heb ik geen eer, zo moet ik zwijgen.
| |
Glas-schrift.
Een wijf is een groot gerijf,
Sy kookt de bry, en men slaapter by,
Sy wast de hemden,
En men kanze om een boodschap zenden.
En wordmen soms wat jeukerig en groen,
Sy kan strijken en stijven, en Lubbert-oom een franje kraagje aan doen.
| |
Glas-schrift.
Wel te kyven is vrou welik,
Maar dat niet te achten is mannelik.
Aan de Schoorsteenmantel geschreven in een Herberg.
Elk kies het geen hem lust, ik kies het tal van vieren,
De siere Zangeren, en zo ik noch eens kies:
Dat is uit vieren een; zoo kies ik doch de Fries,
Die Zingende verbeelt de blinden met hun lieren.
Achter aan een Wagen geschreven aan R.C. uit schemp.
Wel waarom treurt de vent? wat drommel lijke dat vragen?
Ik mis mijn Vrouw, mijn Paart, mijn Degen, en mijn Vaân,
Mijn gelt, mijn goede Naam, en weelderige dagen,
En dat, om dat ik heb mijn alderbest gedaan,
| |
[pagina 60]
| |
Onder de Schildery van een Sot genaamt Karsten Romkes.
Ik tart Cleopatra met beide haar Pedanten,
Den grooten Otteman, met mijne diamanten.
Den rrotsen Perviaan, noch Mogol raak my aan,
Wie meenje datje ziet? den dollen Christiaan.
In een Papier van Hylikmakers geschreven.
Een Juffrou geeft aan u een Hy likmakers Koek,
Maar die Koek-eters zijn, die hebben 't niet geweten,
Of wisten sy het niet, sy hebben 't niet vergeten,
De Hylikmaker is de voering van de broek.
Snedig Antwoord aan een Geest, Die zeer quaat wiert om een veest.
Wel drollige Poëet,
Wel Dichter in je gat,
Steur jy jou aan een scheet,
Zo lustje ook wel wat.
| |
Glas-schrift.
Te veel betrouwen
Doet veel berouwen.
Voor een Snyders Deur te Arnhem 1674.
Mijn hert getrou
Aan den Hoog-edel welgeboren Sijn Koninklijke
Majesteit de Prins van Nassou.
Ik wensch u toe uit al mijn verstant;
Dat gy moogt worden Hertog van Gelderlant,
Daar toe een Graaf van Hollant uitgelezen,
Wie drommel zou toch daar tegen wezen?
| |
[pagina 61]
| |
Luiffel-schrift.
Hier verkooprmen Gort, Erreten en Bonen
Die my 't gelt gunt, God wil 't hem lonen.
In een Glas.
Dat de gekken niet en grijzen,
Kan ik met mijn Vaâr bewijzen.
Op een Muur met Potloot geschreven.
Marry van kinde zwaar,
Ontvloog een wind zeer klaar.
De zoon die dee 't haar naar,
In 't by zijn van de Vaâr;
Die beukten hem zeer raar,
Sloeg dat niet op malkaâr?
Voor een Winkel daar men Oly en Kruidenery verkocht.
In de Brandende Lamp.
Mijn Lampje brand uit den Orienten.
Hier verkooptmen Oly, Vijgen en Krenten.
Voor een Herberg en Paarde-stal.
Hier verhuurtm en Paarden, Calessen, Chezen en Wagen.
En watje meer berijden wilt konje hier bevragen.
Onder een geschildert Glas.
Tobias oud en stijf,
Die troude een jonk wijf.
Daar by hy kreeg een kint,
Met quam'er een Swaluw die vloog,
| |
[pagina 62]
| |
En scheet hem in sijn oog,
Dat hy wiert blint,
Arnout Overbeek in sijn jonkheid te Frankfort ziek zijnde, schreef aldus sijn eigen Grafschrift.
Hier leit begraven Overbeek.
Die de drommel op een prik geleek:
Hy was ras te voet en passelijk mondig,
En het liegen dat verstont hy grondig,
Maar dat nem gespeten heest het meest,
Is, dat hy voor sijn dood niet mondig is geweest.
Voor een Schoenmkers Winkel by de boeren.
Laarzen, Schoenen, Muilen en Klompen,
Maak ik voor Edelluy, Meysjes, en Lompen.
| |
Graf-schrift.
Dat de Meisjes het kindermaken niet meer en vreesden als de zonden,
In hondert mijlen weegs wiert'er nau eene maagt gevonden.
In een Stamboek.
Een vredig bly gemoet,
En middelmatig goet,
Is wonder lief en zoet.
Onder een Teerquast ten einde van de Jode Breestraat t' Amsterdam.
Hier gaarmen Vitteren
[In plaats van Uit Leeren]
Op een Besteedtsters Bortje, op dito Breestraat hy de Nieuwe Markt.
Hier bestectmen Meisjes in Mijnnemoors.
| |
[pagina 63]
| |
Voor een Gangetje.
Koeytje, bewaarje hoofje wel, de slagers die komen aan,
Hier achter in dit slopje verkooptmen Melk en Zaan.
Aan zeker Vrouw.
Ik nam een Ring van u als ik flus by u quam,
Ik geefze weer zo goet en quaat als ik ze nam:
Hoewel gy datelijk mijn goetheit uit zult lacchen;
Maar 't schaat niet, 't haagt my niet te pronken en te pracchen,
Met u of ander goet; als ik een nemen zou,
Zo nam ik geen van u dan maar een Ring op trou.
Op een Pachters Deur by nacht geschreven.
Eertijds was de wereltvol duivels en nikkers,
Nu vindm'er anders niet als Pachters en Verklikkers.
| |
Glas-schrift.
Leert, Dronkaarts uit uw makkersscha,
Uw minste straf is Podegra.
Op een Aansprekers Bortje.
Hier woont Jan Gerritsz Onbevreest,
Heeft achtmaal in Oost-Indien geweest.
In spijt van die 't benijt,
UL. Dienaar op Bruiloft en Maaltijd.
| |
Luifel-schrift.
Als de Wildeman sijn Spies op heeft,
Staat het heele Vrouwenbosch en beeft;
Vreest daarom niet, ô Vogelaar,
Noch Jager, maar neemt alles waar:
| |
[pagina 64]
| |
Gelijk als ik die 's morgens vroeg,
En 's avonds laat ontsluit mijn kroeg,
Voor rinkelbroers van 't Edel nat,
En knuffelaars van Venus schat.
Voor een Boere Bedstede.
Het wil niet te samen gaan,
Laat te bedde. en vroeg op te staan,
En die de heele week heeft vlytig staan werken,
Mach Zondags met vryer herten wel gaan ter kroeg, als hy geweest is ter Kerken.
Op 't Krat van een Wagen.
Hiliken is erlyk,
Trouwen is beswerlyk,
By slapen is genueglyk,
Scheyden is bedrueflyk.
Graf-schrifs tot Leeuwaarden.
Beneden deze blaauwesteen,
Daar rust een Broeder van Sileen,
Die staâg in 't wulpse druivesap,
By Rook, en Smook, en Kangeklap,
By Klosbaan, Kaart, en Teerling-spel,
Verkreeg en hielt sijn tijdlijk wel.
En Leezer hebtge ook altemet.
U in sijn Kroegje wat verlet,
En in sijn spreukjes wat verheugd,
Zo doet te met hem deze Deugd,
En sproeit dit Graf met Bier, en Wijn,
Op dat hy eens mag vrolijk zijn,
Nadien tot straf in Plutos dal,
Hy Tantalus ver pozen zal.
| |
[pagina 65]
| |
In een Herberg voor de Schoorsteen.
Die hier komt drinken zonder verdriet,
Moet zelfs onthouden, men schrijft'er niet.
| |
Glas-schrift,
De duivel sloeg met wreede slagen
Den vromen Jop aan ziel en lijf,
En heeft hem al sijn goet ontdragen;
Maar tot het zwaarste van sijn plagen,
Liet hy hem noch alleen sijn wijf.
Dit is in het gestikte Lijf.
Op een Stijfsters Bortje.
Hier kan men stijven,
Elk sijn gerijven,
't Zy vrou of man,
Die wat gestijft begeert, komtan.
Beffen, Kragen, Ponjetten, Toeren en Floers.
Ook bestel ik Meisjes en Minnemoers.
In't Glas van een zuure Waard.
Een bly gelaat
De Waerd wel staat.
Op de Glasschrijver.
Hyn, die zuipt als een swijn,
Maar als hy is dronken,
Begint hem de geest t'ontfonken,
En dan rijmt by op Luyffel en Glas,
Als of 't door Rotterdammer bier vars in sijn geest gedreten was.
| |
Graf-schrift.
Hier onder leit begraven Jan Taars en Aal,
's Winters dronken sy warm bier, en Somers koudeschaal,
| |
[pagina 66]
| |
Maar boven al beminden sy de brandewyn,
Waar in sy zyn verbrant, en Horven zonder pyn.
In een Stamboek.
Den eenen vult het blad met hooge wetenschap,
En d'ander wederom met ongezoute klap.
Voor een Herberg t' Amsterdam in de Vyzelstraat.
Komt hier en weest goetschik,
En drinkt na uw begeeren,
Al is de beurs niet dik,
Gy kunt'er hier na teeren.
Graf-schrift op N.N.
Hier leit begraven, door doots bedrijf,
Een die zich zocht te ontlasten van een boos Wijf;
Dan d'Apostil wiert juist verkeert geschreven,
Want hy quam te sterven, en sy bleef in 't leven,
Op een Boere-waerds Kakhuis.
Die hier komt Kakken of Stinken,
Mag niet voorby, of moet een pintje drinken.
| |
Glas-schrift.
Een vroege zonneschyn,
En rozen voor een swyn,
Een kint opgevoet met wyn,
En een Vrou die spreckt Latyn,
Zal zelden een goet einde zyn.
Voor een Knolkoopers Wagen.
Vrienden koopt Rapen, en weest voor haar windigheid niet vervaart,
Want een scheetje in 't bet, is zo goet als een turfjen aan den haart.
| |
[pagina 67]
| |
Luiffel-schrift.
Voor een Toebakverkopers Deur, uithangende
De naakte Meit in de Tralymand.
Geen beter Toebak men in 't Land vant
Als in de Meit in de Tralymant.
In een Glas.
Rits Aaltje wiert met kint door haar ontuchtig leven.
Een meysjen op een meyt van passe toe te geven,
Hoe vat gy dubb'le zin, ô Lezer van dit dicht,
S'is klein, en sy gaat groot, 't is zwaar, en sy is licht.
Op de Deur van N.N. geplakt.
Optrekker Snap-op speelt dan dit dan dat, maar meest
Speelt hy den dronken bloet, den slemper, en het beest.
Dan troest, dan tiktakr hy, dan leyt hy een verkeertje,
Dan speelt hy eens een boef, dan speelt hy eens een heertje;
En zo verspilt, verspeelt hy al sijn mooye goet.
Wat zal sijn laatste zijn? ik wedd' een banqueroet.
In een Vanitas, te Leeuwaarden.
Alle ding verslyt,
Metter tyt.
| |
Glas-schrift.
Wie zou weten goet of quaat,
Die't altijt voor wint gaat?
Maar die beide heeft beproest;
Weet wat elk een best behoeft.
Voor een Nachtwerkers Luiffel.
De wint mach waeyen west of oost,
Een Mans veest is een Vrouwetroost.
| |
[pagina 68]
| |
Voor een Schoenmakers Luiffel.
Hier woont een jonge held,
Hy maakt schoenen om gelt:
Zo 't om 't gelt niet en waar,
Hy maakte niet een paar.
Op de Balk van een Schip.
De werelt is een Zee vol ongestadig woelen,
Die van haar nat meest drinkt zal 't meeste dorst gevoelen.
Voor een Bovenhuis, daar 't Onderhuis een Smits was.
Hier verkooptmen Kruit en Loot, mijn lieve Maat
Maar onder is de Kamer daar Vulkanus vyer slaat.
Voor een Messekramer, t' Amsterdam op de Haarlemmerdijk.
Hier verkooptmen goet koop Messen,
Maar niet al té.
Op de Muur, in een Herberg buiten Deventer.
De Hont, ik, mijn Vaar,
Gingen te Begrafnis met malkaar:
Want onze Petemuy was overleden,
En daarom waren wy te Begrafnis gebeden.
Te Leiden, in 't Mierenest, in de drie Nachtwerkers.
Van n Heer goet,
Wacht ik voorspoet,
En mildezegen:
Wy gaan Nachtwerken,
| |
[pagina 69]
| |
Wilt ons versterken,
Op alle wegen.
Voor een Witwerkers Huis, t' Amsterdam in de Hertestraat.
Gy jonge Vrouwen,
Die nu gaat Trouwen,
Koopt hier een Tafel met een Kas;
Een Kakstoel komt u ook te pas.
En alles wat hier onder staat
Zulje vinden in de Hartestraat.
Voor een Kakhuisdeur, daar een vent met eyeren op geschildert staat.
Hier staan ik bars.
En mijn Eyers ben ik wars.
In 't Boek van de Dagwacht.
De Schuttery trekt op, en onder die die trekken
Zijn, schiet mijn oog niet mis, een hoope wijnvat gekken;
Sy voeren tot haar Tros het Goodtje van de wijn,
Zo tonen sy te recht dat sy Optrekkers zijn.
Tegen de Muur, t'Utrecht in de Jacobiner Kerk.
Die Heer die jou bevrijt,
Die zal jou nimmer nyt
Quyt schelden d'eeuwige zaligheyt.
Voor een Grutters Huys.
Hier verkooptmen Erreten, Bonen, Gort.
Wel gelukzalig is hy en wel geleert,
Die daar is gepredestineert,
Komt in huis die Gort of Meel begeert.
| |
[pagina 70]
| |
Onder een Zeilend Scheepje, t' Amsterdam, over de Nieuwe Turfmart.
Mijn kint,
Daar is een rak in de wint,
Wilt het zeil wat nat maken.
Dan zullen wy 't hoekje wel te boven raken.
In't vliegende Kind.
Wat staat gy hier en ziet een kindje op sijn vlerken?
Je vliegt ook dapper hoog, maar weinig konje 't merken.
Voor 't Huis van een Korenkoper.
In 't Korenhuis van Egipten.
Jozefs broeders hadden hem geheel vergeten,
Maar hier verkooptmen Koren en Graan vry ruim gemeten.
Voor een Toebakverkopers Luiffel.
Pitje patje poe,
Hier verkooptmen Toebak, en men geest schoone Pijpen toe.
Voor een Azijn-makery.
Jan Klaasse is geen man die veel houd van balslaan of gekaats,
Maar drinkt en rookt,
Terwijl het spookt
Op d'Azyn-plaats.
Luiffel-schrift voor een Roer- en Spiessemakers winkel.
Ben ik dan een hont, sprak Goliat onbeschroomt,
Dat gy met een stok my aankoomt?
| |
[pagina 71]
| |
David wort gewapent van Sauls knapen,
Maar David kon niet dragen zulken Wapen.
Voor een Schoenmakers Winket.
Hier maaktmen Schoenen en Muilen na iders begeer.
Sinte Crispinus gaf de schoenen om Gods wil en hy stal het Leer.
Voor een Herberg.
Dits in de Bocht van Guenee,
Men tapt'er bier en wijn, en men eet'er visch mee.
Luiffel-schrift t'Uitrecht op de Steenweg.
Quam na lijden geen verblijden,
Dan was lijden groot verdriet:
Maar na lijden komt verblijden:
Daarom acht ik lijden nict.
Voor een Naaisters deur tot Oudewater, die een mantje met Lubbens op de venster zette.
Ik ben gelubt aan hals en handen,
Lubben dragen is geen schanden:
Lubben dragen is de manier althans:
Maar de wijven houden van geen gelubde mans.
| |
Graf-schrift.
Passant, wilt voor dees Juffrou tot bidden u pogen.
Want vystende is haar de ziel ten aars ontvlogen.
| |
In 't Glas aan 't Diemerbruggetje.In Rustenburg staan 2. glazen van Man en Vrou gegeven, waar van het glas van de Man verbeelt | |
[pagina 72]
| |
een Mans persoon met een gescheurde broek, en op een stoel zittende met een Roemer in de hand, waar onder een kat zit, loerende na om hooge:
De Vrou spreekt tegen de Man.
Jan Cornelisse Boel.
Jou Fr... hangt door de stoel;
Zoje jou broek niet laat lappen,
Zalze de kat opsnappen.
Trijntje Willems Huis vrou van Jan Cornelisse Boel.
Voor een Luiffel tot Uitrecht.
Hier verkooptmen brave karper en alderhande Vis,
Dat is wis:
Item groote Pos, en Excelente blanke Baars:
Dat is wat raars.
| |
Vrage.
Waarom draagt Juffrou N. een kuif van Geitenhaar?
Ant. Om dat sy met de geit in geilheit is een paar.
Op een Aansprekers Bortje, t' Amsterdam.
Al was Achillis een stout Ridder,
Nochtans woont hier een Aanspreck-bidder,
Die hem ook niet ontziet om stoutelijk en zeer zaan,
In alle sterf huizen uit en in te gaan.
Drollig Bericht
van een gehoonde Bruilofs-gast, geplakt op een grooten Loert, die hy in de stoep had op sintinel gestelt.
Zode Passanten zijn begeerig om te weten,
Wie deze dikke Loert heeft in de stoep gedreten;
| |
[pagina t.o. 72]
| |
[pagina 73]
| |
't Is die de Bruilofs kost genoot heel ongegont,
Daarom bracht hyze weer verandert in een stront.
Luiffel-schrift, voor een yzerkramets winkel, t'Utrecht in de Schoutensteeg.
Komt in als vrienden plegen,
En zoekt geen andere wegen,
Want daar is geen grooterfenijn
Als vriend te schijnen en vyant te zijn.
Voor een Toebakverkopers Luiffel, t'Amsterdam op de Noorder-markt.
Gy Toebak drinkers verheven,
Die toebak drinken tot in 't eind van haar leven,
En toebak believen te halen en wel te betalen,
Die zullen Sondaags een Pijp tot rente halen.
In een geschildert Glas, in 't Gooi.
Hier zit ik Jaap Lubbertsoon jong van jaren,
Fris en gezont mé schoon van verwen,
Met ien kan op mijn hand, om haar uit te klaren,
En een Orientaaltjes schuifje toe te kerven.
Ik zing met een duits hart van Aeltje uit den treuren,
In spijt haars bak huis, die garen erf zouden beuren:
Want sy zouwen wis zeggen, al von denze eenen schat
Is't aars niet? het onze Neef niet meer als dat?
Nou, om datze daarom niet zouwen qualik zijn te moede,
Zo doe ik, by tijds, mijn zelfs daar wat voor te goede.
Luiffel-schrift te Leeuwaarden,
Weest niet verwondert;
Acht is meer als hondert,
| |
[pagina 74]
| |
En boven dien is Acht
Meer dan Samsons kracht.
Glas-schrift by Schiedam.
De Delfse vrome Burgery
Hebben in Duc d'Albaas tijden,
En van de Spaansche muitery,
Daarom de moed niet laten glijden:
Maar schoten met een groot gedruis,
En ongemeene dapperheden,
Een Kalfter zijden van 't Kruithois,
Met Kruit en Loot door al sijn leden.
| |
Luiffel-schrift.
t'Uitrecht buiten de Weert poort.
Glorie en Vrede zoet,
Hebben d'Engelen gezongen.
Uit reine liefde met sijn bloet
Spijst de Pellicaan sijn jongen.
Op een Besteedsters Bortje.
Hier woont Jannetje de Biksteen-verkoopster van fijn en grof,
Sy maakt ook zakken voor de lieden van veelerlye stof,
Verkoopt ook Linnen en Floers,
En besteed Meisjes en Minnemoers.
Een Veterkoper t' Amsterdam roopt langs de straat.
Koussebanden, Nestelingen, Rijgsnoeren; Annetje en Trijntje,
Koop elk een dozijntje,
Want je hebtse van doen,
D'een om je kous en d'ander in je schoen.
| |
[pagina 75]
| |
Te Gent voor een Arm-Comptoir.
Verzuim niet goet te doen, want op dees een wijs
Krijgt ider Catholijk het hemels Paradijs.
Te Haarlem in den Houte.
Meester Joris, Schilder van Gente,
Had met sijn ante een Onte en een Aze geschildert op een groen felte,
En alsmen hem zey dat den Onte een Aze geleeke,
Veranderde Meester Joris niet eenen streeke:
Maar om te betoonen dat hy was Meester ende Baze,
Schreef hy daar by, dit is den Onte, en dit is den Aze.
| |
Luiffel-schrift.
Dat God den mensch
Hier na sijn wensch
Altijd regeeren het,
Den Hemel schoon
Zou meenig persoon
Daar voor begeeren niet.
Voor een Wooning van een Huis-timmerman.
Wy Timmeren huizen, men bewoontze binnen de mueren.
Hier na zullen wy huizen timmeten die eeuwig zullen dueren
Voor een Kinderschool.
Hier leertmen kinderen brayen en lezen.
Die sijn kinders niet laat leeren moet een botmuil wezen.
| |
[pagina 76]
| |
Luiffel-schrift.
Hier verkooptmen Stijffel om te Stijven, een ander mag slappen,
Die Stijffel koopen wil moet hier binnen stappen.
Voor een Luiffel te Naarden.
Salomon die zeide,
Die de zegen des Heeren heeft behoeft niet te arbeiden.
Romer-schrift.
Gelt, gewelt, en gunst,
Breekt recht, zegel en kunst.
Vrag.
Wanneer is de liefde in sijn hoogste graat;
Ant.
Als Adams hamer in Venus kamer vier slaat.
Op 't Krat van een wagen, daar een Soldaat, Monnik, Advocaat en Boer op geschildert stond, spreekende tegen malkanderen.
Soldaat.
Ik vecht voor u.
Munnik.
Ik bid voor u.
Advoc.
Ik pleyt voor u.
Boer.
Of jy vecht, of jy bid, of jy pleyt,
Ik ben de Boer die de eyeren heyt.
| |
Luifel-schrift.
Jozeph en Maria gingen in de Woestyne om Jesus te zoeken.
Hier verkooptmen Backevisjes, Wafels en Olykoecken.
Voor een Tuin.
God laat den Appelboom groeyen en bloeyen,
Laat elk hem met het sijne bemoeyen.
| |
[pagina 77]
| |
Graf-schrift.
op de Predikant van Streefkerke;
sijn sterf-bedde, uit kortswyl, gemaakt.
Hier onder deze blaauwe Zerk.
Leit het Paapjen van Streef kerk.
In sijn leven was hy niemands verdriet:
Maar de Weeuw, die hy achter liet,
Was Barbara van Tricht
Dat lieve en schaamle wicht.
Helpze doch daadlik aan een Man,
Zo krijgje weer een volle kan,
Of een Visjen uit de pan.
| |
Glas-schrift.
Al hadje hondert Vrienden meer of min,
Zegt niemand uw verlies noch uw gewin.
| |
Glas-schrift.'t G Gaat zus of zo te werk,
De Kroeg is altijd nader als de Kerk.
Te Haarlem in de groote Hout straat op de stok van de vergulde Kroon.
Ons Tromp bleefdoot
Al van een Loot,
August den vierden dag.
Als men dees Kroon,
Vergulden schoon,
Geschiede daar een slag.
| |
[pagina 78]
| |
Kakhuys-schrift.Inhoud: Pier Moulin en Ian Cordon hadden de gewoonte dat fy malkanderen, met iets op de planken van 't secreet te schrijven, geduurig pasquilleerden; 't welk een ander telkens ziende, daar onder deed schrijven;
Pier Moulin en Jan Cordon;
Dat ik jou eens op't Kakhuis von,
Ik zou voor jou advyze schryven,
Een stront al in jou bakhuis wryven.
| |
Luiffel-schrift.
Te Rotterdam op de Delfse vaart.
In 't Eekenbosch men u ontfout,
Verkooptmen alderhande Eeekenhout.
| |
Glas-schrift.
Te Rustenburg, buiten Haarlem.
Geluk en glas
Breekt evenras.
| |
Luiffel-schrift.
Hier verkooptmen Saay, zeer fraay,
En Wol, dik en bol.
Op de Stok van een Uithangbord.
In't Geschoren Varken.
Geen beter waar
Als in de Kudd'zonder haar.
| |
[pagina 79]
| |
Luiffel-schrift t' Amsterdam.
Amor vincit omnia.
Dat liegt gy, zey Pecunia.
Daar ik Pecunia niet bin,
Daar zijt gy Amor zonder min.
| |
Glas-schrift.De keel, Kost veel.
Op drie Luitruftige Snijders,
In 't huis van Jan Zoet.
Op den tienden Juny waren hier
Drie Snyders, makende met malkaâr goet cier,
En hebben door haar keel vol vonken,
Op drie hier na een Vaan gedronken.
In een Uithangbord van een Messemaker.
Hier maaktmen Messen rechten krom.
Zynze niet goet zo brengtze weerom.
| |
Glas-schrift.
Meenig wil voor meester gaan,
Die niet kan voor knecht bestaan.
| |
Glas-schrift.
Hier onder dese Steen rust rustlyk Joris Korten,
Die overvloedelyk en rykelijk ging storten
Dat kostelyk Hollands en dat dierbaar Franse nat,
Hy storte, maar het liep door 't smaaklijk keeltjes gat:
Indien gy weten wilt wat het was voor een Man,
Dat moet gy zelven raan: die dus het nat liet loopen.
Door buik en darmen heen, by heele en halve stoopen,
Hy stoot hem zelfs in 't Graf door d'opening der Kan.
| |
[pagina 80]
| |
Uithangbortje tot Sneek.
In de drie Mossen, sy zingen als lysters:
Men Wast ook me om gelt,
Men styft'er, en bestelt.
Ook aan malkaar,
Zo voor als naar,
Hupse Vryers, en mooye Vrysters.
Aan een Uithangbort van een Slootmaker.
Myn konst, u gonst zit ik te wachten,
Uurwerken, Slooten, en Wekkers zyn myner Ambachten.
Luiffel-schrift voor een Kok.
Een Haas loopt snel;
Gespekt en gebraden smaaktse wel,
Daar weet niemant beter als ik van,
Ik verdien 'er mijn gelt an,
En ik heb'er de slik van.
Aan de gevel van 't huis van C. Fonteyn, tot Leeuwaarden.
Die door bedrog sijn naasten schent,
Die woord en Waarheit bits ontkent,
En met sijn tong het hert beliegt:
Sijn ziel, maar God hy niet bedriegt.
Glas-schrift, te Zevenhoven.
Door den Wynstruik,
En Vrouwen Buik,
En Garsten koren,
Heeft menig Man sijn lijf verloren.
| |
[pagina 81]
| |
Glas-schrift.
t' Amsterdam, in 't Hof van Holland.
Vergaapt u niet aan 't nat geparst uit Vrouwe oogen,
Daar is geen vochtigheit die eerder op kan droogen.
Luiffel-schrift, te Haarlem.
Hier dichte by verftmen Karsayen en Pletsen,
Maar hier woont een Man die Canarien leert dretsen.
Luiffel-schrift van een drolligen Apteker.
Hier woon Jean mon Ku,
Apotekare pour plaizier,
Stoeldraayer in sijn achterhuis.
| |
Glas-schrift.
Hier onder leit Hans Warrewodt;
Weest mir genadig liber God,
Ont vergebt de zunden myn;
Wen ich wirt vergeben dyn,
Als doe waerst Hans Warrewodt,
On ich der lebendiger Godt.
Luiffel-schrift voor een Wafelhuis.
Moyzes schreef de Wet op twee Tafelen.
Hier verkooptmen Boek weite flensjes, Olikoeken en Wafelen.
| |
Raadsel.
Wie spreckt, eer hy tanden heeft, allerley taal?
Wie zegt van hooren zeggen altemaal?
| |
[pagina 82]
| |
Sijn kouleuren zyn onsterffelyk te samen,
En hy draagt een Pape naam.
Papegaay.
In een geschilderd Glas, aan 't Huis te Vraag.
Kees Komeneel brengt altijt sijn gras aan de Reguliers poort, en hy melkt sijn koeyen,
Daarom moet Tryn Juriaans met haar Karremelk altyd na Stee roeyen.
Luiffel-schrift t' Amsterdam op de Blomgraft.
De Heer behoed dyne ingank wan du gelt habst in dyne Naatzak,
On dyne ausgank wan du betzaalt habst,
Goede vrienden kom hier yn,
Hier tapt men Bier ond goede Wyn,
Aber daar moest gelt zyn.
Glas-schrift t' Amsterdam in de Brakke Grond.
Ik ken een meit
Niet veer van hier,
Daar van men met groot wonder zeit,
Sy dient de Vrouw voor Kamenier,
En al de knechts voor onder-meit.
Voor een Haringkopers Luiffel t' Enkhuizen.
Haring spijst veel duizend menschen,
Wie zou niet om Haring wenschen.
Glas-schrift op 's Graveland.
Dagelijks gaan ik by de Ossen in de Wey,
Somtijds vind ik daar een eenden-ey,
Dar ik dan eet op mijn plaizier,
Dan lacht'er mijn Vrouwtje, dat goelyke dier,
| |
[pagina 83]
| |
Dat 's om te krijgen haar geryf:
Dat zijn de gedachten van een jong wijf.
| |
Glas-schrift.
Zelden goet, zonder moet
Zelden wat, zonder dat.
Een vreemdeling, in de Haagse kerk komende, ziende de tien Geboden boven de deur geschreven, daar 't Wapen van den Haag, zijnde een Oyevaar, boven hing, plakte dit Vers daar onder:
In de Haagse kerk zeer hoog verheven,
Daar staat een Oyevaar met een paling in sijn bek gewracht,
Waar onder met goude letteren staat geschreven,
Ik ben de Heere die u uit Egipten bragt,
Waar over ik my peysde
Te wezen half mal,
Maar als ik Holland te deeg doorreysde,
En bezocht de secten overal,
Doen bevond ik dat de mensch zover gekomen was door sijn dwaling,
Dat sy meende dat onze lieven Heer een Oyevaar was, en de mensch een Paling.
Graf-schrift, aan de Diemerbrug in 't Rygertje.
De oude Tobias slapende welversint,
Is van een hiete swafele-dreck é worden blint.
| |
Graf-schrift.
Hier leit begraven Jan van Geel,
Die smeerde sijn keel
Met Toebak en Brandewyn.
Wil hem dat ook wel zalig zyn?
| |
[pagina 84]
| |
Voor een Zeemans deur t' Egmont op zee.
Die wil spreken
Op een anders gebreken,
Als hy zich zelfs beziet,
Is zonder gebreken niet.
Op de Luiffen van een arberdman tegen over een Mothuis.
Wie scheutvry tracht te zijn voor wulpsche lusten,
Blijft bezig staâg en laat sijn geest noit rusten.
Voor een Boekwinkel.
Keur noit voor goet't geen gy juist mint,
Maar mint het geen gy best bevind.
Vraag en Antwoord.
Wie is op aard d'on wiste tolk.
Het oordeel van 't gemeene volk.
Gravelik ongeval.
Een koegel trof een kei, weer 's Gravenhooft die kei,
En wierp hem op een kei, daar lagen z' alle bei.
| |
Glas schrift.
Drollen, als bollen, zo groot als kaatsballen,
Moeten den Lezer in de mont vallen.
Voor een Luiffen.
In Jop op de mishoop
Verkooptmen erreten en bonen goet koop.
Luiffel-schrift, te Leiden op de Maren.
De zegen des Heeren moetmen verwachten,
Hier is goet Logys by dag en by nachten.
| |
[pagina 85]
| |
Te Haarlem in den Hout.
De waart van dit huis heet Jan Codt.
Die hem meent uit te zuipen is een Sot,
Want hy heeft zelfs veel waarden bescheten.
Men moet geen Verken stront leeren eten.
Voor een Tabuksdeur by de Raampoort.
Toebak dat edel kruit, zo veel daar van getuigen,
Al die lang zijn gespeent, beginnen weer te zuigen.
Attestatie.
Ik onderschrevene Johan vanden Donder,
Bekenne gezien te hebben, twee billen boven, en twee billen onder,
Alle gehecht aan eenen spriet;
Maar wat sy deden dat en weet ik niet.
Glas-schrift te Hamburg.
Groote Heeren en schoone Jonkvrouwen,
Zalmen wel dienen, maar weinig betrouwen,
Want haar hert is gelijk eener bodstoven haus,
Den een gaat'er in, en den anderen weer aus.
Tot Leiden.
Dits in de drie Kazen by de Mare poort,
Ik bid u komt in, koopt wat, maar bruyt niet voort.
Tegen een Bakkers deur aangeschreven.
Dit huis is hier niet komen dryven of rollen,
Maar 't is gekomen door 't knypen van de bollen.
Glas-schrift te Naarden.
Toen de Kelcken waren van hout,
Waren de Priesters van gout,
| |
[pagina 86]
| |
Nu de Kelcken zijn van zulken Metaal,
Zijn 't houte Priesters al te maal.
| |
Luiffel-schrift.
t' Amsterdam in een steegje by de Nieuwendijk.
Die my moet achten en dat niet te doen en weet,
Die acht ik maar een scheet.
Op de Stok van een Uithangbord.
Hier verkooptmen Canary-vogels die zingen schoon,
Maar de Nachtegaal die op de peuluw zit zingt uit een and're toon.
Op de Lijst van een oud Tafereel.
Myn Paart, myn Swaart, en myn Wyf.
Houde ik voor myn eige lijf.
| |
Glas-schrift.
Hier leit begraven Floor,
Apteker en Doctoor,
In gierigheid en woeker
En vant men nooit geen kloeker.
Luiffel-schrif tot een Spekverkoper.
Kykt, zo 't lykt, kom in,
Koopt naar t' zin
Klaar, en gaar, Reuzel, Pens, Worst, of Spek;
Die 't niet aan staat, gaat, laat leggen den drek.
Op een Schoorsteen-lijft.
Van stinkende eyeren, starke boter, en rotte Peeren,
Zalmen een struif bakken wilje een Jood tracteren.
| |
[pagina 87]
| |
Op 't Krat van een Wagen.
Gelijk een vinke-vanger op het velt,
Zoo wacht ik ook naar de stee-luy haar gelt.
| |
Graf-schrift.
op een Orlogie-maker.
Hier leit begraven, wilt het weten,
En die de passen des Tyds wou meeten?
Maar och! de maat heeft hy niet recht gekregen,
Want de Tyd liep door, en hy storf onderwegen.
Voor een Luyffel van 't Huis te Bot, buiten d' Antonis Poort, t' Amsterdam.
't Huis te Bot ben ik geheten,
Menig is bot en wil 't niet weten,
't Fortuyn is ront, en wort gestiert van God Almachtig,
Gelyk men kan lezen Psalm hondert zeven en dertig.
| |
Glas-schrift.'t Wapen van Buyksloot
Zijn twee klooten en een lang broot.
Luiffel-schrift, tot een Toebakverkoper.
Dits puik Verinis goet,
Een nobel edel kroet,
Als ider kan aanmerken;
Het smaakt voorwaar zo zoet,
Ik zeg 't jou met'er spoet,
Als billen van een verken.
Horr, onder d' Amsterdamse jongens.
Den Admiraal Tromp
Sijn degen is niet plomp,
| |
[pagina 88]
| |
Sijn Schee is Plat,
Hy slaat'er de Engelsman mê voor't gat.
Tot Katwijk in de Kerk.
In 't Jaar dit....... (1558)
Is deze Kerk gewit.
Op de Borst van een houte Paruikdrager geplakt, op 't venster van N.N.
Ariaantje op een aanzicht verrompelt, styf en oud,
Daar draagtze op een pruik die is zo geel als gout;
En vloekt en sweert, het is gew is haar eigen haar;
Sy heeft de pruik gekocht, wel is het dan niet waar?
Onder een Stijfsters Bortje daar een gesteve Halsneusdoek en een geplukt Kraagie in geschildert stont.
Hier Styftmen, hier Stryktmen, hier leyt men vlak om gelt.
| |
Glas-schrift.
Hoeren en Boeren zyn quaat te bedriegen,
Die anders zeyt, die moet het wel liegen.
| |
Luiffel-schrift.'t AA 10. is 11. 8. zoekt die 20.
't Welk van de kundige in de France taal aldus gelezen word:
't Paradys is ons, wie 't zoekt die vint.
Luiffel-schrift van een Houtkoper.
Hout te verkopen,
Met groote hoopen,
Om mijn gewin,
Dat is mijn zin.
| |
[pagina 89]
| |
Graf-schrift te Groeningen.
Hier leyt begraven Styntje Klaas, mijn lieve lam,
Op datze zou komen aan rotterdam,
Een die een rijke Juffer opgedragen wierd, schreef:
Het is een hope gelt,
Maar eerder genoemt als getelr.
Op een Uithangbortje van een Naaister.
Lysbetje Klerkx, alias Bordyn,
Houd naaimeisjes groot en kleyn,
En leertze van alles naayen,
Ook Koussen ftoppen, en handschoenen braayen,
Als mede vlas en sajet te spinnen,
Om met eeren de kost te winnen,
Want de Godzaligheit met wysheit is de beste rykdom,
Zeit voor advys Willem Blom.
In een Uithang-bort, daar uylen en bontekrayen onder een vliegen.
Ik weet niet hoe de menschen zo mogen liegen.
Dat ze zeggen, datter geen uylen onder de bontekrai jen vliegen.
| |
Glas-schrift.Ik wensche dat het lant mach lang in vrede bloeyen,
Daar zich de menschen meest vermengen met de koeyen.
Luiffel-schrift van een Bakker te Leeuwaarden.
Ik bak mijn brood klaar, al ben ik met meel bestoven,
Gy moogt het komen zien wilt gy het niet gelooven.
| |
[pagina 90]
| |
Ik en mijn Wijf zullen ons daar om niet bedroeven.
En zo gy 't niet gelooven en wilt, meugt gy het beproeven.
Aan de Stoel van een Schoolmeester, te Bolswaard.
Tyzel-hoofden, Toorn-bedwingen,
Spyt-verkroppen,
Byster-koppen,
Wire-werre, Oor-geluit,
Zinne-dwelmen, Raas geluit,
Suize-bollen, Kater zingen,
Geeste-quellen, Ziele-knellen,
Moed-ontstellen, Veegvyers helle, en
Dan noch duizend zulk geveert,
Plaagt hem die een School regeert.
Glas-schrift te Deventer in't huys van een Kuyper.
Lamme, weduwe van Hopman Augustinus eerbaar,
Olt wezend hondert en vyf jaar,
Van haar zijn geboren eeven,
Anderhalf hondert kinds kinderen by haar leven.
Een Boer leerde sijn kinderen Rymen, onder conditie dat haar alles te zeggen vry staat, als 't Rijmds: waar uit deze t' samenspraak volgde.
Vader.
Kindertjes komt uit den regen, want jy wort nat.
Kind.
Wy komen Vaartje, maar kust ons gat.
Vader.
Jongens had dat niet gesluyt,
Hoe had ik jou gebruyt.
Kind.
Ja Vaartje dat hebben wy wel geweren,
En daarom is 't Rymen ook niet vergeten.
| |
[pagina 91]
| |
De Boer na binnen gaande, zeide,
Meyt,
Loopt dat je jou bescheyt;
En help mijn vrou die slorypoort,
Doch daadlik voort.
Tot een Houtkoper, in Abrams Offerhande.
't Hout is gehakt op datmen 't zou branden,
Daarom is dit in Abrams Offerhande.
Graf-schrift op een Boekebinder.
Hier leit een Bock binder van goeder conscientie,
Die noit stal uit eenige boeken sententie,
Want hy genoegde zich met binden en verkopen,
Hierom zag hy ze liever geslooten als open.
| |
Glas-schrift.
Al wat gy ziet en oordeelt niet.
Al wat gy hoort en gelooft niet.
Al wat gy weet en zegt niet.
Al wat gy kunt en doet niet.
Op de Muur by een Vuurwerk-maker.
Wie hoorden oit wonderlyker zaken,
Als Vuurwerken uit een veest te maken.
Luiffel-schrift te Worcum.
Luther, Carvinus, Baza, verheven,
Met veel andere doen 't Pausdom beven,
Lasco, Dathenus, Menzo, Antonius,
Brengen Menno fijn gelooven om een sus,
En doen dat de gemeente triumpheert,
Dat ook sijn Ryk op aarde vermeert.
| |
[pagina 92]
| |
Op een Toebaksdoos
daar een mans persoon met een Visje, en een vrouws-persoon met een Vogeltje op stond.
Het Vissen is goet,
Maar 't vogelen wel zo zoet.
| |
Luiffel-schrift.
Mayken Freerkx woonende met Harmen Advocaat.
Het Ryk der Hemelen het al te boven gaat.
De Wyzeman zeit, het is hem leet of lief,
Die een ander sijn neering onder gaat, is een dief.
| |
Glas-schrift.'t Gevoelen verliestmen door 't gevoelen.
| |
Glas-schrift.
Tromp die Trompte met sijn Trompen
In 't vyands loot,
Dat sy moesten 't bloet uitpompen,
Terwyl hy schoot.
Luiffel-schrift voor een Linne-wevers huis te Dockum.
Toen'er de Wevers niet en waren,
Wiert het armelyk gemaakt;
Toen gingen alle menschen naakt,
En dekten hen met de blaren,
Maar sint wy zijn gekomen in 't lant,
Nam't geveinsde kleet de overhant;
Waar me sy dekten haren schant,
Daarom is 't linnen een kostelijk pant.
| |
[pagina 93]
| |
Aan Juffer N.N.
O Zoete Juffer, ey veracht geen kleyne gift,
't Is uyt genegentheyd, en een bysondre drift,
Die my inwendig't hart voor lang een tijd doorgriefde,
Het spruit alleenig uit een suivre oprechte liefde:
Hoewel het schijnt datm' een den oorlog aan wil doen,
Wanneer men met een gift verschijnt op dit fatsoen;
Ja 't is den oorlog die 'k u aandoe, dits 's het teken
Dat ik door soetigheid uw hartje wensch te weeken.
Die soerigheden zijn niet al genegentheen,
En diensten steeds verselt van smeekende gebeên,
Als eener den Italiaan Torellihoorde speelen, schreef hy:
TOrelli die ons Land vereert door uwe kunst,
Geen wonder dat gy wint de herten en de gunst
Van Groote en Kleene, die door uw aantreklijk speelen
Als door beleeftheid weet het hardste hert te streelen.
Orfeus Torelli temt het volk in 't hof en 't veld,
Dewijl de heusheid staag sijn groote kunst verselt.
Glas-schrift op 't Schouwburg-geld.
WAarom of 't Schouwburgs geld den armen valt ten deel?
De Wijsheid wil niet dat men de aalmoes zal vergeeten,
Of geeft gy 't voor uw lust en vreugde? wilt dan weten,
Vergeet in voorspoed, weelde of vreugd, hen niet geheel.
| |
Glas-schrift.
LEg zo, uw Vader dwaalt, de vinger op de mond,
En kond gy niet voldoen, doet nochtans dat gy kond.
| |
[pagina 94]
| |
Eener teekende met krijt in een Herberg een dansend Moortje, en schreef'er onder in 't byzijn van den vermaarden Meester Kleyn.
HEer Kleyn trekt elk by oog en oor,
Wanneer hy cierlyk danst de Moor.
| |
Glas-schrift.
EEn yder is een zotje,
En heeft ook sijn Marotje;
Ja zelf de statigheid
Belacht die vreugde plegen,
Met reden en bescheid.
Wilt dan in deugd en eeren
De vreugde staag vermeeren.
Voor de deur van een Labbekak t' Amsterdam, wierd geplakt:
TReed hier niet binnen, ô Paffant,
Hier woont de grootste Labbekak van 't land:
Sy is een fijne Vrouw,
Doch in haar woorden noit getrouw.
Bruylofts-dicht op Leentjen en Symen.
LIef leelik Leentjen trouwt,
Schoon yder voor haar grouwt.
Die 't niemand oit quam vragen
Is Symens welbehagen:
Die geerne lekker viet,
En lang blijft op het bedt,
Weet braaf van huis te houwen,
Kon Symen keuken klouwen:
Gelukkig was de man,
Nu weet hy 'er niet van;
| |
[pagina 95]
| |
Maar om een glas te vegen
Vind hy sich noyt verlegen:
Hy is een dronken bloed,
Verdrinkt sijn geld en goed,
Schoon schaars by hem te vinden:
By Leentje, sijn Beminden,
Is 't ook vry kaal gestelt.
Noch wil sy met geweld
Haar Bruidegom bekronen:
Dit Bruydje, dese schoone,
Sy wenschte schoon te zijn,
Trots Lely, trots Robijn.
Sy soude elk doen bekoren,
En somtijds laten boren,
En brengen winst in huis;
Maar nu is Leentje kuis,
En Symen mag haar peilen,
En rooyen't gat by wijlen;
Want Royen hy verstaat.
Vaar wel dan Symenmaat,
Het peilen 't huis mag bouwen,
Gelok sla tot u trouwen.
Is 't niet een rechten aard
Daar sulk een Paar vergaard.
In een Glas, daar een man met een Romer wijn in geschildert stond.
OWijntje hoe soet sijt gy van smake!
Hoe dik wils leit, om u went wil, mijn aars gat zonder laken?
O wijntje gaat doch in! O wijntje gaat doch in!
Had ik noch duizend druppelen als ik begraven bin!
| |
[pagina 96]
| |
Op de Stok van een Uythangbord in den Ouden Tobias.
Tobias was moede van 't begraven der dooden zeer geswint,
Een zwalwe scheet hem in de oogen, en hy wiert blint.
| |
Glas-schrift.
De dulle mensch,
Die al sijn leed wil wreken,
Blijft in de Nikkers wensch,
Elendiglijken steken.
Luiffel-schrift by de Anthonis sluis t' Amsterdam.
Adam en Eva gestelt in 't groene Paradys,
Aaten heur buikje vol van de lekkerste spijs,
Maar sy wierden verleyt van den schelmsen droes,
Hier verkooptmen kool, wort'len, raapen, en groen warmoes.
| |
Glas-schrift.
Die meefter tracht van Nederlant te zijn,
Moet hebben Maas, en Waal, en Ryn.
| |
Luiffel-schrift.
Hier verkooptmen ten dienst van alle luy,
Apen, Baviaanen, Papegaayen, en al zulken gebruy,
Voor een Toebakverkopers deur.
Zoekje 't puikje van Verynis,
Dat de ziel by bier en wijn is,
Mooi van smaak, en eel van geur;
'k Zal u voor uw ronde schryven,
| |
[pagina 97]
| |
Naar uw sin terstont geryven,
Want van all'es heb ik de keur:
Mooitjes, fraaitjes, in drie ruiten.
Krijgje kak, so gaat'er buiten.
| |
Glas-schrift.
Den Spanjaart zeit, Weest altijd schou
Voor 't achterste van een Exel, en't voorste van een Vrou.
| |
Glas-schrift.
Toen Trou ter werelt was geboren,
Vloodze in een harders horen,
De harder bliesze in de wind,
Zo datmen qualik trou meer vind,
Op de deur van Jan Zoer, onder de beeltenis van Johannes de Dooper, stonden Mr. Joan van Oldenbarnevelt en Mr. Joan de Wit, wel drie maanden voor de dood van dïto de Wit, met deze verssen daar onder:
's Is sestien hondert jaar, of daar ontrent, geleden,
Dat d'eerste heer sint Jan het hooft wierd afgesneden.
En vijf-en-vijftig sijn vervult op dezen dag,
Dat hier de tweede 't hooft verloor met eene slag:
En als de derde komt een wreede dood te sterven,
Dan zal ons Vaderland weer d'oude vryheit erven.
Tegen de Muur van 't huis.
In de zwarte Koe, met de witte staart
Woont Pieter Vuilebaart.
| |
[pagina 98]
| |
In de Glazen te Butenpost.
Deze Koen de Viand bejegenent;
De Brugge of werpt: de stadt verdegenent,
En in 't Tyber zwom'er sijn ooge daar liet,
Daar heer'he ook noch Coclitis hiet.
In 't ander Glas staat.
Een ander Fransman ik lag nedere,
Ein raven hulp my met sijn gevedere,
De Roemer zulkx niet mishagende.,
Gelukkige Koen zich niemand klagende.
Luiffel-schrift tot een Pensverkoper.
Dits in de gekroonde Blindeman,
Die hem ziet die kykt hem an.
Och wat is een blind mensch!
Hier verkooptmen Koepens.
Tusschen twee groote Hoornen, op een Leerkopers Venster.
Ik draag Hoornen dat ider een ziet;
Maar meenig draagen Hoornen en weten 't niet.
Voor een Balance-makers Luiffel.
Al houd deze man veel van speelen, drinken en danssen,
Nochtans levert hy curieuse Gewichten en Balanssen.
| |
Graf-schrift.
Op 't Jacobiner Kerkhof tot Leeuwarden.
In mijn tyd begroef ik de dooden,
Ten laatsten waar ik 't zelf van nooden,
| |
[pagina 99]
| |
Geen dood geraampte my vervaarde,
Want ik moest worden slyk der aarde,
Een Doodgraver waar ik openbaar,
Somtyds ook wel een Metselaar.
| |
Advysen. | |
Te Leeuwaarden in de Lotery 1606. en elders.1.
Laat haten en nyden,
Wat God my gunt moeten de menschen lyden.
2.
Trekker ik zegt u met advys,
Ik had wel garen de beste prys.
3.
Fris, vroom met eeren.
Is myn begeeren.
4.
Is de mensch tot zaligheit of verdoemenis gepredestineert?
Wat baat vermanen, gepreekt, of geleert?
5.
Eere voor goed;
Hy is 'er qualyk aan die 't derven moet.
6.
Vrolyk wezen en wel doen,
Is de leere van Salomon.
7.
Hoe mach hy weezen onreyn,
Die zijn tonge bewaart en is alleyn?
8.
God heeft gevoegt
Dat my genoegt.
9.
Van God de Heer
Komt lot en eer.
| |
[pagina 100]
| |
10.
Hylchje Douwes te Leeuwaarden doet vragen.
Wat sy uit de Lotery zal dragen?
11.
Geluk en welvaart staat in Godes hand.
Beter weinig met eeren als veel met schand.
12.
Geluk en ongeluk alleen van God is,
Die 't niet gelooft een groote zot is.
13.
Grietjen Joosten Freerk Sommerens wyf, binnen Harlingen geseten,
Krijgt sy 't hoogste lot sy zal den armen niet vergeten.
14.
Trekker segt wat trekt gy schoons
Voor den jongen Philips Vinkeboons?
15.
Gold, Zilver en schoone Schilderyen,
Wat salmer ten jongsten dag mede bedyen?
16.
Ik hebbe mede een lot gebragt,
Kryg ik niet, ik seg mijn gelt genacht.
17.
Freerk Harmens seit,
Krijgt hy geen prijs het is hem leit.
18.
Niet in't oog is vaak wel goet,
Maar hier niet te hebben 't hart treuren doet.
19.
Hier heb ik in geleit voor mijn broeders kinderen.
Krijgen sy een lot het sal haar niet hinderen.
20.
Split-ruiters met lange rokken
Konnen wel speer-ruiters te velde lokken.
| |
[pagina 101]
| |
21.
Twee jonge dochters jong van jaren,
Krijgen sy een lot sy sullen 't wel bewaren,
22.
Hoort gy lieven en geeft lest,
Ik of een ander sal hebben 't best.
23.
Lochum is nu weder gewonnen,
De Spinner heeft sijn vlas afgesponnen.
24.
Grol sal ook haast volgen,
Zo worden om Papouwen verbolgen.
25.
Pieter Huge Potters noch jong van leven,
Die heeft hier beneven
Me ingeleit,
Een lot, God wil hem wel begeven
Een prijs verheven
Is 't hem bereit.
26.
Zo wie hier komt om mijn te besien,
Zo hy my gunt moet hem geschien,
27.
Holla! wat mach daar doch komen, Wat, of Niet,
Dewijl den Zegger so stijf op dat briefje ziet:
28.
Leeft by rade,
Vroeg en spade.
29.
Vret Papen, schijt Munnikken,
Veegt uw gat aan de Canunnikken.
30.
In's werelts Lotery vol schatten,
Graagt ider na de grootste Watten:
Maar wie die wat te recht besiet,
Wat is het doch veel meer als niet?
| |
[pagina 102}]
| |
31.
Wat lot behoeft hy die hier leeft
Zo hy maar 't recht genoegen heeft?
32.
Jan trekt nu mee om prijs;
Wat krijgt hy voor dees reys?
33.
Wie hier verwacht het grootste Lot,
Is in der daat de snootste sot.
34.
Ik moet u heeren eens vragen, te dezer spatie,
Wat is beter, het Papiste Vagevier of de Geuze Predestinatie?
35.
De werelt is een Lotery,
Daar ider staat het trekken vry;
Maar d' een verkrygt het lot van Koning,
En d'ander van een boere-woning:
Maar alssy beidle zijn tot asch,
Zeg eens wiens lot het beste was?
Graf-schrift aan den Donderdam.
Jan Kryne van Wensveen, vaart uit om visch te halen,
ik hoop dat de levende de dooden sullen betalen.
Graf-schrift tot Franiker.
Sta wandelaar, sta stil! hier leit een Pleitbesorger,
Heeft meenig beurs gelicht, van Landheer, Boer, en Borger,
En voor hun vaak in dienst, de waarheid wel gespaart;
En niet oprechtelijk aan 't heilig Recht verklaart:
Doch ging'er los op heen, de kop wou 't niet bevatten,
Maar vulde sich slechs op met Bacchus suivre schatten,
Die Christ en Ouchristen, met logen heeft gepaait,
En door quaa-spreekendheid de Klinkmunt hen ontdraait.
| |
[pagina 103]
| |
Nu leit hy tegens dank hier in dees kuil te rotten,
En wort bespot van die, daar hy dachr mee te spotten.
| |
Luiffel-schrift.
Sinte Pieter was een visscher, en dat met gracie,
Maar somtijds was hy een misser och lacie.
Op de Stok van een Vogelkopers Bort, t' Amsterdam in de Gapersteeg, alwaar uithangt,
De Vogelaar in 't hert.
Ziet hier Canary, Vink en Putter,
Die 't Vogelen haat die is een dutter.
Aan d'ander zijd:
Men stoft dan vry op al wat Vogels tart,
Ik ben een Vogelaar in 't hart.
Daar na, deze mede aan 't Oester-verkopen geraakt zijnde, aldus verandert:
Zo iemands grage lust tot Oesters werd gedreven,
De Vogelaar in 't hart zal u de beste geven.
Op d'ander zijd.
'k Verkoop hier Oesters, 't is de eelste winter-fruit,
En gy hoort het Musiek de Vogels haar geluit.
| |
Raadsel.
Wat raad is'er voor iemand die op stro geleid is,
En lijf en ziele quijt is?
Een pot kandeel voor een Kraamvron.
Luiffel-schrift tot Delfshaven.
De Prins van Oranjen en Nassou
Getrou willen wy wesen,
| |
[pagina 104]
| |
Die door Gods hand
Ons dee bystand,
Om geen Vyand te vresen.
Dien vromen held,
Trok voor ons uit in 't velt,
Als in voortijden,
Wy willen vroet
Met lyf en goet
Bly met hem stryden.
Die lijd en siet
Brengt nijt tot niet,
Lijd met gedult al u mishagen,
Niemant en sal het hem beklagen.
Voor een Mothuis.
In den frisschen Roemer vermaart,
Hier drinktmen, en sprinktmen, en rijdmen te paart.
Onder een Schildery van 't Huisgesin.
Het A B C van't Huisgesin
Heeft meer als hondert letters in,
En hoemen daar meer in studeert,
Hoe dat men hooger wort geleert.
Geen sijd-worm haar tot spinnen stelt,
Voor dar sy viermaal heeft vervelt:
Geen Vrijster ook haar plichten weet,
Eer datse na de dertig treed,
En 't Amsterdamsche wapen weet.
| |
Luifel-schrift.
Zeg niemand uw sin of uw denken,
Is hy heden uw vriend, morgen kan hy u krenken.
Op een Glas gesneden.
Wel vrienden spreekt voordagt wanneer gy spreekt van Tiete
| |
[pagina 105]
| |
Die Tapper wil voortaan geensins een Waart meer hiete.
Gy segt, hoe segtmen dan van Meester ofte Klerk?
Neen, Koopman ofte Heer van 't achtste wonderwerk.
Graf-schrift, op een Muis.
Hier rust ik teed're Muis, die 't aangename leven,
Moest als een Gaudief geven,
En sterven door de strop, om dat mijn hongersnood
Begeerde Rys voor Brood,
Wie sal mijn noodgeval doch even wel bekiagen?
Ik eindige mijn dagen,
Als Herk'les, door een Vrou; beyd'even onverwacht
Zijn wy ten val gebragt.
Schoon dat mijn romp nu maar het vulnisvat is waard,
Ik gun aan mijn beulin dat sy verrot in d'aard.
Glas-schrift te Schoonderlo.
Aristoteles was een groot Poeet,
Apelles schilderde, en liet een scheet,
De vraag is dese,
Aan wie Apelles dese scheet heeft verwesen.
Antw. Aan dieder na vraagt.
Voor een Huis van gerief, te Schoonderlo.
Daar niet te muisen is, behoeven geen katten,
Komt gy hier binnen men sal u omvatten.
Op de Toebakbriefjes van een Comediespeelder t' Amsterdam, toen hy Toebakverkoper geworden was.
Eerst Ieerd' ik Rollen uit papier,
Nu kan ik Rollen by het vier,
Wanneerwe van de Rollen rooken,
Dan wort van Rollen veel gesproken,
| |
[pagina 106]
| |
En die mijn Rollen haat of laakt,
'k Wensch dat sijn Hooft op Rollen raakt,
Men moet doch in de werelt Rollen,
Tot dat wy Rollen by de Mollen.
Op een Brandewijnzuipers voorval.
Men rolde Velzen in een vat,
Om dat hy sich vergrepen had
Aan 't moorden van sijn Heer Graaf Floris,
Maar deze roltmen in een vat,
Om dat hy sich vergrepen had,
In 't nat van suiver Brandemoris.
| |
Glas-schrift,
Fyn van stof, en smal van kooten,
Vals van gelaat en schoon van woorden.
Gedurig in haat en vol van twist,
Vrouwe lecken, dat 's een Mennist.
Luiffel-schrift t' Amsterdam op de Lindegraft.
Die my benijt en niet en geeft,
Die schijt in sijn broek dat het hembt aan sijn gat kleeft.
Aan een Uithangbord by Ouderkerk aan d'Yssel.
Frerik Aarssen is mijn advijs,
Dronken te drinken en blijven wijs,
Die dat niet kan doen,
Mach wel gaan slapen in sijn schoen.
Graf-schrift te Lekkerkerk.
Hier leg ik Pieter Krijnen, die gevischt heb by nacht en dag.
Hy 's wel lekker die geen Zalm en mach.
| |
[pagina 107]
| |
Voor een Lootgieters Deur.
Hier verkooptmen loot
Om te winnen ons brood
Ik wil het niet versaken,
Ik kan ook leydekken en pompe maken.
Voor een Luyffel van een Dobbelsteen en Beene-Messe-maker tot Haarlem.
Hoe Samson met een kakebeen
Wel duisent Krygers neder hakten,
Dat is geen wonder, 't heeft sijn reen,
Hy sloegse juist terwijl sy kakten,
En saten op haar hurkjes neer,
Als biene Mesjens en geen meer.
| |
Glas-schrift.
Dat niemand en troude,
Noch niemand en kloude,
In hondert jaar,
't Was alles doot,
Klein ende groot,
Dat 's seker en waar.
Op 't Krat van Abram Janssens Wagen, daar Abrams Offerhande op geschildert stond.
Doet altijd Gods bevel,
Al valt het vleesch wat swaar,
God uitkomst geven sel,
Dat bleek aan Abram klaar.
In een Uithangbortje van een Notaris.
Hier Copijeert dicteert men tot iders believen,
Hier schrijftmen Testamenten,
| |
[pagina 108]
| |
En men stelt ook geld op renten;
Men Wisselt hier ook in, des Tooner Deezes brieven
Voor 5. per cento, wat meerder of wat min,
Elk wort hier gedient na sijnen sin.
Men maakt ook Contracten en Huweliks Voorwaarden,
Voor hun die trouwen, of vredig leven willen op aarden.
Onder een Braaysters Bordje, t' Amsterdam in 't oude Klooster.
Hier leertmen kind'ren lesen en braayen,
En jonge Juffers aardig naayen.
Luiffel-schrift te Leiden.
IN de Bonte Hont,
Verkoopt men Bont, Lont en *Stront.
* Te weten Schaaps keutelen.
Op de Stok van een Uithangbord. In de Goutdraat-trekker.
DEn draat ik trek voor mijn gewin,
't Zy dik of dun, elk na sijn sin.
Voor een Herberg.
AAnsien doet gedenken. En om dat aansien gedenken doet,
Zo is 't dat men de jonkmans met de dochters wenken moet.
Voor een Bleekery, buiten Rotterdam.
IN 't Lammetje groen,
Wilt u wat spoen,
Om te bleiken koen,
Want ik heb gelt van doen.
| |
[pagina 109]
| |
Aan een Pustoel van de Brouwer Jan Webbes te Leeuwarden.
Aanschouwt dees aaren vier,
Hier maaktmen van 't Gewas en Water goet bier
| |
Luiffel-schrift.
't Gene stont voor een Toebakverkoopers huis tot Leeuwarden in de Korfmakers straat.
Toebak is kostelijk en niet dier,
Sy is voed saam, maar maakt niet vet,
Sy is voor Soldaat en Bootsgesellen
Een tijdverdrijf en een plaisier,
Voor heeren en borgers een banket.
Veel schoonder alsmen kan vertellen.
Uithangbord tot Leeuwarders by Winmerpoort.
Hier verkooptmen en kan maaken
Groote Leusen, Oogen en Haaken,
Men verkoopt ook Demter koeken,
Dubble en enckle, komt wiltze zoeken,
En op dat gy het alles weet,
Verkooptmen hier ook lekkere Meed.
Eener inkomende by de Rederijkers, zeide:
Hier kom ik op de kamer,
'k Heb spijker noch hamer,
'k Heb hamer noch spijker,
Ben ik daarom geen Rederlijker?
Een ander.
Ik ben Job van der Waal,
Mijn rokjen is kaal,
| |
[pagina 110]
| |
Een hoed zonder band,
Nochtans een man van verstant.
| |
Luiffel-schrift.
De Tempel Salomons wierd gebout
Van staal, yser, silver, en gout.
Door konst des werkmeesters bereid,
Heerlijk, so de schrijver seit.
| |
Luiffel-schrift.
Die neering wil doen, die moet rijke en arme gedulden,
En om een duit so garen opstaan als om een gulden.
Voor een Tabakswinkel.
Dits wel in de Visser,
Maar proeft se, dat 's noch wisser.
| |
Graf-schrift.
Wat is een mensch in dees'bedroefde werelt,
D'een wert bescheten, en d'ander beperelt.
| |
Luiffel-schrift.
De welvaart is een Hemelgift,
De nijdigheit een helsche drift;
Wie dan gesegent is op aard,
Die hef sijn oogen Hemelwaard,
En dankt hem die het alles geeft,
Daar mensch en vee en visch door leeft.
Voor 't nieuwe Huis, daar 't oude door den brand verteert was.
O God door uwe sterke hand,
Bewaar dit huis doch voor den brand.
| |
[pagina 111]
| |
Op een Glas met een Diamant geshreven, in een Herberg, daar de waart en de waerdin gemeenlijk over hoop lagen.
Rem schoot sijn wijf eens toe: 't was beter te verkeeren,
By leeuwen, wolven, en by ongetemde beeren
Als by een boose vrouw: en weet, wat Sirach zei.
Ja Sirach, zei het wijf, dat was een vent als jy.
| |
Glas-schrift.
Vrouwe liegen, en mans lust,
Is noit geheelijk uitgeblust.
Op een Anysvat te Sparendam.
Als men uit my tapte en ik niet quam te minderen,
Zo leefde ik vrolijk, en sou nalaten rijke kinderen.
Uithangbord by de groene weg te Leeuwaarden.
Den Engel Rafaël leide den jongen Tobias,
Langs bergen en dalen zeer ras,
Hier houdmen nachtslapers op dit pas.
Voor een Pothuis.
Job was een lijdsaam man,
Die daar heeft minst mee te doen
Is 'er best an,
Dies zit ik in mijn kluisje,
In mijn Pothuisje,
En lap muylen en schoen.
Voor een Snare-makers huis t' Amsterdam.
Hier verkooptmen snaren, grot en sijn,
By 't gros, by 't stuk, en by 't dozyn.
| |
[pagina 112]
| |
Op een Toebakverkopers briefje.
Die een piepje Toebak wil sleuten.
Die gaat by Dirk Jans hy kant wel steuten.
Uithangbort daar een Garnaat in geschildert stont.
Men singt van vloo en luys in 't ongediert te stellen;
Garnaat verdient meer lof, voor voedsel ende nut,
't Is Dockens welvaart; want die daar gemeente stut,
By 't nat voor Oesters en Ansjovis vert' te stellen.
Opschrift, dat aan de Schouplaeats van Jan Baptist geplakt wierd in den Haag.
Hier siet gy Jan Baptist,
Nu woeden, nu weer vleijen:
Nu als een vos vol lust,
Hier siet gy Jan Baptist,
Nu Koning, nu Menist,
Nu lacchen, nu weer schreijen,
Nu even als bepist:
Hier siet gy Jan Baptist
Staan slijpen hooftsche keijen
| |
Luiffel-schrift.
Pensen, Darmen, en Pooten,
Het komt al van der Stieren klooten.
Schoenen, Muilen, en Leersen,
Het komt al van der Stieren tjeersen:
Boter, Kaas, en Mellek mee,
Het komt al van de Stier sijn Vee.
By my Trijn Janssen, al heb ik vijfkinderen,
Het tjeersen sal my ook niet hinderen.
| |
[pagina 113]
| |
Graf-schrift.
in een Herberg van een onverstandige Waert.
Een ander wort heel kaal van buiten, gy van binnen,
Dees maar van haren kaal, doch gy van uwe zinnen.
| |
Luiffel-schrift.
Gelijk als Faëton door hoogmoet uit den hemel viel,
Zo baktmen hier Wafels en Oliekoeken by myn ziel.
In de Ramen te Haarlem.
Gy Wevers, Ridders kloek, spaart geensins uwe sporen,
Zingt, schiet, slaat, en post, en laat u Ridderlik hooren.
In een Schildery te Orsoy, daar een Ezel, met een leer daar tegen aan, op geschildert stont.
Die geen spot of smaat kan lyden,
Moet op dezen Ezel ryden.
Verhaal uit de Hel, tegen een Biechtstoel aangeplakt.
Een Broederken, die een Witsusterken den Olie gaf,
Raakte zelver zonder Olysel in 't graf;
En meenende in 't Vagevier te komen,
Joegense hem wech met stokken en handbomen.
Toen trok hy dryvende na de hel,
Daar een kleyn gebocchelt duiveltje stont op sinternel,
Die hem vraagde, Wel fynman wat benje doch voor een quant?
Ik ben, zeid hy, een verdoemt Priesterken, en ik kom hier vailjant.
Toen de schild wacht om de Corperaal was binnen gaan lopen,
| |
[pagina 114]
| |
Had het Paterken schier stillekens binnen geslopen,
Maar het geboecheld'duivelk en zeide hem wel fire,
Vertrek gy vuilik, en gaat flux van hiere,
Gy hebter daar boven uw God gegeten,
Gy soud ook wel hier al de duivels opvreten.
Te Leiden aan de Poort.
Die quaat doet moet boeten,
Jozef doet sijn Broeder groeten.
In 't Koffyhuis, te Leiden op de Langebrug.
Avontuurtje avontaritje,
Daar reed een kleyn mannitje op sijn paritje,
Hy brak Wagen en Ploeg,
Is dat niet Avontuurs genoeg?
| |
Graf-schrift.
Hier rust het heerschap van Menas,
Die sturf terwijl hy vrolijk was
Op 't lichaam van een jonge deerne,
Ik weet niet naar sijn doot.
Waar dat de ziele vloot:
Maar weet wel dat door zulken gat,
Noit mensch naar 't Paradys toe trat.
In 't Boek van de Burgers Dagwacht.
De dagwacht wort geacht voor noodloos tijd verdrijf,
Een quaal voor menig wijf,
Een schade in de neering,
En groote gelt-verteering;
Een school voor alle man
Van Triktak, Kaart, en Kan.
Wel bid dan dat de Heeren
Dees dagwacht doch eens weeren.
| |
[pagina 115]
| |
Voor een Huis te Zoest.
O Heer en wiltze doch niet vergeten,
Die garen goet bier en goede wijn drinken en goet broot eeten.
En geen raat tot gelt en weten.
Op een Verkens kot te Worcum.
Hier mestmen Koeyen en Varkens.
Wat sijn des Heeren warkens,
't Is gelijk den Apostel Paulus zeit,
Van nu tot in der eeuwigheit.
Voor een Schoenmakers en Baksters Luiffel, te Nimwegen.
Hier maaktmen Schoenen voor arme en rijke, voor en lange en korte,
En men verkoopt'er ook zeer smaakelijke* Nonne-sorten.
* Nonne-sorten is een zeker soort van lekker gebak.
| |
Glas-schrift.
Schyt Schipio, schyt Alexander,
Ons Heer van Matenes is wel een ander,
Op 't Krat van een Wagen:
daar een Jongman op geschildert stond, welke mikte om in een Vrysters Kransje te schieten.
Jongm.
Het mikken zou my niet verdrieten,
Mocht ik in jou kransje schieten.
Vryster,
Wat jy mikt of wat jy schiet.
In mijn Kransje raak jy niet.
| |
[pagina 116]
| |
Luiffel-schrift, te Leiden.
In hondert duisent vreezen,
Doch God sy lof boven al,
Die my wel bewaren zal.
Hier paptmen allerley lakens breed en smal.
God geeft wint en son na sijn vermogen.
Daar by hoop ik wcl te* Droogen.
Daar een Student onder schreef Abeat ad Grecum II.
Te Leiden daar een Bok had uitgehangen, en een Hoorn in de plaats was geschildert.
Gerokt is wech den Bok.
Wilt u daar aan niet stooren,
Ik verwacht mijn eeuwig gelok,
En heyl, hier in den Blaauwen Horen.
Voor een Hoedemakers winkel.
De Hoet die wort gemaakt om op het hooft te dragen.
En hebjer een van doen, je kunter hier na vragen.
Een ander.
Onder de Hoed.
Schuilt quaat en goet.
| |
Glas-schrift.
AIs het regent zo vallen de droppelen,
En als 't velt geschooren is, dan looptmen vogelen op de sloppelen.
Graf-schrift, te Sneek.
Hopman Sleep,
Luitenant Zeep,
| |
[pagina 117]
| |
Vaandrik Boor,
Serjant Schoor,
Deze vier.
Hebben zestig man onder haar bestier.
| |
Luiffel-schrift.
voor een Banquetbakker, te Schiedam.
Suiker Banket.
Zeer net,
Men u verkopen zal,
Twintig van Delft negentien mal.
Daar een ander onder schreef:
En die van Rotterdam all.
Maar een Delvenaar schreef tot recompens.
Hier verkooptmen Suiker banket met loveren,
Twintig van Schiedam, negentien konnen toveren.
Aan een Schoenmakers Bord,
In de Gelaarsde Os. 't Leer geeft de Schoenmaker den Os, daar hy
Schoenen van maakt om te verslijten,
Ik heb den Os weer met leer tot dank gelaarst en gespoort doen conterfijten.
Onder een Bort daar een drinkend hert in geschildert was; te Leiden op d'oude Vest.
Gelijk een hart van jagen moe lust te drinken water reyn,
Alzo verkooptmen hier, tot versterking van de mage, toebak, bier en brandewijn.
| |
[pagina 118]
| |
Voor een Smits huis.
Den hamer schoon,
Die spant de kroon,
Boven alle gebouwen;
Nochtans hoop ik tot mijn loon,
Des Hemels throon,
Eeuwig t'aanschouwen.
| |
Glas-schrift.
Hein toont dat hy sterk van geloof is,
Want hy vleit en vrijt, hoewel hy blint en doof is.
Op een Toebakverkopers Deur.
Liefhebbers van de Nobleté,
Over de wilde woeste zee
Haalt men Virginisse Toebak en Blaaren,
Wilt'er jou gelt doch niet voor spaaren:
Want wilt dit zeker wezen,
Het is een groot ge win,
Toebak drinken niet veel eeten.
Is 't nauw zin,
Zo kom in,
Proeft, koopt, draagt wat mee,
Hier verkooptmen de Nobleté.
In een Glas daar de Haan de Hen treed, in de Herberg van de Drie Friesen tot Leeuwarden.
Wy Hennen,
Moeten bekennen,
Dat de Haan,
Gaat op ons staan,
En wijl hy daar sijn vreugde doet verwekken,
Doen wy de deur stil toe, om 't klinksnoer in te trekken
| |
[pagina 119]
| |
Glas-schrift.
Daar zal vallen recht,
Voor heer en knecht.
Uithangbordje van een Notaris daar des nachts dit op geschreven weird.
Konkledemus raast,
En pocht, en snorkt, en blaast,
Om dat hy is Publyk Notaris,
Elk een gelooft het wis en waar is,
Maar 't Wijfzeid ook met ernst, dat sy is,
Ruim also wel Publijk als hy is.
Op de deur van een Toebakverkoper, tot Leeuwarden.
Schaapjen goed
Staat hier ten toon.
Geeft u tot overvloed,
Goe Toebak, en Pypen schoon;
Oranje Appels, en Lamoenen excelent,
In de Peper straat is 't Schaap bekent.
Incarnatie op Koning Henrik de VIII.
Henricus de achtste, Koning van Engelant,
Een fraay stout ontzien Heere,
Is gepasseert, God brengt hem in vreden plaizant,
Vry van verzeere.
Tot Leiden achter de doelen daar eertijds een Munniks klooster gestaan had, en nu veel wevers woonen, stont op een uithangbort:
Eertyts hadden hier de Paters
Haar Domminatie,
| |
[pagina 120]
| |
Maar nu woonender andere Fratres,
Door Godes gratie.
| |
Glas-schrift.
De Vogelaar bedriegt de welgebekte Vogels,
Is 't wonder dat een Vrouw een Man vangt zonder Vlogels?
Onder een Raap.
Rapen is een edel kruit.
Al de werelt is om Rapen uit.
| |
Glas-schrift.
Is Klaar geen rijke bruit? sy staat een Asseradeur aan,
Klaar is wel klaar gebruit, wanneer Asse ras deur gaan.
| |
Voor de Schoorsteen op de Gout- en Silversmits Keurkamer t' Amsterdam.1.
Hier word niet quaats gekeurt, om dat het quaad gekeurt is.
Hier keurt men 't goet voor 't quaat, men keurt dat, quaat verbeurt is.
2.
Hier heerscht noch gunst noch haat, de laster slaat bedrogen:
De Keurders sijn hier blind, en zien met arends oogen.
Voor de vuilbekkige Stijn.
Styn is geen varken, neen! om dat sy 'tzelver rontzeit.
Een swyn haalt drek steeds in, sy raakt het door haar mond quyt.
| |
[pagina 121]
| |
Voor een Bontwerkers winkel, in den Haag.
De Puis is warm, dat gaat zonder tegenspreken,
Al die een koude Neus heeft, mach ze in de puis steken.
| |
Glas-schrift.
Een S. schorter noch by 't woortje Asradeur.
Dan is het recht zo 't hoort, wat is 't aars, As ras deur?
Opschrift voor een Huis.
Jacob met sijn staf, en sijn hond, gingen over de Jordaan,
Hier op de hoek van deze poort verkooptmen melk en zaan.
Onder een geschilderde Schuitevoerder.
Hier staan ik in mijn schuit,
Om mijn kost te winnen,
Die my van doen heeft kom maar uit.
Ik zal zo datelik beginnen.
| |
Verzamelde Tafel-spreuken.1.
Al die de tafel dekt, en zet'er op geen zout,
Moet weten, datmen haar niet voor een maagt en houd.
2.
Zo gy uw Waerd lang wachten laat,
Gy smaad hem in den hoogsten graat.
3.
Wascht uw handen eer gy eet,
Maar dat hy 't bidden niet vergeet.
| |
[pagina 122]
| |
4.
Mevriend ziet niet de maaltyd aan,
Maar met wat hert het werd gedaan.
5.
De mensch is met een kleyn ver zaat,
Waar toe dan kost en overdaat?
7.
Een zoet en geestig tafelpraat,
Passeert gezoden en gebraat.
8.
Het knorren past niet over disch,
Maar dat men hups en vrolik is.
9.
De boertery is aangenaam,
De dronkenschap verstrekt een blaam.
10.
Het is na der Keulschen zin,
Groote schotels en weinig daar in.
11.
Door het veel te gaan uit eten,
Wort Hy die het schiep, vergeten.
12.
Drink ik huy,
Zo word ik luy;
Drink ik mellik,
Zo word'ik quellik;
Maar drink ik wijn,
Zo begin ik vrolyk te zyn.
13.
Of iemant wat aan Tafel malt,
Weest daarom niet terstont vergalt.
14.
Doet dat de Weert
Van u begeert,
| |
[pagina 123]
| |
Wanneer 't bestaat
In middelmaat.
15.
Die sijn kaas maakt tot een schuit,
En sijn meit tot sijn Bruit,
Sijn knecht tot sijn Heer,
Die begaat zelden eer.
16.
't Is billijk een huisvader let,
Eerst op te zijn, en laatst te bed.
17.
Een haastig brein is haast geraakt,
Een kleine pot haast heet gemaakt.
18.
Het eerste Romertje moet uitgedronken zyn,
Al was het Juffertje of 't Heertje noch zo fyn.
19.
Stort het wyntjen in uw kaken,
't Zal verquikken en vermaken.
20.
Het wyntjen is een vreugt na wensch,
't Vervrolikt Gode en den mensch.
21.
't Is wis de armste die der leeft,
Die niet een teugsken wyn en heeft.
22.
Leert Dronkaarts uit uw makkers scha,
Uw minste straf is Podegra.
23.
Zo gy gesontheyt mind, wilt al uw leven schouwen
Het al te veel gebruik van Spysen, Wijn, en Vrouwen.
24.
Wie al te veel Gesondheids pooit,
Word van gesondheid licht berooit.
25.
Die u uit vriendschap heeft genood,
Nut daar met vrede en vriendschap brood.
| |
[pagina 124]
| |
26.
Een kusjen voor de mond, by 't kussen van het glas,
Komt op een vriendenmaal seer soetelyk te pas.
27.
Ziet gy iets dat gy laakt,
Zeg, waar gy 't vind volmaakt?
28.
Wat boertend' en uit vreugd geschied,
Misduid dat doch ten quade niet.
29.
Besluit uw maaltyd niet, of denkt,
Wie u onthaalt, en wie 't hem schenkt.
30.
Ontsluit uw hert met dank baarheid,
Eer gy van disch of vrienden scheid.
| |
Spreuken op Tafelborden, waar van eenige verliezende, de overige niet defect worden.1.
NUt spijs en drank,
Geeft Gode dank.
2.
't Genoegen is,
Een rijken dis.
3.
In spijs en praat,
Houd middelmaat.
4.
De overvloed,
Beswaart 't gemoet,
5.
Een vrolik gast,
Is niemands last.
6.
Drank, spijs, en vreugd,
Gebruikt met deugd.
| |
[pagina 125]
| |
7.
De liefde en wijn,
Doen vrolik zyn.
8.
Een regt gemoet,
Mint deugd voor goed.
9.
Ergert u niet,
In 't geen gy ziet,
10.
Die 't hert aanziet,
Laakt kleinheid niet.
11.
Die eet met smaak,
Heeft groot vermaak.
12.
't Genoegen past,
Voor ieder gast.
13.
Mijd overdaad,
En yd'le praat.
14.
In 't Paradijs
Is zielen spijs.
15.
Geest God de Heer,
Van alles eer.
16.
Die veel praat,
Veel ontgaat.
17.
God voeit en geeft,
Wat groeit en leeft.
18.
Veracht in nood,
Het goud voor brood.
| |
[pagina 126]
| |
19.
Het werelds goed,
Is ebb' en vloed.
20.
By 't Vrienden-maal,
Voert vrienden-taal.
21.
Vergeet geen goede wijn,
Zo gy wilt vrolik zijn.
22.
Vermyd het woord,
Dat twist brengt voort.
23.
Op sware spijs nut brandewijn,
Maar meer niet als tot medicijn,
Of 't werd uw lichaam tot fenijn.
24.
Eet, drinkt, en denkt,
Dat God het schenkt.
| |
Glas-schrift.
op Zietharing, t' Amsterdam in de Nes tot D.S.
Ziet! Haring eet ik graag,
Ziet Haring vult geen maag,
Ziet Haring, moetje weten,
Is geen Ziet-haring eeten.
Dank voor onthaal.
'k Had eens wat gasten, en in 't scheiden van het maal,
Zei elk, Ik dankje voor uw beleeft onthaal.
'k Zei, dat elk dankt, is wel: maar 't is niet wel betaalt,
Want ik heb jou geschaft, zo hebt gy my onthaalt.
| |
[pagina 127]
| |
Op de magere Vet.
k At in den Haag eens sla, de olie scheen vergeten:
'k Vroeg, Meid, hoe word die sla hier in den Haag geheten?
Sy zeid, Men heetse Vet; Ik zeid', Ik heetse mager.
Is 't Vet? zo maaktse vet: Ik eetze vetter grager.
Tafel-praatje.
Jan hoorde van sijn gasten,
(Die niet meer toe en tasten)
Ik bidd' u, 't word zo laat,
Ey Neef, maakt dat men gaat!
't Is lang genoeg gezeten,
Want elk scheyd uit het eeten.
Jan zey, Dat 's wel gezeid,
Darmen uit 't eeten schijt,
Sou dat in 't eeten blinken,
Wel vrienden dat zou stinken.
| |
Glas-schrift.
Het Wyf van Lot
Is geboren en gestorven, maar niet gerot.
Santè-drank.
Mevrient, 't is waar gy boert met my,
Dat ik zo veel niet drink als gy,
En zegt: So dus deed al den hoop,
De wyn die weird veel beter koop:
Maar neen, Mevriend, 't is mis geraân,
De wyn zou hand voor hand opslaan;
Want menig deed een swaarder teug,
Dronk hy, als ik, sijn gantsche meug.
| |
[pagina 128]
| |
Op 't eerste Glaasjen ter maaltyd.
Een zoete Juffer, by de wyn,
Kon eenig Griex, en wat Latyn,
En zey al lachend', Ita, ita,
Die 't eerste glas niet uit en drinkt, dat is een Hipocrita.
Op een Lichtmis.
Dat Lichtmis d'eerst in meest de schott'len is,
Dat hy de hoenders afsnyt poot en vlogelen:
Seg 't niet by Ioo! dat zulks maar broulen is,
Hy vreest hun vlucht, en houd zich vast by vogelen.
Voor 't Choor daarmen in trouw, t' Amsterdam in de oude Kerk.
Twist, Hovaardy, en Overdaad;
Maakt dat een huis niet lang bestaat.
| |
Luiffel-schrift.
Gezegent is ons Nederland,
Daar God sijn wyngaart heeft geplant;
En 't blyft gewis met heil bekroont,
So lang 'er liefde en vrede woont,
Maar zo daar twist of nyd regeert,
Word land en volk haast omgekeert.
t' Amsterdam voor de Beyaart.
Drie dagen, langer niet, herberg ik die 't behoeft,
De vierde delg ik uit de schoo sters en 't geboeft.
| |
Glas-schrift.
Weelde maakt een plompe sin,
Lijden brengt veel wijsheid in.
| |
[pagina 129]
| |
Idem.
Ik ben nu eerst gepaart. Maar ay verklaart eens ditte
Ik heb mijn Meid getrouwt, en myn Vrouw late zitten.
Idem.
't Is algoet,
Wat sy doet,
Die men bemint,
't Is al quaat,
Die men haar,
Wat sy begint.
Idem.
Die een bloetje,
Trouwt om 't goedje,
Verliest het goedje,
En houd het bloedje.
Voor de deur daar de Commissarissen van Huwelikszaken zitten, t' Amsterdam in de oude Kerk.
't Is haast getrouwt,
Dat lang berouwt.
Glasschrift aldaar.
Eerst trouwen,
Dan houwen,
En dan doen,
Als by eerlyke luiden heeft fatsoen.
| |
Luiffel-schrift.
tot een Bakker.
De mensch moet sijn brood eeten,
In sijnes sweets aanschyn,
So moet gy dan ook weten,
Dat de mensch moet eerbaar zyn.
| |
[pagina 130]
| |
Aan een Uithangbord.
In de Swaan met platte voeten,
Hier komen de elf stammen Israëls Jozef begroeten.
Graf-schrift tot D.S.
'k Loof Siewert-buur zo ryk is,
Dat niemant sijns gelyk is,
Want Amstels grootste huis,
Dat houd hy voor sijn kluis:
Daar smelt hy zo wat pulver,
En schyt dan goud en zulver,
Is 't vreemt hy huizen bouwt,
Die zulver schyt en goud?
Tot Delfshaven op een Glas.
De vrome burgers van Delft schoten in de tyden van Duk Dalf,
Een groot vet Kalf.
Klachte van den Delfschen Boer, over het doot-schieten van Sijn Kalf.
Hier leid de arme onnozelheid,
Al wie het hoort uw druk beschreit,
Daar gy geen kinderen oit deed schreyen,
Moet gy zo van de wereld scheyen?
Och had Duk Dalf hier noit verkeert,
Gy waart zo niet gemassacreert.
| |
Glas-schrift.
Deux Aas en heeft niet,
Six Cinq en geeft niet,
Quarter Trois moet geven,
Daar Deux Aas en Six Cinq af leven.
| |
[pagina 131]
| |
Luiffel-schrift.
Mozes sprak tegen sijn volk, gy zult den Heere zoeken,
Hier verkoopt men gebakke Visjens en Olie-koeken.
De Magistraat tot Sneek liet door hun roeper Simon Jansz. 1572. uit roepen:
Elk koom op sijn bid,
En begiet dat selve glid,
So glyd den Colonel,
Met sijn swart fel,
Van booven del.
Vrouw Margriet, van Vlissingen afvarende, om met Don Jan, zoon van Spanjen te trouwen, meende op zee te verdrinken, deed in haar handschoen dit schrijven.
Hier leid Margriet een eed'le maagd,
Tweemaal getrouwt, sterfechter maagd.
| |
Glas-schrift.
Wilje zien een man sijn grond,
Slaat sijn Wyf of sijn Hond.
| |
Glas-schrift.
De wyzen verdragen de zotten,
Hoewel sy met haar spotten.
Riequerakque
Packebier is van veel schulden geruumt,
En heeft hem gedronken al utten neste,
Te wylen Roel Pattyn den Hane heeft gepluumt,
Heeft het vuil koxken den pot geschuumt,
| |
[pagina 132]
| |
En Klaas van der Stichele liep door de veste:
Marolle deede om volgen haar beste:
Laboris de Krieckere was de Pypere,
Ende te wylen schooide de Bruut naar Ypere.
Kokorullen, op Aller kinderen dag.
Waar blyft gy schoon lief? Kykt ute het komt al,
Ik zou u eenen vollaart geven: maar ik en zal.
Andere.
Datmen u versmaadde, 't ware emmers bot wat,
Al is dyn gezichte afgryzelick, en gruwelick:
Gy hebt een lange neuse en een breed snotgat,
Buuck ende den eers, gelyk eenen pot plat,
Van handelinge valdy straf, ende ruwelyck:
Gy werd om dagen een propre huwelik.
Ander.
Zietze my kiken die leelyke elkere.
Sy begint haar na de man te rasschene.
Mach sy niet wel eenen vollaert wachten? ja sy zekere,
Haar schotels staan van Kersdag noch te wasschene.
t' Samenspraak by rescontre, tusschen een Herbergier en een Bierbeschoyer.
Bierbesch.
Goeden dag Jan Bel.
Herbergier.
Tot noch toe gaat het wel.
Bierbesch.
Weet je wel datje myn bent schuldig.
Herbergier.
Ja ik. Maar weest noch wat geduldig.
Bierbesch.
Ik zalje arresteeren.
Herbergier.
Ja, steektje tong' in myn naars, en sleeptme voor de Heeren,
Bierbesch.
Ik zalje laten vangen.
| |
[pagina 133]
| |
Herbergier.
Tut, tut, men zag niemand om bierschulden hangen.
Voor een Grutters Luiffel daar de Prins uithangt.
In de Prins van Orangie by mijn keel,
Hier verkooptmen Erreten, Gort, en Meel.
Op 't Glas van N.N. geschreven.
Een hoog gehoet persoon, die in een zeker Gilt is,
Gaat alle daag op straat, schoon dat sijn hoofd gevilt is.
Snedig Antwoord.
Gy kunt het niet missaken,
Dat gy na 't pakje krom staat.
Myn man is een Diaken,
Die met het zakje omgaat.
| |
Glas-schrift.
Was 't quaad God had het niet geschapen.
Was 't zonde, het deden geen Predikanten nog Papen,
Was 't ongezond, den Doctoor zoud het myden,
Deed 't zeer, de Juffers souden 't niet lyden.
| |
Luiffel-schrift
Is 't blydschap of rouw,
't Valt de Papen in de mouw.
Op de Brantklok te Haarlem.
Roeland die Groot is myn naam,
Tot Godsdienst ben ik bequaam,
| |
[pagina 134]
| |
Ik luide somtyds ten brande,
Of als t'saam is van vyanden,
Gerryt van Wou die my goot,
cIɔ cccc ende drie na Goods geboort.
Te Rotterdam voor 't huis daar Erasmus in geboren is.
AEdibus hic ortus mundum decoravit Erasmus tribus urgenuis, Relligione, fide.
In dit huis is geboren
Erasmus vermaert,
Die Gods woord uitverkoren,
Ons wel heeft verklaert.
| |
En esta casa es nascio Erasmo Theologo celebrado, por doctrina, sennalado pura fee nos a revelado.Op een vrouwe Toebaks-doos.
waar op een Vrouwtje, met een Mossel in de hand, gesneden stond, als sprekende.
Deze Mossel blijft gedurig gesloten;
Maar de myne die staat altyd open.
Onder 't Beeld van Scorel, te Haarlem in 't Princenhof, in 't habyt van een Jeruzalemsen Ridder.
Johan van Schorel ben ik een Schildere,
Monic t'Utrecht tot Sinte Marien,
Dit scencte ic myn broeders uit jonsten mildere.
Was ter plaatsen, dar ons bedildere
Jesus Christus starf om ons verblien,
En twintig na die geboert ons Heren,
Bid dat ik in deugden mach procederen.
| |
[pagina 135]
| |
Des Hetligen Sint Steffens Lofzang.
Dy hollige Sinte Steffen,
Dy mylde Godes Druyt;
Jerusalem to da Porte
So gong m'him stieten uyt.
Men worp him mit yen flintstier.
Het flaasch al fen zyn bien,
Dir omme komt Sint Steffens dey,
Crist in oorn nu al zoo ney. Kirioleys.
Toen Otto van Langen te Bloswaard quam, zongen de kinderen:
Otto van Langen,
Is hier nu gevangen,
Morgen sal hy hangen. 1493.
De Sinte Antonis Kerk tot Hoorn gesticht door twee Broeders. 1450.
Daar waren twee gezellen,
Die stichten twee Kapellen,
Hadden ze haar buidel wel besien,
Sy hadden genoeg gehad aan ien.
| |
Glas-schrift.
Frans kan (zo hy steeds pocht) een Vrou wel gaande maken,
En kan 't geen kinders doen, dat kan hy niet missaken.
Maar weetje hoe dat Frans sijn Wyf dan gaande maakt?
Sijn hand wind d'onrust op, als hy haar bakhuis raakt.
Graf-schrift op een Kleermaker.
Hier leid een Kleermaker, pryzens waardig,
Door dien hy was geheel rechtvaardig;
| |
[pagina 136]
| |
Want wat men hem in handen gaf,
Hy hiel maar 't minste deel daar af.
Voor een Mêverkopers Luiffel.
Dat Mé heel soet moet zijn, dat kan men hier uit lesen,
Voegt Mé by 't woordjen hel, zo sal het hemel wesen.
Ratelwagts Gezang,
t' Amsterdam, 's morgens ten 4. uren.
Den nacht is ons vergangen goet,
Looft God tot allen stonden,
Den dag komt ons genaken soet,
Rijst uit den slaap der sonden.
Hierom wilt altijd vreesen God,
En onderhouden sijn gebod,
Met herten onvertsagen,
Vier heeft de klok geslagen.
Een Ander.
Wilt nu uit den slaap opryzen,
Want den dag die komt ons by:
Looft den Heer met herten bly.
Wilt den Heer met lofsang prijsen,
Vreest altijd God, houd sijn gebod,
Vier uren heeft de klok.
Op 't zeggen, 't Gaatje wel.
Jan was sijn huis verbrand, en daar mee uit sijn goed,
De man stond hopeloos, en treurig van gemoed.
In't wech gaan zei sijn oom, (ik hoorde die propoosten)
Nu neef, het gaatje wel; den Hemel wil u troosten,
Hoe, docht ik, oom is 't nu noch tijd van gekkespel?
De man verliest sijn goed, en gy segt, 't Gaatje wel.
| |
[pagina 137]
| |
Glas-schrift op een Klokluider.
Hier leid Hans Lepel,
Hy leefde van de Klok,
En stierf van de Klepel.
Nota. De Klokluyder raakte om den hals door dien hem de klepel op 't houft viel.
Wat is 't dat Koningen beweegt tot oorelogen?
De hater van de vree blaast in haar oore logen.
Voor een Luiffen by d' Antonis poort t' Amsterdam, daar een Houthakker en de Duivel voor geschildert stond.
Duivel.
Nochtans zult gy 't recht houwen.
Of ik zalje met mijn klaauwen klouwen.
Houthakker.
Ik arme knecht,
Dat krom is hak ik recht.
Voor de Luiffel van een Lyste- en Dood-kistemaker t' Amsterdam.
Hier maaktmen Lijsten t'allen ty'en.
Tot Spiegels en tot Schilderyen,
Van zwart, groen, noords, of noten hout.
Van wat fatsoen gy wenschen soud.
Op 't Doodkistje stont:
Doodkisten sterk,
Is ook mijn werk.
| |
Graf-schrift. | |
[pagina 138]
| |
Op de Stok van een Uithangbord.
Waren alle klappende tongen bedreeten,
Die 't quaat spreken cor sy 't weten,
Ik zou 't vuil sprecken haar vergeven,
Al kakelden sy tros appel-teven.
Op de goude Medaille, vercert aan Caepitein P. Goutschalk, na dat hy onder 7. France Oorlogsschepen had slaags geweest.
De dankbaarheit loont dappre daden,
Dit gout melt Goutschalks mannen moed,
Een schelm laat zich door gout verzaden,
Een deugtzaam Helt spilt eer sijn bloet,
Eer hy sijn schipten prooi laat slepen,
Zo stryd een Helt voor dankbaar volk.
Zo reed den Koopman veilig schepen.
Zo dringtmen door een solfer-wolk,
Na 't Kolchos, daar men 't gout moet halen,
Waar Goutschalk mê zal zegenpralen.
| |
Glas-schrift.
Zeg waarom draagt de man een baart en 't vrouvolk niet?
Ik antwoord, om de mont, die twyfelt dat hy 't ziet.
Bruidsschat.
Een bruigom noodde my om sijn bruids schat te sien,
Jou bruids gat, zeid' ik, vriend? dat mocht daar na u rouwen,
Wat bruids gat, zeid' ik, 't zijn haar schatten die ik mien,
Juwelen diese heeft om morgen mé te trouwen.
| |
[pagina 139]
| |
Voor een Kladschilders poort, t' Amsterdam op 't Water.
Ik schilder en smeer,
Na iders begeer,
Huisen, Tuiuen, en Schepen,
En al wat aan 't schild'ren is begrepen.
| |
Graf-schrift.
Hier leid begraven Sergiant de HAAS,
In sijn leven was hy een vrolicken baas,
En tot lopen en vluchten bequaam en ras,
Maar toen hem de dood achter 't gat sat, quam het hem niet te pas.
| |
Gedenk-schrieten
Van de Heeren Gebroederen Kornelis en Joan de Wit.
Grafschrift.
Hier dekt de slechte steen twee kostelijke lijven,
Waar in de raserny haar felle klaauwen joeg,
Niet siende op eene reeks doorluchtige bedrijven,
Hoe dees den raad versterkte, en die den vyand sloeg.
Dat gy geen wapens siet, ô Leser, daar sy leggen;
Wekke uw verwond'ring niet; dit deed de moordenaar,
Op dat de na-neef haast vergeten sou te seggen,
Hier leid van 't volk vermoort het edelmoedig paar,
Dat hare wapenen met loof van daden kroonde.
Hier leggen sy wie 't volk met moort voor 't goeddoen loonde.
Op de Medaille.
Twe Witten, eens gesint,
Gevloekt, gehaat, gemint,
| |
[pagina 140]
| |
Ten spiegel van de Grooten
Verheven en verstoten.
In alles Lotgemeen,
Staan naar hun doot by een,
Gelijk sy hier na 't leven
Zo konstig zijn gedreven.
Een ander.
In 't aan zien van de Zon, van 't hof, en uwen God
Gevoelde gy, Gebroers, een al te bitter lot.
Niet al te bitter, want op aarde als helden leven,
Was niet genoeg, gy most als bloetgetuigen streven
Na hooger kroon, die gy nu seker zyt by God,
Die zulk een zoetheit smaakt, gedenkt geen bitter lot.
Op de Schildery, te Dordrecht in 't Raathuis opgehangen.
Dus komt de konst De Wit te malen,
En Engeland rontsom in zee:
De Teems, met Chartams kromme Ré.
Hier breektmen ketenen en palen,
Gins wert de Britse vloot verbrant;
En 't geen de vlam ontvlucht gestrant.
Ik zie den Konink licken Karel,
(Dat heerlik ciersel van Neptuin)
Met Staten vlaggen opsijn kruin:
Doch aan dees kroon de schoonste parel,
Is, dat dees noit volprezen daad
De Zee bevredigt en den Staat
Aan de Moorders der Heeren Gebroederen.
Wat boosheid porde u aan, zeg bloedige tirannen,
De Deugt, de Trou, de Raad, dus uit ons land te bannen?
| |
[pagina 141]
| |
Gy moorden in dit paar al wat in Krijg en Raad,
Ten besten van een land, een land te eyschen staat.
Op de Heer Cornelis de Wit.
Uw eerlijk leven is het aldermeest vergroot
In uw mishandeling, en schadelijke dood,
Niet schand'lijk als voor hen, die met u bloed zich laven.
Wee hen! die d'eerste raad tot uwe slachting gaven.
Op de Schildery van de Victorie op Chattam, bevochten door den Heer Cornelis de Wit.
Zo sietmen Witte deugd met macht gestaaft beloonen.
Zo siet men helden daar met lof en eer bekroonen.
't Geweld des vyands swicht, de nijd vlied aan een kant;
Daar op volgt, Vryheid, Vreed', en Eendracht in ons Land.
Op de Schildery van 't Exploict te Chattam.
Die hier met Macht gestaaft als Overwinner zit,
Is Dordrecht Borgerheer Cornelius de Wit,
Die door Beleid en Moed bestaat den Brit t'ontzielen,
Loopt midden in sijn Rijk, en brand sijn grootste kielen;
Daar op de vyand swicht, en geeft de Rechterhand,
En neffens Vrye-vree komt Eendracht in ons Land.
Graf-schrift op Heer Cornelis de Wit.
Dit is het ware Beelt, de Zuil van Stad en Staat,
Een Caesar in 't gevecht, een Cato in den Raad.
Die bloed en leven waagt, voor Vaderland en Zee.
Een blixem voor den Brit, een brenger van de Vree.
| |
[pagina 142]
| |
Die onder dese Faam, zo blank in 't Harnas zit,
Is eeuwig Dordrechts roem, haar Borger heer de Wit.
Op d' Afbeelding des zelven.
Hier leit de Wit, van 't graau verscheurt:
Te vroeg benijt, te laat betreurt.
Een ander:
Dus leeft de Wit in 't hert van alle oprechte herten,
De mont der Vryheit en der Staten trouwe Raat.
Sijn dood, al t'onverdient, zal Holland eeuwig smerten,
Hy storf voor 't Vaderlant een Martelaar van Sraat.
Heer Joan de Wit afgebeeld.
De Draeyspil van den Staat.
't Orakel van den Raat,
De Schrik van Frank en Brit,
't Verkeerspel van de Tyd,
En 't Bloet-aas van de Nyt,
Was Meester Jan de Wit.
Grafschrift op Heer Joan de Wit.
Hier leid nu JAN de WIT en rot:
Niet heel en al, maar 't overschot,
Sijn hert, sijn ooren, en sijn handen,
Die zyn verdeelt in veele Landen:
Maar of hy is aan meenig deel,
By vromen leeft hy in 't geheel.
Een ander:
Sta reiziger, hier rust de romp van heer de WIT,
Wiens onbevlekte ziel by God in vreugde zit.
| |
[pagina 143]
| |
Sta reiziger, en doe 't geen niemand laten kan,
Vervloek de Moordenaars van zulk een vromen man.
Een auder:
De wyze WIT, 's Lands Zuil, 's Rechts Steun, 's Staats Kracht,
Rust hier, door moort verminkt, verscheurt, veracht:
Sijn groote naam, na 't rotten van 't gebeente,
In zege blijft, by 's Vaderlands gemeente.
Op 't breeken der Wapenen van de Heeren de Wit.
Voor die de grootste naam en eer aan Holland gaf.
Daar mach nu eer, noch naam van Holland af op 't graf.
Grafschrift op de Heer Johan de Wit.
Hier rust onnooselheid, met opgeheve hand
Vermoort te sijner eer, vermoord ten schand van 't land.
Hier rust recht veerdigheid, een ieder in de weeg,
Zints 't land een walging van oprechte vryheid kreeg.
Hier rust de dapperheid, die Holland quam te nut,
Toen hy twee Koningen grootdadig heeft gestut.
Hier rust de wijsheid, die het oor nooit had gestopt,
Wanneer gerechte beê heeft aan sijn deur geklopt.
Hier rust de Wit, een mensch; dies had hy sijn gebreken:
Maar minder als noch oit is van een mensch gebleken.
| |
Graf-schrift.
Gy zijt een steen, zo gy dees Steen ziet, en niet steent:
Hier leit de Wit maar niet geheel in sijn gebeent',
Het ander overschot van sijn geschonden leden
Wierd afgescheurt, verkoit, of met de voet vertreden:
| |
[pagina 144]
| |
Vervloekte ondankbaarheit, die dus de deugt beloont
En 's Lands Verlosser met so scherpe doornen kroont!
Noch wenscht hy met sijn bloet het vuur der twist te blussen,
En al sijn moordenaars voor Gods gericht te kussen.
Op 't verbieden van 't Roudragen.
Uw zwakheit wil een Kleet tot teeken van uw Rou.
Maar zo men wjjsselijk u hier in raden zou,
Men most u raden niet te treuren om u Vader.
Hy quam door deze weg, dees Martel-weg, God nader:
En zo gy maar zo leeft als hy, en sterftals hy,
Zult gy hem zien vol vreugt om hoog in d'Eng'le-rey.
Graf-schrift, op Jan de Kalf.
Hier heeft gemaakt de doot het leven quyt,
Van Jan de Kalf, te vroeg en voor de tijd.
De doot was hier een boos verslindend beest,
Want metter tijd was hy een Os geweest.
| |
Glas-schrift.
Die den bok sijn wijngaart beveelt,
En sijn Moestuin datter het swijn in speelt,
En sijn huishouden op Meid of Knecht laat dryven,
Die zietmen zelden wel beklyven.
| |
Glas-schrift.'k ZAg strak een droncke vent, door brandewyn beschoncken.
Die lag in 't Wagenspoor vry meer als beestig droncken:
'k Riep, Vent, wijk voor het paart; maar ik kreeg geen gehoor;
Zo was hy buiten spoor, en ley recht in het spoor.
| |
[pagina 145]
| |
Glas-schrift.
Ik wiert bemint, die tyd is henen,
Mids lust, en kracht nu is verdwenen.
Want sy is jong, en ik ben oud,
Ja sy is warm, en ik zeer kout.
Sy wil, en ik niet, als ik plach,
Daarom kyven wy al den dag.
| |
Luiffel-schrift.
In de Engel Gabriel en Sinte Michiel,
Verkooptmen Toebak, Bier en Brandewyn, by mijn ziel.
Op een lang veldstuk in 's Hertogen Bosch.
Als ik geladen ben op mijn zat,
Schiet ik te Bommel in de stad.
Op een Stijfsters Bortje.
Hier woont Neeltje de Stijfster van Linnen en Floers.
Sy besteed ook Meisjes en Minnemoers:
Al woontse aan de Veste,
Sy kan het trots de beste:
Al woont sy op een kamer,
Sy doet het te bequamer.
| |
Graf-schrift.
Geschiet u spijt,
Verdraagt en lijd
Mer sinnen gebroken;
't Zal metter tijd,
En sonder strijt,
Wel worden gewroken.
| |
[pagina 146]
| |
Op de Nieugegoten Klok, in de Loosdrecht, staat:
'k Wierd van ses duisent pont, door 't Frans geboet tot gruis.
'k Weeg sestien hondert nu, en dien op nieu Gods huis.
Noch by de zelve geschreven.
't Jaar twee-en-tseventig is hier de Klok genomen;
Door Heirmans, na drie jaar hergoten, weer gekomen,
Noch.
Elk etmaal levert my net drie en tsestig slagen,
Die ik ten dienst van 't volk, kan sonder pijn verdragen.
| |
Glas-schrift.
Men moet 't gebrek eens wijfs wech nemen, of verdragen.
Gelukkig die 't verdryft: wee die't behoud sijn dagen.
Graf-schrift op een verlopen Munnik.
Hier leit Johannes, wel eer Broer Jan,
Als hy noch droeg een gesch ore kruin;
Maar hy wiert gereformeert in een ander man
Alleen door 't hangen van de kap op en tuin.
Hy troude Catrina, te voren Zuster Lyntjen,
Hy leefde als een beest, en stierf als een swyntjen.
| |
Glas-schrift.
Zes dingen sijnder die my 't herte verblijden,
Korte Predicatien, en lange Maaltijden,
Jonk vleesch, en oude visch,
Een schoone Vrou, en wijn op den disch.
| |
[pagina 147]
| |
Glas-schrift.
Als gy hebt een beproefden vrient,
Die u getrou met liefde dient;
Dient die weerom met liefd' en trouwen,
En laat geen arbeid u berouwen.
Glas-schrift op d'Admiraal de Ruiter.
Dees Ruiter deed op zee meer met sijn houte paart.
Als duisend deen op zee met carabyn en swaart.
| |
Graf-schrift.
Van Govert met de Buit, Graaf van Holland, die in 't jaar 1075. t' Antwerpen vermoort wierd, door eene steek die hem, op 't Secreet zittende, van onderen toegebracht wierd.
Hier leit hy die vergong door 't kakken op 't privaat,
En die het Hertogdom van Brabant deed beginnen,
Den huit van sijnen rug quam hem niet meer te baat,
Noch ook dat hy met macht de Friesen kon verwinnen.
Van achteren gebult, van voren in 't harnas.
Gaf hy de Bloten aars ten besten om te steken.
Den moorder nam dit waar, en trof daar 't gat al was.
Waar door hem ook de geest is onverwacht ontweken.
| |
Glas-schrift.
Die sijn huis wil houden suiver,
Wacht zich voor Papen als voor den duivel;
Want een Paap is de alderboosste geest,
Mids hy ander mans wijven bekruipt, en voor kruis noch besweering vreest.
| |
[pagina 148]
| |
Graf-schrift op een Vleeshouwer.
Die hier in 't graf leit voor de pieren,
Verkocht aan menschen beeste-spieren,
Nu geeft hy, na hy 't leven liet,
De beesten 't mensche vleesch om niet.
Op 't Krat van een Wagen onder 't Prince Wapen.
Al scheurt den Tak, al buigt het Riet,
Nochtans en treurt Oranje niet.
Graf-schrift op een Knoopmaker.
Die hier begraven leid, geneerde hem met Knoopen,
Toen hy hem schaplijk droeg, toen kost hy hem bedroopen,
Maar of hy in sijn werk al een goed meester was,
Hy brodden, eer hy sturf, sijn Knoopen noch in de as.
Op 't Krat van een Wagen.
Een Wagen met schoone paarden,
Is een cierlijk ding op der aarden;
Maar een schoone Vrou vol van deugd en ootmoed,
Als de Man wat zeid, datse dat voort doet,
En geen stuursheid en laat blyken,
Zo een Vrou is by geen Wagen of schoone Paarden te gelijken.
Graf-schrift op een Quakzaver.
Die hier te stinken leid, wist raad voor tand' en kiezen,
Hy maakten op de maat een wonderlijken swier;
Nu leid den armen hals op eene plaats alhier,
Daar hy sijn tanden wel mocht t' eenemaal verliezen.
| |
[pagina t.o. 148]
| |
[pagina 149]
| |
Versamelde Lotery-Spreuken.
t'Amsterdam in de Lotery.
Wat is dat,
Niet of wat.
Al wat God belieft te geven,
Daar mede ben zeer wel te vreden.
Wat 's d'oorsaak dat het Lot is van den Rijn gebracht,
Het geld van Holland heeft in Duitsland groote kracht.
De tien goude Vrienden.
Het geschied
Niet om niet.
H.E. Man en Vrouw zijn Een,
En met een goed Lot te vreen.
Ik ben gesint te wagen,
En 't luk of ongeluk te dragen:
Wie kan my seggen,
Waar of 't mag leggen.
't Geen ons een vrolijk leven geeft,
Is dat men altijd hoopend leeft.
A.H. t'Amst.
De ziel by God
Is 't hoogste Lot.
Vier goede Vrienden van Adams wegen,
Wachten uit de Lotery een zegen.
Quatre bons Amis bien d'accord,
Voudroient bien avoir un bon Lot.
| |
[pagina 150]
| |
Wat is 'er door 't geval,
Voor ons drie in 't getal.
Ei doch, wat sal 'er zijn,
Voor Aafje, Jan en Trijn.
Son Lot surpasse le plus grand,
Qui du moindre je tient content.
Van Tien een of geen,
En evenwel te vreen.
Wat of niet,
Geen verdriet.
l'Homme propose,
Et Dieu dispose.
Over 't Lot, gelijk Salomon seyd,
Heeft de Heer 't geheel beleyd.
Tot Utrecht goed,
Tot Amersfoort verschoven,
Amsterdam boven,
Een klein Lot is ook goed.
Wy zyn daar in tot niet of wat,
Wat is ons Lot? zegt my wisselrat.
Jan en Jannetje,
Verwagten een Lot uit het mannetje
Gekomen uit verre Landen,
Wat geeft ons 't Lot in handen.
Hier siet gy de eerste helf
Zoeken wat te trekken self.
| |
[pagina 151]
| |
Het besluit,
Is genomen in de Kajuit,
Om te trekken de beste buit.
Ik hoop sonder schromen,
Een goed Lot te bekomen.
Mietje en Kaatje,
Trokken gaarn 't hoogste Laatje.
Gezegend is zo een Stad als dese,
Daar men regt doet, en versorgt armen en wesen.
De ses goede Vrinden,
Haar te samen verbinden
Onder malkanderen,
Of d'een gelukkiger was als d'andere.
Een lot moet de hoogste prijs geven,
Dat doet ons met veele op hoop leven
De Oyevaar is op reis,
Ik verwacht een goede prijs.
Het Lot
Komt van God.
Hard loopen doet daar niet toe,
Van pas komen is 't al.
C. M R P L d'une j'en suis seure
Et d'autre je l'espere 1200 gl.
Hoe God het voegt,
Ik ben vernoegt.
Johanna Weening,
Wat te hebben is haar meening.
| |
[pagina 152]
| |
Cloris laat vragen,
VVat Filida uit de Lotery sal dragen.
Susanna, Maria, Barbara en Klaar,
Maken te samen anderhalf Paar.
Jaap, Hein, Gerrit en Piet,
Die hebben liever wat als niet.
Mag ik wel verlies hier vreesen,
Mijn verlies is winst voor Weesen.
O Lotery
Vol jalouzy!
Eendracht
Maakt macht.
Theodora Baltens tot Haarlem heeft liever wat als niet,
Echter geen verdriet,
Terwijl het door het Lot geschied,
Over al hebben wy ingelegt,
En altoos is'er niet gesegt,
Zo gy wederom niet sult seggen,
Zo sullen wy niet meer inleggen
400 gl.
Godvruchtig inleg die uit deernis geschied,
Breekt nooit haar insicht met de kans van wat of niet.
Erasmus en Helena, wy willen so hy wil, die alles dirigeert,
Die anders wil of wenscht, 't is kwaad wat hy begeert.
Hans Ramis en Anthonette leeft op hoop,
Of het geld gaat in de loop.
| |
[pagina 153]
| |
Een man, en sijn Meid, en ook sijn jongste snaar,
Verwachten van God wat goeds in 't Nieuwjaar.
Joan Lourens L.B.L. van den Bret sortes,
Mittuntur in sinum sed a Domino temperantur.
't Is voor d'arme verdreve Fransen en Walen,
So ik wat trek zo mag ik ook wat halen.
Ja doch Beminden,
De twaalf goede Vrinden.
Het lust my anders niet als slechts een loot te wagen,
Die 't luk treft kan door een het hoogste lot wegdragen.
H.S. schreef als hy krank was voor sijn schrijftafel.
Hoe God het voegt,
Ik ben vernoegt,
Louis, Antony, Catrijn en Gabriele.
Sullen haar luk en misluk t'samen deelen.
Filip Steen,
Is te vreen,
So 't luk voegt
Hem genoegt.
't Gevluchte volk berooft van goed,
Vinden hier hulp in tegen spoed.
R.A.D.G. een yder tracht na veel,
Maar elk krijgt hier sijn deel.
Een Weduwe met reden hoopt en leid wel in,
Maar krijgt sy niet het leste zal zijn.
Een huis vol kinders teer,
Verwachten zegen van den Heer.
| |
[pagina 154]
| |
Na de niet,
Niet en siet.
Zegen Bankrot,
Die soeken wederom een goed Lot.
Ongegunde Looten
Worden 't meest genooten.
De twee kinderen by geval,
Hebben liever wat als niemendal.
Eerst gerolt, dan ontvouwt en gelesen,
Dan hoortmen of't niet of wat zal wesen.
Een Geldersman een Hollander en een Waterlander,
Hadden zo gaarn wat als een ander.
Ik leef op hoop, en wil volherden.
Wat niet en is dat kan noch werden.
't Beraad van vier was in haar macht,
Maar d'uit omst werd van 't Lot verwacht.
Zo als 't valt moet men 't neemen.
Wy hebben ingeleid, om samen wat te deelen,
Maar roept de Lezer niet, so sal men niet krakeelen.
Het hoogste Lot dat men op aarden kan wenschen,
Is liefde met God, en vree met alle menschen.
Den Vogel end Vogelin,
Krijgen sy njet, 't is haar gewin,
Is't versien,
't Sal geschien.
Quocumque volet fortuna sequamur.
De Vis
Vraagt Hamilton wat het is.
| |
[pagina 155]
| |
De sestien is maar acht,
De acht is maar een,
Word een heel wel bedacht,
De acht die is te vreen.
Voor Constantijn en Katarijn,
Wat sy trekken sal samen zijn.
Toont geen verdriet,
Al krijgt gy niet,
Dewijl door God
Bestiert word't Lot.
H.B.S. P.M.B. dese twee in 't gemeen,
Krijgen sy een Lot, sy worden een.
In Amsterdams verheeven Toneel,
Trekken wy een Lot, 't is ons deel.
Drie voor Een, en Een voor Drie,
Is 't wat zo zult gy weten wie.
G D M F G de Lotery van 18 gulden,
Mijn hoopje redelijk vergulden,
En die van twee en dartig
Verwacht ik eens zo hartig.
Als het geluk maar wil dienen,
Houd ik meer van een Lot dan als had ik'er tienen.
Frans Roos met sijn sessen te saam,
Wilden dat 'er een groot Lot quaam.
3000 gl.
Om winst word ingeleid,
Hy jokt die anders seid.
Tomas en Marritje saam,
Die hebben 't om een prijs gedaan.
| |
[pagina 156]
| |
Daar is een vaste band,
De seven pylen van Nederland.
Behulpsaam aan die treuren,
Wat Lot sal die gebeuren.
Wiens inleg op't onsterslijk siet,
Verkrijgt een wat al trekt hy niet.
De Lotery is een geval,
Nu geeft ze wat, dan niemendal.
Ik ben in duisend vresen,
Liever benyd als beklaagt te wesen.
In hoop en vreesen,
Sal mijn verwachting wesen.
Is het wat,
Wel gevat.
Ik kan my noch niet begeven,
Om op Sorgvliet stil te leven.
Des Heeren zegen maakt rijk
Sonder moeyten, als wy te gelijk
Vlytig, trouw en onverhoolen,
Doen al wat ons werd bevolen.
Elk hoopt en beeld sich in
De allergrootste winst,
Maar doch vol jalouzy.
Deelt 't meeste gros het minst.
Gerrit Kuyper ben ik geheeten,
Krijg ik de hoogste prys ik sal den armen niet vergeten.
Geaccordeert onder 't nuttigen van een bolletje,
Seg Vriend, wat staat 'er voor ons in't rolletje.
Utrecht gas, en Amersfoort nam,
Wat geest ons nu Amsterdam.
| |
[pagina 157]
| |
Is hier de hoogste Prys mijn Lot, is 't so voorsien,
Ik wacht sulks met gedult, en denk het moet geschien.
Wat is'er te vinden
Voor een blinden?
Is 't Spreek woord waar, die waagt die wind,
Zeker is 't die soekt die vind.
Een half Loot deelt het wel Hilletje,
Een vierde kan ook voldoen ons willetje.
Voor Armoede en Vluchtigheid,
Is dese Lotery beleid.
't Is wonder soo my dit geval,
Niet eene prys verschaffen sal.
100 gl.
Wy drie gevoegde,
Wy drie genoegde,
Wy drie die leven,
Wy sullen zien wat Godt of 't Lot zal geven.
Swijgt gy Nyders, dat Nyders zyn,
Dat God my gunt, dat is doch mijn.
De Lotery
Maakt d'een bedroeft, en d'ander bly.
Het is voor twaalf goede Vrienden,
Of 't Lot nu beter dienden.
In achtien gemist,
En in twee en dartig gevist.
Ik hoop iet,
En vrees voor niet,
Ik verlang hoe 't is geschied.
Annetje Langera en A.G. in Amsterdam,
Of'er iets goeds van quam.
| |
[pagina 158]
| |
Hoe? twintig duizend Nieten,
Ik zal de Papegay niet schieten.
De midd'len helpen niet,
So God geen hulpe bied.
Wy leggen in,
Op goed gewin,
Op het geval,
Wat Lot ons tween geven sal.
Schatten nemen vleuglen, en vliegen heen,
En yder soekt die quyt te raken.
Wie is met schatten dan te vreen?
Die Wat van Niet, en Niet van Wattten maken.
Dit is de laatste reys,
Nu hoopen wy op een prijs.
100 gl.
Wie weet waar sijn geluk noch legt,
Wat is 't een Niet of Prijs gezegt.
Een Boer uit Gascogne, een uit de Meyery en Luyker Waal,
Verwachten al,
Een goed geval,
Dit Waal Weesjongetje geven zal.
't Begin was op een goede hoop,
Zo leef ik noch in mijnen loop.
Drie gulden kost dit Lot meer als te vooren:
Roept gy niet,
Geen verdriet,
't Word van de Winst verlooren.
Vader, Moeder, en Soontjes klein,
Verwachten 't geluk van God allein.
| |
[pagina 159]
| |
Een Weeuwtje sonder kinderen,
Krijgt se een Lot 't sal haar niet hinderen.
Ik hoop, en ben stil,
't Komt als God wil.
't Fortuin vliegt over 't veld,
Krijg ik niet, adieu mijn geld.
Daniel, Anne, of Marie,
Wie 't gelukkigst is van de drie.
Wy vier,
Door 't hoog bestier
Vereenigt, komen uit,
Swijg stil,
So 't Lot zijn wil,
Een Paerd voor een duid.
Word het klein in 't groot gebracht,
En onder de zegen een goed Lot verwacht.
Repje een beetje met Numeros te leesen van de Visch,
En Hamilton segt gy of 't een Wat of een Nietje is.
Altijd Niet,
't Is verdriet,
't Is de vrucht der Lotery,
Veele treurig, weinig bly,
Komt daar weder niet op uit.
Dat een Nietje 't al verbruid.
Om dat ik geen klein verlies wou dragen,
Ging ik noch deze loten wagen,
't Fortuin is ront,
Jan loopt het voorby, en legt Pater in de mond,
Twee Koopvrouwen,
Zoeken gaarn 't veld te houwen.
| |
[pagina 160]
| |
Abandonnant tout a quelle a
Demande avoir qu'elle n'a pas.
Wy weten wat ons dient,
't Geld maakt de grootste vriend.
Heer wilt merken,
En doch 't Lot sterken,
Sara Kleinkerken.
Mijn Man
Weet 'er niet van.
Na veel Nieten onvertsagen
Moet ik 'et noch eens wagen.
Den armen word hier gunst gejont,
Doch meest op eigenbaat gegrond.
Komt daar wat van,
't Is voor een oud man.
Het is de laatste maal van al,
Dat ik het noch eens wagen zal,
En sien of 't Lot veranderen wil;
Of adieu met dit geldgespil.
Wy met ons tween
Tien gemeen,
Valt het wel uit
Met Prys, 't is buit,
Wy danken hem
Die't Lot geeft klem.
Een Lot heb ik gekregen,
Door Godes zegen;
De Heer geeft my voorspoed,
En ik doe een andet goed.
EYNDE. |