Blanke duiven(1895)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] XXIV. Rozendroom. Zacht wil ik zingen, innig en vroom, 't Wonder visioen van mijn rozendroom. 'k Doolde vol schroom in een kloostertuin. Stil sliep de wind in een popelkruin. De avondzon daalde aan den horizont, Stralende hostie op gouden grond. Bloeiende rozen in sneeuwwitte rij Stonden als nonnen in leliekleedij. Statig nu stapte uit het klooster een stoet Heilige maagden de zon tegemoet. Engelschoon allen, maar 't edelst de abdis, Als wie op aarde verheerlijkt al is. Plechtig en blank, als een hemelheraut, Droeg ze in de rechter een beker van goud. [pagina 75] [p. 75] Blinkend, de vleugelen wijdgespreid, Blank als een bode van zaligheid, Zweefde er een duif rond de gouden bokaal, Drinkend den wijn van het Avondmaal. 'k Zag dat zijn snaveltje rozerood Alle de rozen met wijn begoot. Onder dien doop met gewijden wijn, Bloosde al het rooswit tot karmozijn. Bloemen, besprenkeld met Christus' bloed, Bloedende bloemen in d' avondgloed. Vogelenzang in den popelkruin. Hemel en aarde als een rozentuin. Sprenkel nu over mijn zondig gemoed, Zon van genade, ook uw wondenbloed! Koud als sneeuw, in mijn zielehof, Bloeien mijn rozen van liefdelof. Drenk ze met stralenden hartewijn! Rood gaan ze vlammen als karmozijn. Vorige Volgende