Blanke duiven(1895)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] XI. De lischbloem. Blauw stond de Lischbloem, Slank aan het Tranenmeer, Als waar daar gevallen op 't stengelengroen Een pluim uit een engelenvêer. Koel dronk de Lischbloem Laving uit Tranenmeer, Als waar daar voor bloemen niets blijders te doen Dan treuren bij Pinksterenwêer. Zwart lag de schaduw Over het Tranenmeer. En tusschen het riet de Vergeet-mij-niet, Die fluisterde: - ‘Weet je niet meer?’ Droef klaagde een Vogel, Boven het Tranenmeer. En eenzaam ruischte er de Wind zijn lied, Al waaierend heen ende weer. [pagina 53] [p. 53] Zacht viel een voetstap, Kwam naar het Tranenmeer. - O Wandelaar, vlucht deez' verderflijke lucht! Of uw land ziet ge nimmer weer! Koen klonk zijn lach toen, Koen was zijn roovershand. - ‘Nu wordt ge mijn hartsbloem en, hoe gij ook ducht, In mijn eigene tuin verplant.’ Droef zei klein Blauwoog: - ‘Zonder mijn oogen trouw En zonder mijn lied van Vergeet-mij-niet, Hoe zult ge verkwijnen van rouw!’ Droef zong de Vogel: - ‘Hoort ge niet dag en nacht De slepende wijs van mijn wiegelied, Waar blijft dan uw wuivende pracht?’ Droef zong de Ruischwind: - Ruisch ik geen melodie Van eeuwig verlangen en eeuwig verdriet, 't Is me of ik u sterven al zie!’ Droef klotste 't Water: - ‘Voed ik uw bloem niet meer, Dan verwelkt ge in het zengen der zon op het land Van heimwee naar 't heilige Meer.’ [pagina 54] [p. 54] Blauw bloeit de Lischbloem, Slank, bij het Vredemeer. En ze zegent de hand, die haar zacht heeft verpl a nt Als een zalige zegent den Heer. Vorige Volgende