De godlievende ziel vertoont in zinnebeelden
(1724)–Jan Suderman– Auteursrechtvrij
[pagina *6]
| |
Peccavi. Quid faciam tibi, o custos hominum? quare posuisti me contrarium tibi? Iob 7. | |
[pagina 7]
| |
VI.Hebbe ik gezondigt, wat zal ik doen? O menschenhoe- | |
GEnâe! genâe! och, treed niet in 't gericht
Met myne ziel! zy beeft voor uw gezicht,
Zy siddert voor dien uitgetrokken degen,
En 't schittrendt zwaert. Och, och, wie kan hier tegen?
Genaê! nogh eens, myn Heilant, och, Genaê!
Op dat ik niet in dit gevaer verga.
Ik zondigde. O Behouder van de menschen,
Wat kan ik doen? ja zelfs, wat kan ik wenschen,
In dezen staet dus tegen u gestelt?
Gy hebt my door uw wapens neergevelt,
En my geheel ontwapent. Myn verlangen
Is nu alleen, dat ik uw krygsgevangen
Lyfeigen u mag dienen gansch en al.
Ik geef my zelve u over, en ik zal,
Als een slavin, ja minste der slavinnen,
Door trouwen dienst vergeving zien te winnen.
Nooit zal ik weer myn' winnaer tegenstaen.
Nooit zal ik weer verkeerde gangen gaen.
Nooit zal ik weer uw heete gramschap wekken.
Zoo zal uw macht my zelfs tot troost verstrekken.
|
|