| |
| |
| |
[Onvoltooid verslag]
Hilversum, 14 October 1940.
Beste Jan,
Telkens in de loop van de laatste maanden heb ik een haast onbedwingbare lust gevoeld, je te schrijven. Ik wist wel, dat mijn brief je toch niet zou kunnen bereiken, nu ik in bezet gebied woon en jij in een vijandelijk, oorlogvoerend land. Nog afgezien van het feit, dat wàt ik je zou willen zeggen de censuur wel niet zou ontgaan, en ikzelf daarna de gevangenis al evenmin. Het was, naar ik dacht, zelfs niet vertrouwd het te notéren en op te bergen tot beter tijd. Een goed geheugen is thans de enige veilige bewaarplaats. Zo bleef het er dus bij, al had ik van week tot week meer spijt om wat aan mijn herinnering ging ontglippen, en meer behoefte om zwart op wit vast te leggen wat ik zag en vooral, hoorde, en wat ik van de dingen vind.
Misschien zul je dit nooit lezen: God weet of er ooit een dag komt, dat wij weer hardop kunnen zeggen, wat wij nu alleen maar fluisteren en nog vaker verzwijgen. Maar nu ik in het Diakonessenhuis een betrouwbare plek heb gevonden, waar mijn papieren even veilig zullen rusten als de duitse soldaten in het Katholieke ziekenhuis hier - schrijf ik je tóch. Toen Ant ter Braak mij enkele maanden geleden vertelde, dat Menno tot aan zijn dood een oorlogsboek had bijgehouden, wist ik dat ik eigenlijk de plicht had een dagboek van de bezetting te maken. Maar ik durfde het niet. Al is mijn moed nauwelijks gegroeid, de kansen zijn gunstiger;
| |
| |
daarom zal ik proberen je zo geregeld mogelijk te vertellen, wat wij hier totnutoe hebben beleefd.
In de eerste week van Mei verloofde mijn schoonzusje zich, en na dat feestje bleef mijn vrouw met de twee kinderen in Rotterdam, waar ik dan met Pinksteren terug zou komen, om daarna gezamenlijk naar huis te gaan. Ik was dus een dag of vijf alleen hier. In die tijd viel de intrekking van de verloven, van álle verloven. Al zag dat er zorgwekkend genoeg uit, toch realiseerde van de burgerbevolking zich bijna niemand het nabije gevaar. Wellicht heeft men zelfs in officiële kringen de ernst onderschat.
Donderdagavond, 9 Mei, had ik een jongere collega hier, die over zijn dissertatie-onderwerp kwam praten, en lang bleef. Ik lag kort na middernacht in bed en sliep nauwelijks, toen het lege huis ineens vol lawaai was. Er werd gebeld, op de voordeur gebonsd, wéér gebeld, en bij de tuindeur onder mijn venster riep iemand enige keren mijn naam. Het was mijn zwager, die in Hilversum lag als officier van gezondheid, en vlak tevoren groot alarm had gekregen. Op zijn motor reed hij nu de ziekenhuizen langs waar hij patiënten had liggen, om de dokters en zusters te waarschuwen; en daar hij natuurlijk wist dat mijn vrouw in Rotterdam zat, waarschuwde hij ook mij. Half slaperig opende ik het luikje van de deur. Hij had een strak gezicht, maar was zeer beheerst. Hij zei: ‘'t Is donderen. Om half vijf wordt de aanval verwacht. Als je naar Rotterdam wilt, moet je dadelijk gaan.’
| |
| |
Ik was natuurlijk de komende dag, Vrijdags voor Pinksteren, niet vrij. Maar ik wilde ook niet alléén hier zijn, in het gevaarlijk geachte Hilversum, met alle anderen in Rotterdam. Mijn zwager ging even een ander nachtelijk bezoek afsteken en keerde daarna terug; ik had mij intussen aangekleed. Achter op zijn motor reden wij naar de Rector, die nog van niets wist en, in een badjas over zijn pyama, pas helder wakker werd van de schrik. Het was half drie; de gemeentelijke radio gaf geen geluid; maar mensen met een eigen ontvangtoestel luisterden blijkbaar veel, of waren ook door militaire kennissen gewekt: want op onze tocht hadden we vrij wat verlichte ruiten gezien. Ook de Baas vond dat ik moest gaan. Maar hoe? Van mijn fiets was op Hemelvaart de voorband met een luide knal gebarsten: een taxi bleek al nergens meer verkrijgbaar; treinen zouden er stellig niet meer lopen; een autorijdende vriend die ik nog vroeg, kon om familieredenen moeilijk van huis. Tegen half vier, toen het al schemerig werd, wist ik dat er geen ander vervoermiddel zou wezen dan het ouderwetse en ongemakkelijke damesrijwiel van mijn vrouw, aan wie ik juist een nieuw en beter exemplaar in uitzicht had gesteld, zodra zij na de geboorte van onze derde weer zou mogen fietsen.
Alleen in huis, liep ik nog eens alle kamers rond, nam mijn spaarbankboekje, mijn pas, mijn bewijs van Nederlanderschap, mijn polissen en al het aanwezige geld bijeen - het was ongeveer vijftig gulden; maar ik miste de moed om uit mijn boeken een keuze te doen. Ik dacht dat ik alles voor de laatste maal zag, de paar schilde- | |
| |
rijen, het oude tin, de eigengemaakte stoelen, het Erasmusbeeldje op mijn bureau, het bonte speelgoed van de kinderen. Ons huis, zo dicht bij de waterlinie, zou wel in puin geschoten worden, en de kans van zelf onderweg of anders later door een granaatscherf te worden getroffen, scheen mij ook nogal groot. Mijn scheergerei ging mét de papieren in één der fietstassen; in de andere stopte ik een tweede paar schoenen voor 't geval dat ik nog een eind zou moeten lopen. In de zak van mijn regenjas had ik alle vindbare biscuitjes gedaan en ook een aangebroken rolletje pepermunt; voor de tocht naar Rotterdam. Het was precies vier uur toen ik achterom keek naar de Vitus; zijn wijzers glansden in het eerste licht. Ik had hetzelfde strakke gevoel van onherroepelijkheid, als toen ik een half jaar tevoren naar de operatiezaal was gegaan. Op de grens van leven en dood verliezen de meeste dingen hun zin.
| |
15 October '40.
Er was heel weinig beweging op de weg. Ik had eigenlijk lange colonnes voortjagende militairen verwacht, maar behalve een enkele suizende auto, bemerkte ik niets. Je ziet: ik zal wel altijd een leek blijven op dit terrein.
Het was een onbeschrijflijk prachtige dag. Een volkomen wolkloze hemel, bijna geen wind, een ijle dauwigheid over de weilanden, en dan de bezige tjilp- en kwetter-geluiden van talloze vogels, alles was van een haast onaardse zaligheid. Maar de lucht werd gonzig
| |
| |
van verre en hoge vliegtuigen, die ik nauwelijks kon zien. Een poosje later vlogen ze lager aan; en van vóór mij, denkelijk uit Utrecht, hoorde ik het afweergeschut. Toen ik omzag, was er in noordelijke richting een hele zwerm, en plotseling dook er één en daarna nog één in steile, haast loodrechte val.
Aangezien ik vermoedde, dat het fort Blauwkapel reeds door de stalen asperges afgesloten zouzijn, en ik bovendien weinig lust had dwars door Utrecht te fietsen, waar het afweergeschut in steeds sterker en intenser mate dreunde, sloeg ik rechtsaf. Ik reed langs Achttienhoven en Zuilen naar Maarsen. Voor hun huizen stonden de mensen: de vrouwen in nachtjak en onderrok, de mannen met een inderhaast aangeschoten werkbroek aan; kinderen hingen uit dakraampjes en keken naar de lucht. Door sommige open deuren klonk luid en duidelijk de radio: de eerste parachutisten waren reeds als giftig zaad over onze velden gestrooid. In Maarsen was het dorp wel voor de helft bijeen op een straathoek; ik vroeg er de weg, en kreeg allervriendelijkst antwoord, al keken sommige mensen mij nogal wantrouwig aan. Die waren hun tijd vooruit; zij begrepen blijkbaar, dat het maar vier of vijf dagen meer duren zou, of iedereen moest op z'n hoede wezen voor ieder ander. Gelukkig hebben tot op vandaag honderden het nog steeds niet geleerd: de openhartigheid waarmee men in treinen en winkels hoort praten, is volmaakt roekeloos. Maar behalve voor kinderen en dronken mensen, schijnt er ook voor zúlke lui een speciale bescherming te bestaan.
| |
| |
Over Vleuten kwam ik tenslotte terecht in Woerden. Daar was eindelijk de militaire bedrijvigheid, die ik voortdurend had verwacht. Er stond een grote auto, en in een soort loods, waarvan de deur bijna verstopt was door een stapel ransels, dekens, tassen en kleren, trachtten de soldaten nog wat te eten; maar door de zenuwachtigheid zal het wel minder dan anders zijn geweest. Vliegtuigen ronkten links en rechts. Ik denk, dat ik er die morgen wel duizend, misschien wel vijftienhonderd heb gezien; er waren ogenblikken, dat ze tegen de hemel zaten als zomermuggen op een ruit. Jammer dat je ze niet zo gemakkelijk dood kon slaan.
De weg van Woerden naar Bodegraven was vervelend; de drukte maakte mij nerveus, het slechte plaveisel vermoeide me, en ik begon te voelen dat ik nauwelijks geslapen had en reeds meer dan twee uur achtereen fietste. Van Bodegraven naar Gouda was rustiger, althans op de grond; erboven was een voortdurende optocht van die donkere lawaaimakers, waarvan ik het doel toen nog niet kende. Omstreeks kwart voor acht was ik in Gouda. Ofschoon ik zo gauw mogelijk naar Rotterdam wilde, omdat ik wel begreep hoezeer mijn vrouw in angst zou zitten, vond ik dat ik na bijna vier uur constant te hebben doorgetrapt, wel enig recht had op wat rust. Ik stapte dus af bij een advocaat, met wie ik kort tevoren vergaderd had vanwege een eventuele Coornhert-herdenking; indien ik mij had gerealiseerd, hoe gek het is om ongewassen en ongekamd met een baard van twee dagen, op een damesfiets, te kwart voor acht van de eerste oorlogsdag in meer dan een eeuw, aan te
| |
| |
komen bij een toevallige kennis die míj wel de minst waarschijnlijke mens moest vinden om op zijn stoep te staan - wellicht zou ik dan zijn doorgereden. Maar ik ging binnen, en mijn uitleg verklaarde veel. Méér dan de redevoering van de Duitse radio, die eindeloze hoeveelheden riool-proza produceerde om ons duidelijk te maken dat hun misdadige overval eigenlijk noodweer was, en hun noodweer eigenlijk bescherming, en hun bescherming eigenlijk de dageraad van een gouden tijdvak. De honderden Hollanders die op dat uur hebben geluisterd, hebben in één slag het onuitroeibare wantrouwen zich eigen gemaakt, waarmee ze sindsdien alles wat van officiële zijde ons is wijsgemaakt en opgedrongen, wisten te neutraliseren. Het is inderdaad ongelooflijk, de laconieke kwaadaardigheid waarmee de simpelste burger commentaar geeft op de berichten. Trouwens, het dient gezegd dat de heren gemakkelijk wat méér handigheid konden betrachten bij het bereiden van hun journalistieke dis. -
Maar hier, in Gouda, hoorde ik ook dat de vijand reeds verschillende vliegvelden had bezet, en dat er in Rotterdam geschoten werd. Ik had echter geen keuze. Tegen half negen bracht mijn gastheer mij op de fiets tot even buiten de stad, zodat ik de rechte weg niet meer behoefde te zoeken. Nauwelijks reed ik alleen, of een werkman haalde mij in, en vroeg of ik ook naar Rotterdam moest. Mijn aanvankelijke koelheid verdween, toen ik bemerkte dat hij links was, VARA-lid, en arbeider bij Wilton. Hij woonde in Gouda en werkte in Rotterdam. Nu er geen treinen liepen, moest hij wel op
| |
| |
de fiets. Hij verwachtte dat er die dag lonen werden betaald; ze hadden geen cent in huis.
Een flink eind buiten Gouda kruist de weg het spoor, maar met een S-vormige bocht. Eerst loopt de straat even gelijk met de rails, dan snijdt hij deze loodrecht, en ongeveer honderd meter verder buigt hij weer om tot evenwijdigheid. Direct achter het spoor stonden twee militairen. Wij moesten afstappen en onze papieren tonen. Toen ik mijn pas had laten zien, hoefde de tas niet meer onderzocht te worden. Mijn metgezel had absoluut niets bij zich, zelfs geen brief. Terwijl de andere wacht nog met hem bezig was, kwam in razende vaart van Gouda af een grote auto vol donkere, glimmend gehelmde soldaten aanjagen. Men schreeuwde: ‘Aan de mitrailleur!’ En plotseling zag ik vóór mij bij de bocht een stuk of vier soldaten en twee machinegeweren, klaar om te vuren. De arbeider liet zich met fiets en al in de berm vallen, en kroop daar verder, om de bocht te bereiken en de mitrailleurs voorbij te zijn, eer zij op de verdachte auto zouden schieten. Ikzelf, gebukt over mijn stuur, trapte door het gras, zo hard ik kon. Maar àls het werkelijk Duitsers waren geweest, die niet bij de wachtpost hadden gestopt, dan zouden wij het er wel niet levend hebben afgebracht.
De hoek voorbij, bleef ik even op de werkman wachten; hij was zó van streek, dat hij niets kon zeggen. Ik heb altijd de verhalen over ‘zo wit als een lijk’ voor litteraire overdrijving gehouden; maar deze man zag grauw van beroerdigheid, en pas na een sigaret of drie kwam hij wat op z'n verhaal. Toen was de vrachtauto ons al- | |
| |
lang in stormende vaart voorbij geschoten; naar Rotterdam.
Er kwamen vrij wat fietsers ons tegemoet. Wij riepen hen aan: ‘Hoe is het in Rotterdam?’, en kregen verschillende antwoorden. De mededeling: ‘D'r wordt overal geschoten. D'r is een bloedbad op de Blaak. De Beurs is gebombardeerd’ was niet erg opwekkelijk om de tocht met animo voort te zetten. Een kwartiertje later zei iemand: ‘Je ken d'r wel in, maar je komt d'r niet meer uit.’ Toen begon mijn lotgenoot te aarzelen; hij wou natuurlijk per se terug naar zijn vrouw en kinderen, en had alleen maar behoefte aan wat loon. Vlak bij het begin van de Kralingse plas ontmoetten we iemand, die blijkbaar tot zijn kennissen behoorde. We stapten even af en kregen de bevestiging van de verontrustende berichten: in Rotterdam werd gevochten tussen parachutisten en soldaten, ook tussen N.S.B.-ers en politie. Er was voortdurend luchtalarm. De Duitsers hadden Waalhaven bezet, en waren doorgedrongen in Rotterdam-Zuid. Er werd gestreden om de bruggen, maar er zaten ook al Duitsers op de Noorderoever.
In deze omstandigheden vond de werkman het raadzaam, terug te keren. Ik had geen keuze, al werden mij de laatste loodjes nu wel héél zwaar. Toen ik alleen verder reed, daalden op de plas vliegtuigen, die ik voor Duitse hield; maar ik durf daar niet meer voor in te staan, sinds wij in gemoede altijd de toestellen met stotende bromtonen: rrrrrròem rrrrrròem, voor Engelse hebben versleten, terwijl het Duitse moeten zijn geweest.
| |
| |
Misschien waren het in dit geval dus wel Hollanders, maar dat geloof ik toch eigenlijk niet.
Rotterdam is voor mij altijd een stad gebleven, waar ik mij vrij moeilijk oriënteer. Alleen langs de hoofdwegen vond ik de route vlot. Er was natuurlijk geen denken aan, dat ik nu zó maar naar het westen kon komen. Ik herinnerde mij twee adressen in Kralingen, en daar het ene aan de plas lag, kwam ik daar zonder veel moeite. De notaris was thuis; het kantoor midden in de stad - het is volledig afgebrand - zou die dag toch wel niets te doen hebben. Mevrouw was even de buurt in om de leesportefeuille te ruilen. Terwijl ik zat te rusten in een lage stoel - het was toen ongeveer tien uur - klonk er voor de zoveelste maal luchtalarm. De familie begon de ruiten te beplakken met stroken papier. Gek, later hebben wij de meest fantastische strepen en figuren op alle mogelijke ramen gezien, in Amsterdam en Hilversum en Utrecht en den Haag; maar Rotterdam heeft eenvoudig de tijd niet gehad hiervoor te zorgen. Het is trouwens een overbodig voorbehoedmiddel tegen achthonderd voltreffers. -
De berichten uit de binnenstad waren eensluidend: er werd hevig gevochten, en het was dus niet vertrouwd daar als vreemdeling zich te wagen. Tenslotte had ik geen zes uur achter de rug om in het laatste kwartier te worden neergeschoten. Maar ik kon evenmin verwachten, dat iemand zijn leven wagen zou om mij te helpen. Zo zat ik daar een groot half uur; ik informeerde naar de toestand in de binnenstad, vroeg en hervroeg naar de gemakkelijkste omweg; wilde wél gaan en niet gaan
| |
| |
en toch weer wel. Het woonhuis van de familie bezat geen telefoon meer; des morgens waren alle aansluitingen afgesneden, behalve bij de functionarissen; ik had dus geen andere mogelijkheid om aan mijn vrouw mijn aanwezigheid bekend te maken, dan door mijn eigen boodschapper te zijn.
Terwijl ik nog uitrustte en piekerde, kwam een oude meneer, werkzaam op het kantoor van de notaris; en toen hij gehoord had hoe mijn zaken stonden, bood hij mij onmiddellijk aan, me een eindje te geleiden met zijn gemotoriseerd invalidenkarreltje. Hij moest toch die kant uit naar zijn eigen huis. Aan een oud man alleen was bovendien weinig verloren, vond hij. Al mocht ik hem daarin geen gelijk geven, ik had geen keuze. Dus togen wij tenslotte samen door de stad: in portieken schuilend bij luchtalarm, een zijweg inslaand als er vóór ons geschoten werd, voorzichtig spiedend en wachtend bij kruisingen, sneller fietsend door een stiller wijk. Tientallen straten en stegen van Rotterdam zag ik die morgen voor het eerst van mijn leven.
En voor het laatst.
| |
17 October '40.
Vandaag las ik de brochure ‘Den Vaderlant ghetrouwe’, waarin Wiardi Beckman als sociaal-democraat, Prof. Telders als liberaal, en Prof. Paul Scholten als hervormd christen hun mening uiten omtrent de huidige situatie van ons land. In zekere zin staat er niets belangrijks in: ieder van ons heeft dezelfde zonderlinge
| |
| |
ervaring doorgemaakt, dat hij plotseling van vooruitstrevend behoudend, ja reactionnair is geworden. Begrijpelijk genoeg: want met al z'n tekorten was de Nederlandse staat, zoals die op 10 Mei door Stuka's in elkander gestampt werd, toch een der edelste en evenwichtigste vormen van politieke organisatie: een goede middenstandswoning. Het is waar dat de bouwmeesters niet de consequenties van hun eigen grondslag hadden getrokken, en nog méér was het waar, dat latere ministeriële timmerknechtjes vrijwat hadden verprutst, doordat zij in hun eigenwijsheid of belangzucht het waardevolle en wezenlijke van ons staatsbestel niet wilden of niet konden begrijpen. Maar: hierin ligt nu meteen het tragische gebrek van deze drie onuitgesproken redevoeringen: alles wat er in staat aan vernieuwde ideeën, is niet enkel schamel, maar uitsluitend opportunistisch. Geen flauwe poging om een noodzakelijke herbouw van onze politieke ruïne te vervolmaken door critische bezinning op de principes. Misschien is het een professoraal handigheidje, om onze beschermers niet al te zeer voor het hoofd te stoten - ofschoon bij déze dikhuidigheid men liever van kop moest spreken - wanneer Telders betoogd: ‘Democratie is evenmin als fascisme, nationaal-socialisme of dictatuur een export-artikel - een waarheid, die in de jaren 1919 en 1920, toen de democratie allerwegen als panacee aangeprezen werd, maar al te vaak is vergeten. Doch juist omdat de democratische bestuursvorm niet voor alle volken en voor alle tijden geschikt is, kan ook niet uit het mislukken eener bruusk geïmporteerde of van boven af gedecre- | |
| |
teerde democratie elders, worden geconcludeerd, dat zij ook daar, waar zij historisch is gegroeid, zóó, dat het volk tot dien bestuursvorm in den loop van eeuwen is opgevoed en gerijpt, ondeugdelijk of verwerpelijk zoude zijn.’
Op deze manier zaagt de man immers de tak af, waar hij op zit! Want waarom zou niet déze tijd ongeschikt kunnen zijn voor de democratie, zèlfs bij òns volk?
Aan democraten van dit halfwas karakter hebben we niets. Zolang het besef ontbreekt, dat in Europa nimmer dictatuur en democratie naast elkaar kúnnen bestaan, zonder dat de dictatuur zich krachtens z'n aard gereed maakt om de democratieën te vermoorden, en zolang men nalaat om de Idee der democratie te verlossen uit het moeras der relativistische politiek, ten einde ze te plaatsen op de vaste grondslag van de algemeen-geldige menselijke rede, zullen we van de ene ramp in de andere blijven vallen.
Niet dat men aan Duitsland en Oostenrijk in 1918 een democratie heeft opgedrongen, waarvoor het volk niet, rijp was; - niet dat men tot een wereld-systeem heeft willen maken, wat maar in enkele landen historisch was gegroeid; - niet dat men het parlementarisme en de evenredige vertegenwoordiging als een panacee heeft beschouwd; niet dát alles was onjuist. Onjuist was enkel, dat men niet doortastend genoeg is geweest, en teveel resten van het oude bederf heeft laten zitten. Eer men de nieuwe cultuur begon, had men het terrein moeten ploegen en eggen; dit alles heeft men verzuimd, en wel door de simpele oorzaak, dat de militairen die
| |
| |
de overwinning behaalden en de vrede dicteerden, zelf allerminst democraten waren. De tragedie van Versailles is niet een teveel, maar een te-weinig aan democratie geweest. Want de gedachte, dat dit systeem bestemd is om de toekomstige bestuursvorm der gehele aarde te zijn, is gemeengoed van alle echte democraten. Haar wereldomvattendheid is niet enkel een ideaal, maar de minimum-voorwaarde van haar bestaan. Noch aan het normatieve van het eerste, noch aan het reële van het tweede hebben de diplomaten van Versailles geloofd. Diplomaten en democraten vindt men zelden in dezelfde huid. -
Maar mateloos veel groter fout dan in 1919 is er gemaakt, toen men jaren daarna aan het bruutste volk ter wereld heeft toegestaan, weer zichzelf te ontmenselijken tot een kudde buffels, met de grootste bek-op-poten als veedrijver ernaast. De enige fout van historische betekenis is geweest, dat de Lords in Londen zich te fatsoenlijk hebben gevoeld om onmiddellijk in te grijpen, toen in Berlijn de onderwereld losbrak en de democratie in de vlammen van de boekenbrandstapel werd omgebracht. Ook toen, vooral toen, had een strijdbaar geloof in de enige menswaardige vorm van staatkundig samenleven ons ertoe moeten dwingen, ervoor te zorgen dat geen Europees volk vrijwillig of onvrijwillig dalen kon beneden het niveau van het elementaire fatsoen.
Want het is heel aardig om academisch te babbelen over historische groei: maar bij talloze krankzinnigen is de kwaal óók historisch gegroeid, zonder dat wij daarin een reden zien om hun ziekte gezond te achten.
| |
| |
En het is misschien een stichtelijke eerbied voor de nationale souvereiniteit, wanneer men aan ieder volk het recht gunt om z'n eigen staatsbestel te formeren; maar wanneer dit recht eerst wordt tot onrecht jegens de onderdanen en dan tot misdaad jegens de buurstaten, verliest die eerbied zijn eerbiedwaardig karakter totaal. Er komt een ogenblik, dat de verantwoordelijkheid voor de mensheid de juridische begrenzingen van het nationale recht doorbreekt. In die méér dan nationale taak is de hele diplomatenkliek van de Volkenbond tekort geschoten.
Een Europese vrede is ondenkbaar zonder een Europese democratie. Daarom dient, indien de democratieën nog overwinnen, in een komend vredesverdrag als eerste bepaling te staan: dat het afschaffen van de democratische grondwet door één der staten, onmiddellijk en onverbiddelijk voor al de anderen een casus belli zal zijn.
De mensheid heeft de plicht de misdadigers te straffen, ook over de grenzen heen.
| |
20 October '40.
Ik heb in een paar dagen niets geschreven, en de enige keer dat ik iets noteerde was het buiten het verband van mijn verhaal. Ik zou je moeten vertellen wat de vijf Rotterdamse dagen hebben betekend, en daartoe zag ik geen kans. Wat zijn menselijke woorden bij het hels geweld van honderden bommen?
| |
| |
| |
25 October 1940.
Toen ik van de Westzeedijk af door de achtertuinen in het huis aan de Parklaan was aangekomen, had men al één maal wegens luchtalarm zijn heil gezocht in de schuilkelder, die door de practische intuïtie van de eigenaar gebouwd was voor tien personen. Ik kreeg nauwelijks tijd om mijn fiets weg te zetten, of opnieuw dreef de sirene allen naar het grijsbetonnen bouwsel in de brandgang. Met ons achten waren we daar bijeen; van de dienstmeisjes had maar één ons huis kunnen bereiken, en Vader was naar de Rechtbank gegaan, omdat zijn werk doorgang moest vinden.
Sinds de vroege morgen was Waalhaven in Duitse handen. Geruchten over gruwelijk verraad waren door heel de stad bekend: uit boten met Zweedse vlag hadden zich Duitse soldaten ontscheept; kisten, sinds weken opgestapeld op de kade, bleken plotseling wapenvoorraden te bevatten. Heel Rotterdam-Zuid was bezet; het Ziekenhuis was gerequireerd, en reeds om zes uur werkten daar een aantal Duitse artsen. Om het bezit der bruggen werd hevig gevochten; vooral de Mariniers weerden zich als duivels.
Wij waagden ons al weer buiten, toen het vrij-sein nog niet geklonken had. Ook de volgende dagen kregen we gelegenheid om vast te stellen, dat soms de bommen ons eerder waarschuwden dan het lugubere geloei, terwijl ook de monotone zoemer vaak veel later aanving, dan ons lekenoordeel juist achtte. Uit de verte schoot met regelmatige dreuning het veldkanon over de stad
| |
| |
heen op Waalhaven, om daar de startbanen te vernielen. Af en toe kwamen er, ondanks het ratelend afweergeschut vrij laag, enkele grote transportvliegtuigen aandenderen, om manschappen uit te laden op de Maas, die vijf dagen lang de grens zou blijven tussen eigen en vijandelijk gebied. Kleinere machines, soms heel hoog, schoven langs de hemel, die een volkomen zomerse blauwheid bezat, urenlang zonder één enkele wolk. Steeds verwachtten wij, dat het de Engelse luchtmacht was, die redding kwam brengen; en eens - het kan ook de volgende dag geweest zijn - werd er beweerd, dat op de Coolsingel Canadese troepen marcheerden. Maar alles was wens en waan.
Door de telefoon, die noch in onze helft van het huis, noch bij de buurman-bankier was afgesloten, vertelde men, dat parachutisten tezamen met gewapende N.S.B.-ers zich op de Blaak verschanst hadden. Trouwens ook op andere plaatsen waren parachutisten gedaald. Er werd geschoten op patrouilles vanuit de pui van de nieuwe Beurs; er werd gevuurd uit loodsen bij het Maasstation; ja, reeds zouden duitse troepen daar zijn doorgedrongen tot de noorder-oever, zodat er slag geleverd werd op Oosterkade en Haringvliet.
Uit de nabije binnenstad klonk voortdurend het geknal van geweren, het enerverend getikkel van mitrailleurs. Vóór ons huis lagen de soldaten te loeren in de berm of achter de bomen. Soms verminderden de geluiden tot een haast vreemde stilte; dan zagen we door de raamkieren ook een vrijer beweeglijkheid van de mannen in de Parklaan. De toestand scheen vaster en kal- | |
| |
mer geworden. Maar de radioberichten, waarvoor we soms even tijd en aandacht namen, waren verontrustend genoeg, ondanks de officiële toon van bemoediging.
Het leven ging voort. Wij aten gezamenlijk, maar het dienstmeisje had de tafel zó verzorgd gedekt, alsof er geen oorlog was. En tegen theetijd verscheen door de achtertuinen, in modieus voorjaarsgewaad, een Mevrouw van het Emmaplein om de visite te brengen, die enkele dagen tevoren afgesproken was. Tezelfdertijd keerde tot ons aller vreugde en geruststelling Vader terug met het nieuwste nieuws uit de stad: er werd overal gevochten tussen politie en verraders; de hele Schiedamsedijk met z'n talloze obscure hotelletjes was die nacht vòl geweest van N.S.B.-gasten uit de omgeving.
Van de Westerkade, uit hun woning aan de Maas, kwam een bevriend echtpaar, waarvan de zoon in Rotterdam onder de wapenen was. Zij vroegen logies. Hun ruiten waren totaal vernield door het vuren van de zuideroever; het werd levensgevaarlijk in hun huis te verblijven; men schoot zodra men iets bewegen zag. Na korte tijd gingen zij mee met onze thee-gast, de achtertuin uit, die onze enige verbinding met de stad bleef. Vóór was alles afgezet.
Aangezien het logeren op de tweede verdieping ons te hoog leek in tijd van alarm en verduistering, sleepten we matrassen en beddegoed naar de gelijkvloerse achterkamer, waar wíj in de hoek tussen twee kasten konden slapen, en ons driejarig dochtertje onder het stevige blad van een grote tafel, enigszins beveiligd tegen stortend puin. Alleen de jongen van anderhalf bleef op
| |
| |
de eerste etage, bij de grootouders. Wij wisten wel dat voor een voltreffer geen bescherming bestaat, zelfs in een schuilkelder niet, die hoogstens beschut tegen vliegende scherven. Maar te slapen dichtbij de buitendeur suggereerde ons een kleine mogelijkheid tot vluchten. Al was het illusie, het gaf ons een noodzakelijk minimum van rust. Toch sliepen wij die nacht slecht, niet door de emoties en evenmin door storende sirenes, maar omdat wij tot in onze dromen waakzaam waren op verdachte geluiden. En aangezien dit ons áller ervaring was, regelden wij voor de volgende nachten een wisselende wacht: Vader van half tien tot half één, daarna ik van half één tot half vier, en de buurman-bankier ten slotte. Deze laatste bofte daarbij onvermoed. Want terwijl wij hèm nooit behoefden te wekken, omdat de Duitsers toen bij duisternis werkelijk nog niet vlogen, was hij steeds gedwongen het óns wél te doen. Want precies bij zonsopgang strekten de beschermers hun zegenende handen over ons uit.
Omdat er Zaterdags geen enkele leverancier tot ons huis kon doordringen, gingen de tuinman en ik gezamenlijk er op uit, om voor de verschillende gezinnen wat in te slaan. Op de Westzeedijk hielden padvinders en burgerwachters iedere voetganger aan, vroegen naar naam en liefst naar papieren. Bij de winkels van brood, melk, groenten en kruidenierswaren stonden de mensen in rijen: zestig, tachtig man. Het duurde drie kwartier, eer wij een paar broden hadden verworven, en toen wij tegen de twintig minuten voor de ramen van een zuivelzaak hadden gestaan, vertelde men dat er geen drup- | |
| |
pel melk meer in voorraad was. Terwille van mijn vrouw, die ik in geen geval zonder voldoende voedsel wou laten, bedacht ik dat ik tenminste één fles karnemelk ‘op medisch voorschrift’ moest hebben. Het woord deed wonderen: men liet mij door, zonder enig protest van al die andere teleurgestelde huisvaders en -moeders; en zo keerden wij met althans enige leeftocht terug. Bij een fruitzaak zagen we juist een kleine kar groenten aankomen. Ofschoon wij niets hadden om het te dragen, kochten we een grote hoeveelheid spinazie en enkele kroppen sla. Het interesseerde niemand meer, wat het kostte; morgen of overmorgen zouden de prijzen immers tot in het veelvoud kunnen stijgen. En God wist, wie er dan nog in leven was!
De stad was nog steeds zó onrustig, dat de politie aan Vader telefonisch advies gaf, thuis te blijven; de zaken op de Rechtbank zouden toch wel niet doorgaan. Maar de mensen hadden behoefte elkaar te spreken, en zo kregen we, behalve per telefoon, ook vaak uitvoerige verhalen van terloopse bezoekers, die het pad door de achtertuin kenden. De bel was volmaakt vergeten, en dus heerste er een ietwat zenuwachtige schrik, toen deze opeens luid en nadrukkelijk weerklonk. Niet zonder enige aarzeling ging de eigenaar des huizes er heen - om een soldaat binnen te laten die een W.C. nodig had, en een slok water.
Sindsdien stonden naar de Parklaan brughek en tuinhek open, en gaven geïmproviseerde wegwijzers de richting der gewenste plekken aan. Het werd allengs een vrij druk verkeer, en met enkele bezoekers voerden we
| |
| |
af en toe een gesprek. Maar zij wisten zelden méér dan wij, en vaak heel wat minder. De strijd ging nu om de herovering van het Noordereiland, dat in Duitse handen was. Daarna kon men aan Rotterdam-Zuid en Waalhaven beginnen...
Ofschoon men op iedere straathoek aangehouden werd, was er toch ook vóór ons huis weer enige beweging van voetgangers en fietsers. Toen er opnieuw gebeld werd, bleken het twee mensen te zijn, die beleefd kwamen vragen om brood voor een troep soldaten, die al urenlang zonder fourage was gebleven. Wantrouwig door de vele goed-gelezen verhalen over Madrid en Warschau, weigerden wij wel niet, maar zeiden dat wij het eten zelf wel zouden brengen. En inderdaad: toen wij de stapel gesmeerde sneden, die wij meenden te moeten afstaan, en de grote ketel thee, een kwartiertje later aandroegen naar een wachtend groepje op het gazon, bleek bij navraag dat de bedelarij een particulier initiatief was: hetzij tot eigen voordeel, hetzij tot voeding van de vechtende verraders en hun buitenlandse bondgenoten. De jongens aten de boterhammen niettemin met graagte op, en deelden ook andere troepjes van de voorraad mee.
| |
26 October '40.
Een chronologisch verslag zul je niet van me verwachten; ik zou het ook niet kunnen geven. De indrukken van die vijf waanzinnige dagen zijn tot één complex verdicht, en ik vrees wel, dat ik dit nooit meer kwijt zal
| |
| |
raken. Wat ik nu doe, is niet anders dan een eerste poging om het buiten me te stellen, maar de woorden willen niet, ze blijven te mat, te vlak, te zachtzinnig. Misschien, mogelijk pas na jaren, komen eens de klanken als knallen, de fluitende geluiden en de tikkelende zinnen, zó dat ik althans voor mijzelf dan precies het wezenlijke van deze ervaring zal hebben vorm gegeven. Maar het is waarschijnlijker dat het nooit zal gelukken, en aan anderen evenmin als aan mij.
Ik herinner mij opeens, hoe wij Zondags uit de radio vernamen, dat in Amsterdam de kerkdiensten waren afgelast, en dat de trams daar niet later dan tot half tien zouden rijden. Toen pas drong het tot ons door dat het Pinksteren was. de uitstorting van de Heilige Geest. Toen ook begrepen wij ten volle, dat niet geheel Nederland zo leefde als wij. Waalhaven was het enige vliegveld dat men nog niet had kunnen heroveren; alle anderen waren weer in ònze handen. Een neef van mij heeft mij later verteld, hoe dat bij Valkenburg is toegegaan; maar dat verhaal zal ik je sparen. Als ik voor mijn eigen ervaringen al geen woorden heb, behoef ik aan andermans griezeligheden niet te beginnen.
In Rotterdam hebben wij van de Zondag niets bemerkt; het was oorlog zoals de dagen ervoor en erna. 's Middags kregen wij, geheel ontdaan, de directeur van de Diergaarde op bezoek. Hij was dáár geweest, toen er veertien voltreffers op kwamen. De Mariniers waren ter bewaking van het station D.P. daar gelegerd. Eigenhandig had hij verschillende zieltogende dieren het genadeschot gegeven; sommige vogels waren weggevlo- | |
| |
gen. Niet anders dan een toeval had hem het leven gespaard.
Toen, op die avond, na herhaalde malen luchtalarm, de schemering viel, was de hemel oostelijk rood van de branden. Er woei een koude wind, maar niet hard, en de lucht was kil van een ijle mist. In het duister, staande op een laag heuveltje achter in de tuin, zagen wij hoe boven de binnenstad een zich opstapelende rookmassa omhoog rees: golven en wolken van witte, grijze en glanzig-rosse rook, enorme fantastische bouwsels van blokken en welvingen rook, waarop weerkaatsing van het westelijke licht en gloed van vlammen ineengleden, terwijl van de grond vonken omhoogspetterden, en een wisselende en beweeglijke vurigheid nu eens uitlaaide, dan doofde, om weer op andere plekken zich te verheffen in rode flikkeringen en flitsen.
Die ene avond werd het ons duidelijk, wát Nero ertoe gebracht heeft de brand van Rome te bevelen. -
| |
26 October 1940.
Als ik me goed herinner, heeft ook op die Pinksterzondag de herovering van het Noordereiland plaats gevonden. De Nederlandse artillerie kreeg alle bruggen zó goed onder vuur, dat de verbinding tussen het eiland en de zuider Maasoever niet langer mogelijk was. Een kanonneerboot, de Jan van Galen geloof ik, had één der bruggen kapot geschoten, alvorens hijzelf op de een of andere wijze onklaar geraakte. Van het logeerkamertje konden wij door de jaloezieën heen, over de
| |
| |
Parkhaven en de Maas toezien, hoe de vlammen opsloegen uit de Statendam, in brand gebombardeerd door onze eigen troepen, omdat zich daar de Duitsers hadden verschanst, die zowel deze boot als het gebouw van de Holland-Amerika-lijn gebruikten voor uitkijkpost.
Het was op Pinksteren aan de geluiden duidelijk merkbaar, hoeveel rustiger het in de stad moest zijn dan op de voorgaande dagen. In onze tuin werd het geweervuur nog nauwelijks gehoord, en dat eigenaardige zoemen, dat iedere grotere stad op afzonderlijke wijze bezit, begon bijtijden weer. Rotterdam herleefde enigermate: er kwam een tamelijk druk verkeer van voetgangers en fietsers, behalve op afgezette plekken, als de Blaak, die grotendeels vernield was; het nieuwe gebouw van Mees en Zoonen, toegerust met een onbrandbaar dak, heette in lichter laaie te staan; de Nederlandse Bank zou ingestort zijn tot de grond. In hoeverre het waar is, dat de Duitse vliegtuigen eerst magnesium hebben gestrooid en daarna pas brandbommen, zal wel nooit meer vastgesteld kunnen worden; maar het gerucht ging. Een beetje meer of minder doet ook niet ter zake. Het is mij althans volkomen duister, waarom de Hitler-pers zich zo verontwaardigd betoont over de Engelse brandplaatjes - celluloid-of-zo, met twee of vier dotjes fosfor-preparaat - die de laatste tijden in Duitsland en ook boven Nederland zijn uitgeworpen. Het komt mij voor, dat ze onschuldiger zijn dan brisantbommen, brandbommen en dergelijke, en dat er dus weinig reden is te wensen, dat ieder brandpláátje door een brandbóm vervangen wordt.
| |
| |
Zowel het vertrek van Regering en Koningin, als de gauw-geweten doorbraak ten zuiden van de Grebbelinie, maakte de stemming uiterst somber, al vermoedde toen nog niemand, dat de Moerdijkbrug van alle gemakken voorzien gereed zou liggen voor de vijand. Van een algemene verontwaardiging en een massale moedeloosheid was op dat ogenblik echter, voor zo ver wij het konden constateren uit ons contact met de soldaten, beslist geen sprake. Het lijkt me goed, de verhalen uit andere plaatsen een beetje voorzichtig te beluisteren; want onmiskenbaar heeft onze beschermer onmiddellijk de propaganda tegen het Oranjehuis ingezet, met de vlucht als gemakkelijkste argument. Tot welke grofheid die propaganda heeft geleid, kan je blijken uit bijgaand knipsel, waarvan het weerzinwekkende onderschrift, naar ik met volkomen zekerheid weet, afkomstig is van officiële duitse instanties. Het effect van deze haatzaierij is precies omgekeerd aan de bedoeling, zoals iedereen met een tikje inzicht in psychologie, dus geen Duitser, wel kan begrijpen. Je weet, dat ik nooit tot de Oranjeklanten heb behoord, gelijk die honderden demonstratieve zielen, die na midden Mei met hun openlijke verloochening zelfs niet konden wachten tot Hitlers haan driemaal gekraaid had. Academisch bekeken, houd ik ook nu een republiek voor een juister staatsvorm dan een koninkrijk. Er is echter nog zoiets als traditie. Toen dan ook onlangs de postzegels met het portret van Hare Majesteit werden ingetrokken, heb ik er een paar honderd ingeslagen, om tenminste een maand of wat gevrijwaard te zijn voor die dingen-met-opdruk,
| |
| |
waar het woord Nederland mij iets te véél is weggewerkt.
In den nacht van Woensdag op Donderdag hebben Engelsche vliegers een aanval ondernomen op Haarlem, waarschijnlijk met die vliegtuigen, welke door H.M. de Koningin der Nederlanden aan de Engelsche regeering zijn geschonken. De burgerbevolking had zeer zwaar te lijden van dit bombardement. Hollandsche belastinggelden, medegenomen door H.M. de Koningin, zijn besteed, om Hollandsche burgers te dooden.
(Onderschrift bij de foto van een ruïne; 5 Oct. '40.)
| |
26 October 1940, 's avonds.
Onze schuilkelder was eigenlijk allerminst een kelder, maar een kamertje van gewapend beton, met een zware plaatijzeren deur en een formidabel dak. De grootte was ongeveer als van een treincoupé derde klas, en precies als daar waren ook hier twee houten banken in de lengte, elk voor vijf personen. Onder die banken lagen kussens, en stonden flessen water, een blik biscuits, een doos chocolade, en nog enige noodzakelijkheden en wenselijkheden meer. Steeds, als we na een zitting deze zaal verlieten, maakte ik alles weer geheel in orde, ruimde het vuile goed op, verfriste het water, en hing de jassen aan een geïmproviseerde kapstok; zo konden wij bij een plotselinge terugkeer tenminste met geringe moeite weer gereed zijn voor een nieuwe periode.
In huis waren de taken strikt verdeeld; mijn vrouw had de hele afdeling eten; zij kookte een enorme pot groentesoep of een grote pan aardappelen; en het maal, al
| |
| |
was het dan één of twee uur te laat volgens normale berekening, smaakte uitstekend na een lange tijd schuilkelder voor óns, en kranten-en-kleden voor de spijs.
Zondagsavonds hoorden wij dat de waterleiding gebombardeerd was, en waarschijnlijk vergiftigd. We lieten alles wat we bezaten aan kannen en kommen vollopen, tenslotte ook het bad en de grote electrische wasmachine ernaast. Maar toen wij na korte tijd terugkeerden, stond de badkamer blank: die machine kón niet tot de rand worden gevuld, hoogstens tot ongeveer de helft. In de vallende avond zwoegden Vader en ik om de tientallen liters water, waar we misschien eens naar zouden smachten, met een dweil op te nemen en in emmers weg te brengen. Het was een tragi-comisch intermezzo, waarvan wij, ondanks de voelbaar groeiende vermoeidheid, het grappige nog wel konden genieten.
Des nachts, tussen half één en half vier alleen in de grote stille tuinkamer, in een rieten ligstoel onder het licht van een leeslamp, bekeek ik de honderden platen van een Rembrand-boek, en herlas de deemoedige wijsheid van Thomas a Kempis:
‘Het is goed voor ons, om soms moeilijkheden en tegenspoeden te hebben, want daardoor keert een mens in tot zijn eigen hart, en leert erkennen, hoezeer hij hier beneden slechts in het land der ballingschap verkeert, en dat hij dus niet zijn hoop mag bouwen op enig ding dezer wereld, wat ook.’
‘O dwaas, die denkt, dat gij lang zult leven, terwijl gij van geen enkelen dag zeker zijt. Hoe velen zijn niet be- | |
| |
drogen, en onverhoopt uit het lichaam weggehaald! Hoe dikwijls hebt gij niet horen zeggen, dat deze door het zwaard is gevallen, dat gene verdronken is, dat een derde zijn hals heeft gebroken, omdat hij van een hoogte viel, terwijl nog weer een ander stikte in het eten, of onder het spelen zijn einde vond? De éne komt om door 't vuur en de ander door het ijzer, deze door pest en gene door moord: en zo is het einde van alle mensen de dood, en het leven gaat vluchtig als een schaduw voorbij.’
| |
27 October 1940.
Toen wij wisten, dat het de Duitsers gelukt was, de verbinding tot stand te brengen met hun voorposten op Waalhaven en in Rotterdam-Zuid, was onze grootste vrees een artillerie-bombardement. Want het kanon kent geen tussentijd, nacht noch dag, zoals de esquadrilles vliegtuigen ons nog steeds lieten. Nadat wij Dinsdagsmorgens weer enkele uren in het schuilkamertje, zoals mijn dochter zei, hadden doorgebracht, en daar een hevige reeks ontploffingen, sommige tamelijk nabij, doorstonden, terwijl kennelijk de scherven der projectielen scherp-snijdende geluiden maakten in de bomen, viel er omstreeks elf uur een volkomen stilte. Het gieren der Stuka's, het dreunen der motoren en de donder der bommen was voor ons gehoor zo rondom en overal geweest, dat wij ons erover verwonderden, ons huis ongeschonden weer te zien. Dikke rookwolken, dichterbij inderdaad dan ooit, stegen aan de oostkant op; kleine flarden verbrand papier zweefden op de
| |
| |
zoele wind, als donkere vlinders. In de zonnige rust begon allengs weer het gewone leven: een motor, geluid van fietsbellen, stemmen en geroezemoes. Maar onze bezorgdheid was gestegen, en om zo goed mogelijk in alles te voorzien, brachten wij kleren, beddegoed, water en eetwaar in het kleine paviljoen, in het tuinhuisje en in de schuilkelder. Wij zouden dan tenminste niet gehéél hulpbehoevend zijn, wanneer Rozenlust in brand geraakte. Kon er nog méér worden gedaan?
Voor de zoveelste maal werd uitvoerig de mogelijkheid besproken om te vluchten. We hadden gehoord van verschillende families, die in Terbregge of Rodenrijs een paar kamers of een buitenhuisje hadden gehuurd, om maar verwijderd te zijn uit de geteisterde en gevaarlijke binnenstad. Maar zowel mijn schoonouders als de buren bleken zelf te zeer gehecht aan hun eigen huis, om ernstig het plan te overwegen. Maar wij dan, met de kinderen? Niets leek ons enervérender dan uiteen te gaan, nu wij deze vier dagen alle spanningen en kansen hadden gedeeld; de eigen zorg zou nog worden vermeerderd met de onzekerheid omtrent de afwezigen. En bovendien: de schuilkelder bood een veilig verblijf, zoals we nergens anders zouden vinden.
In de voorjaarszon, op de ruimte dichtbij het huis, speelden de kinderen. In de bomen zaten de vogels te fluiten, en daar de wind de rook af deed drijven, konden we ons soms verbeelden, dat alles maar een droom was, een boze ònwerkelijkheid, die was geweken voor de wérkelijke mildheid van zulk een tuin in zulk een lente. Toen ik de slingerende paden langs, het achter- | |
| |
hek door, mij even op de Westzeedijk waagde, was daar alles in volle bedrijvigheid; maar naar het oosten zag ik vlammen. Men kan het leven toch niet stilzetten, al is het dan oorlog? In die haast sprookjesachtige uren, midden overdag, werd er gebeld aan de voordeur. Het was de melkboer, die na het Pinksterfeest nu zijn gewone route reed; en even later belde een ander, een visventer, die ook geen reden had gezien om weg te blijven. Opnieuw schoten ons de verhalen te binnen van Madrid en Warschau: de kalme plichtsbetrachting temidden van het doodsgevaar, en de vanzelfsprekende noodzaak om door te gaan met het werk, totdat een scherf of een explosie het einde brengt.
Maar het duidelijkst van al werd mij het feit, dat er tussen de sferen van het geweld en van de arbeid geen enkel punt van aanraking bestaat. Een vreemd element, onvatbaar, onwezenlijk, ver van alles wat ons vertrouwd was, brak op bruuske wijze de eigen regelmaat en samenhang van het werkdadige leven. Dat vreemde kwam uit een gedachtenwereld waarmee wij niet het minste contact hadden, terwijl die werkzaamheid ons bekend was als ons eigen lichaam. Ook later heb ik bij herhaling bijna lijfelijk de absurditeit gevoeld van een ánder leven dan een arbeidzaam leven, en bijna heilig is mij de gewone dagelijkse taak geworden, bijna misdadig de diplomatieke bezigheden, en méér dan misdadig: waanzinnig, de organisatie van het geweld. Maar je weet, ik was altijd zo'n pacifistische dromer, en zelfs de realiteit van vijf dagen Rotterdam heeft mij dáárvan niet genezen.
| |
| |
's Middags.
Nauwelijks waren mijn vrouw en de kinderen gaan rusten en stond ik in de tuin te genieten van stilte en zon - het zal even één uur geweest zijn - of een luid luchtalarm deed ons opschrikken, zwaar motorgeronk naderde snel, en in de verte vielen al de eerste bommen. Ik rende de trap op om mijn zoontje te halen, mijn vrouw nam ons dochtertje mee op de rug. Gauw kwamen ook de anderen aanlopen, en nog eer wij de honderd stappen naar het schuilkamertje hadden afgelegd, werd het ons duidelijk, dat al het voorgaande maar speelse oefening was gebleven, bij het ernstige meesterwerk dat nu begon. Maas- en D.P.-station waren in puin; de Marinierskazerne bestond niet meer; de Dierentuin was gebombardeerd, het Coolsingelziekenhuis ook - wat konden er nog méér voor militaire doelen wezen? In een onverbiddelijke intuïtie werd het ons bewust, dat het nu om de stad-zelf zou gaan, om de burgerbevolking, en anders niets.
We sloten de deur beter dan ooit, en we ontstaken het kaarsje, om althans wat meer licht te hebben, dan de rij metalen luchtkokertjes boven onze hoofden doorliet. De kinderen werden te rusten gelegd, zoals ook op de dagen tevoren wel reeds was gebeurd, en toen met succes. Maar ditmaal maakten de machines een liederlijk lawaai, donker en donderend en ronkend, en dan opeens fluitend in gierende uithalen, met direct daarna een harde knal: een kakophonie, zo luid als wij nog nooit hadden gehoord, een gedaver en gebonk, waardoor het
| |
| |
onmogelijk was te slapen. Deels van vermoeidheid, deels van schrik zette mijn zoontje het op een huilen, wat ons tegelijk irriteerde en afleidde; ook ons dochtertje begon zachtjes mee te doen, een kreunend geschrei, dat met geen liedjes of verhaaltjes te sussen viel.
In golven van geluid kwamen de vliegtuigen naderbij, en hoewel wij niets zagen, hoorden we een voortdurend geraas van krakend hout, stortende stenen, ontploffingen rondom, en af en toe het droge knetterende gesnerp van een scherf in een boomkruin. Soms verzwakte de klank en scheen het onweer af te drijven om te woeden boven een andere streek: want onophoudelijk klonk als een enorme monotone trom de doffe donder der bommen. Soms was er een kleine verademing, een levenspauze, die in de druk van het algemene zwijgen de schuchtere vraag toeliet, of dit nu niet het einde zou zijn, en of de benauwdheid binnen niet kon worden verfrist door een ogenblik de deur te openen. Doch plotseling zwol dan de storm weer tot orkaan, loeiend zodat men zich zelfs met schreeuwen niet verstaanbaar had kunnen maken, gierend en gillend, als waren duizend duivelen van Jeroen Bosch tot leven gekomen. Boven ons hoofd barstte de hel los met een waanzinnigmakende klanken-massa, waarin zich niets meer liet onderscheiden. Het scheen dat de vliegtuigen doken tot rakelings langs ons dak, en hun last afwierpen naast onze muren, die nu stonden te schudden en te deinen, als was de schuilkelder wezenlijk een slingerende coupé van een roekeloos rijdende trein. Ieder ogenblik kon
| |
| |
een bom ons raken, ieder moment kon het beton in puin, de lucht in vuur, het leven in de dood veranderen. Zó hachtelijk was de kans nog nooit geweest, en tevens nooit de vrees zo ver. In het werkelijke gevaar is de mens niet bang meer. Het gevoel van machteloos te zijn tegen deze satanische misdaad was bijna veilig. Eerst ná zo'n kwartier van doof-makend, dood-makend lawaai, kwam over ons lichaam een lichte trilling, die de strakheid der doorgestane spanningen stemde tot zachter levenswil en stervensangst. En door de kier der even-geopende deur zagen wij dan, verwonderd, de lente-groene bomen en de lente-lichte zon.
Maar opnieuw daverden de motoren nader; opnieuw golfden wand en dak, en leek het of we tegen elkander zouden worden gesmeten. Geen schot van het afweergeschut weerklonk meer; geen mitrailleur werd gehord. In een hopeloze passiviteit lag de stad open voor de vijand, die acrobatische kunsten verrichtte boven vlammen en rookwolken, en zijn dodelijke cirkels vloog over de gedoemde binnenstraten. Een rateling van brekende stenen, vallend glas, scheurend en knersend metaalwerk scheen zó nabij, dat één onzer, haast voor zichzelf, constateerde: Rozenlust. Maar toen wij, nogmaals ontkomen aan de gruwelijkste ondergang, naar buiten zagen, en aarzelend durfden uitgaan in de smalle brandgang, stond Rozenlust in volle glorie voor ons, rustig met z'n begroeiing van klimop en wilde wingerd, de brede schaduwstrook op het grind, de ramen open naar de tuin, ongeschonden, ongedeerd.
Het was inmiddels twee uur geworden, drie uur ge- | |
| |
worden, vier uur geworden, met schreeuwende kinderen en tot-in-het -hart-vermoeide volwassenen. Niemand waagde het, zich voor te stellen wat het resultaat van meer dan drie uren ongehinderd bombarderen zou kunnen zijn; wie van de vrienden, wie van de familieleden dood, wiens bezit vernietigd was. Murw van het lawaai en voor het eerst zo haatzuchtig als wij niet voor mogelijk hadden gehouden, stonden we bijeen, weifelend tussen wachten op het sein of eindelijk nu toch maar naar binnen gaan in het woonhuis. Maar het sein bleef nog uit, het was duidelijk dat het naspel nog niet geëindigd kon wezen. En een verre aanzwelling van motorgeronk bracht weer allen in de beslotenheid der vertrouwde muren. Totdat ten langen leste het zoemende geluid aanving, dat ons veilig liet gaan uit de benauwde schemering in het zomerse licht. De bloemen bloeiden langs de gazons; de prille kleuren van gelig en glanzend groen waren ijl tegen een dieper blauw; een paar mussen pikten een pluimpje en vlogen op.
Doch zwart en ontzaglijk drong een dichte rook omhoog uit het puin, dat een halve dag tevoren Rotterdam was geweest.
Van vijf tot zeven uur wisten wij, dat er een ultimatum liep, maar niet werd het ons duidelijk, of dit alleen de stad dan wel heel Holland gold. De stemming bij de soldaten vóór ons huis was triest; te vechten tegen een overmacht van zulk een technisch materiaal, en tegen een gezindheid van zó weinig ridderlijkheid, maakte mìsschien meer bedroefd dan moedeloos; in elk geval
| |
| |
begreep men de wanhopige toestand ten volle. De troepen, op al die plaatsen gelegerd waar niets of weinig is gebeurd, zullen zich nooit kunnen voorstellen, wat hun Rotterdamse vrienden hebben doorstaan, en wáárom zulk een bombardement definitief is. En tóch: nog was er geen Duitser over de Maas, nog kon men misschien hulp verwachten uit Engeland, of althans de kansen op een duitse nederlaag, waar en wanneer en hoe dan ook, vergroten. Militair gezien, lijkt mij de beslissing van Winkelman onjuist: wie een geweld-apparaat opbouwt, moet de gevolgen durven accepteren tot het uiterste. Men weet dat geweld de waarden der beschaving vernielt, men weet dat bescherming een waanbeeld is. Stellig waren Utrecht, Amsterdam, Den Haag tot steenhopen geworden, zoals thans Rotterdam - maar is dan zó het oorlogsspel niet altijd? ‘De ijver der volkeren bouwt de steden en de ijdelheid der vorsten verwoest ze.’ Het is na Rotterdam wel definitief zeker, dat beschaving en bewapening alleen kunnen bestaan ten koste van elkander. -
Toen we pas wisten dat geheel Nederland gecapituleerd had, snikte de bakkersvrouw aan de Westzeedijk, waar Vader en ik om brood kwamen:
‘Nee, echt, ik ben blij om jullie, heus, ik ben echt blij om jullie, maar ik wou dat ik dood onder de stenen lag.’
En Vader, een hoofd kleiner dan zij, klopte haar op de schouder en zei: ‘Kom vrouwtje, vrouwtje, moed houden, het valt misschien allemaal nog wel mee.’
| |
| |
Jullie? Jullie - ik hoorde het die dag voor het eerst. Zij was een Jodin.
Nog geen kwartier was de nederlaag van ons volk oud, of de dubbel-zware tragiek begon. Ik heb in de afgelopen maanden vaak aan haar moeten denken, en het is voor mij nauwelijks meer een vraag, of zij niet beter dan wij de toekomst heeft voorzien.
Ons huis was gespaard, ons bezit, ons bestaan. Maar het leven werd toch opeens ingewikkeld genoeg: er was geen gas, geen water, geen electriciteit, geen telefoon. Vrienden, die alles kwijt waren, kwamen aanlopen; een Zwitsers ingenieur met vrouw en kinderen; een dokter met zijn gezin; een ongetrouwde kennis die niets meer had dan een fiets en een koffertje. Geïmproviseerde bedden werden gereed gemaakt, en terloops aten wij wat om de honger te stillen en dat weeë gevoel te verdrijven, en met mondjesmaat mochten wij wat drinken van de voorraad water. Door het raam zagen wij hoe de soldaten hun wapens aan rotten hadden gezet en nu in een plotseling onverschillig geworden houding bijeenstonden; dit was dus het einde.
Boven de tuin hing een ijle brandlucht, een lichte prikkeling; maar naar het Noordoosten was de hemel zwart van een beangstigende rook, die omhoogspoot uit de brandende binnenstad. Rook en brand was zichtbaar in de Westerstraat; staande voor ons huis zagen wij hoe ongeveer de helft der gevels rode vlammen had, en hoe de rook opsloeg uit daken en vensters. Later in de naderende schemering stonden wij op de Westzeedijk, en
| |
| |
als de wind even afhield, spookten de vlammen op het Vasteland en de pakhuizen daarachter, en wapperde de rook in enorme slierten van grauwheid naar boven. En inmiddels werden de Hollandse militairen bijeen gedreven op het grote veld bij het Museum Boymans, om te worden ontwapend en weggevoerd.
In de nacht werd er gebeld. Het was mijn schoonzuster, die haar kinderen bracht. Hun huis aan de Eendrachtsweg liep bij aanwakkerende wind ernstig brandgevaar. Zijzelf en het dienstmeisje gingen terug om in te pakken, en als iemand kon komen helpen, was dat zeer gewenst. Met broek en jas over mijn pyama ging ik mee, en haalde tezamen met Vader driemaal een paar koffers met medische instrumenten, kleren, papieren, en wat er meer vervoerbaar was, o.a. beddegoed.
Inderdaad was de wind meer naar het oosten gedraaid: een verstikkende en volstrekt ondoorzichtige rook sloeg ons recht in het gelaat, zodat we moesten hoesten, en de ogen voortdurend traanden. Soms konden we alleen met de zakdoek voor de mond verdergaan. Er waren maar weinig geluiden, behalve dat onzegbare zoemen van een grote brand. Maar toen we dichter bij de Eendrachtsweg waren gekomen, hoorden we een langzame dreun in sterker toon, als ging er een optocht van spoken door onze droom. Het werd een gezicht, gruwelijker dan een nachtmerrie: de duizenden Hollanders, die weerloos langs Eendrachtsweg en Scheepstimmermanslaan werden weggeleid: grijze rijen van vier of vijf man, schimmig opdoemend uit een grijze rook, schimmig erin ver- | |
| |
dwijnend, eindeloos. En om de tien meter een grijze Duitser, stram met helm en geweer. Toen er een kleine opening kwam, slipten wij met de koffers naar de overzijde, doch toen wij keerden, was de stoet als eerst: eendere grijze rijen, eendere grijze bewakers, eindeloos. Geen individuen meer, maar een doffe grauwe massalitiet, hopeloos als ter-dood-veroordeelden. Toen wij voor de derde maal kwamen, waren zij juist voorbij; hun slepende stappen klonken nog door de donkere rook.
| |
28 October 1940.
Toen wij de volgende morgen, Woensdag 15 Mei, wakker werden, had Nederland zijn tijd van beproeving ingezet. Er was geen enkel bericht; niemand wist of ook andere plaatsen geteisterd waren zoals Rotterdam, niemand wist, wie dood, wie levend zouden zijn. Het was ons al gauw duidelijk, dat wij moesten proberen weg te komen uit deze gevloekte stad, maar hoe konden wij Hilversum bereiken? Een huis, al is het groot, kan zonder water en gas onmogelijk verblijf geven aan meer dan twintig mensen, tenzij men strikt de aanwijzingen volgt en vrijwillig zich bekrimpt. Maar de vermoeidheid van de voorbije dagen, en vooral bij de ouderen het zinsbegoochelend gevoel dat alles maar een intermezzo was geweest, zodat nu het normale leven weer door kon gaan, maakten de toestand extra moeilijk. De jongste generatie was zich veel helderder bewust, dat ons niet een herhaling van de mobilisatiejaren uit de vorige wereldoorlog te wachten stond, maar iets veel
| |
| |
ergers, iets waaraan ons volk sinds meer dan een eeuw reeds geen heugenis meer had, en dat het zich tot nu toe nooit in ernst had voorgesteld: een bezetting, een nederlaag. Wij wilden naar ons eigen huis, maar er liepen geen treinen. Taxi's waren telefonisch niet te bestellen, de garages in de omgeving waren afgebrand. Ten leste vond ik op het Westplein een stilstaande wagen, en sprak met de chauffeur af, dat hij ons tegen half vier zou halen.
Om een uur of elf, nadat mijn vrouw gekookt had, gingen wij tezamen de stad in. We zagen vanaf de hoek de Westerstraat in, met een vijftig meter verder de voortsmeulende huizenresten; we liepen langs de restanten van een fabriek aan het haventje bij de Scheepstimmermanslaan, en daarna een honderd meter rechts afslaand naar het Vasteland, volgden wij de Schiedamse Singel, waar de voltreffers gehele woningen in niets hadden veranderd, niet eens in puin maar in gruis, in grijs en stuiverig gruis. Van één gebouw was de voorhelft volkomen verdwenen, maar in de scheef afgesneden stukken achter- en zij-muur hingen nog brokken zoldering, als étagères met sierlijke speelmeubeltjes erop: de eerste verdieping droeg een pluchen fauteuil, en aan de wand hing een Vincent-van-Gogh-plaat; op de tweede étage ontdekten wij tegen de schoorsteen een kalender, en iets lager, opzij, een zwart-omlijst familieportret; en in de hoogte, op het kleine driehoekje vloer: een opgemaakt bed met gebloemde sprei, en een zwart crucifix aan het schuine stuk wand. Iemand zou daar geslapen kunnen hebben, al die helse uren lang, terwijl
| |
| |
zijn stad verging en zijn huis ineenstortte, en hij had veilig kunnen opstaan, al was er geen trap meer om hem naar omlaag te voeren.
Gaten in het wegdek, met een meter of drie middellijn, en misschien ruim een meter diep, toonden het effect van kleine brisantbommen; gaten in de gevelrij, waar opeens een geheel pand was weggesneden, toonden de uitwerking van groter projectielen. Over het water heen staarden als met holle, dode ogen de huizenresten ons. aan: dakloos, ruitloos, grotendeels houtloos; niets dan zwartige vlakken muur, rokerig en beroet. Uit sommige percelen - pakhuis? woonhuis? - sloeg nog vlam, maar er viel niets meer te redden, dus werd er niet geblust.
In dichte drommen stuwden de mensen, velen met een fiets aan de hand, de Schiedamse Singel af, in de richting van de Bijenkorf, die in het midden een voltreffer had gekregen en nu ernstig brandde. Hier spoot men met alle beschikbare materiaal, en inderdaad is er een belangrijk stuk behouden. Toen ik tenminste enkele weken later nog eens in Rotterdam was, en er langs wandelde, stonden voorgevel en laatste afdeling er nog, maar de puinhoop daartussenin was juist indrukwekkend genoeg om een tweetal duitse soldaten de gelegenheid te geven, zich door een derde te laten kieken: klassiek sportief, de ene voet een trede hoger dan de andere, zoals welopgevoede bergbeklimmers doen.
Neen, fijngevoeligheid is geen fort van deze natie. - Ik heb wel eens gedacht: als één feit ervoor zou pleiten, dat hun waanzinnige rassenleer nog waarheid bevat,
| |
| |
dan is het dit: dat er geen weerzinwekkender kruising bestaat dan het mengproduct van Slaven en Germanen, dat Pruis heet.
Op die Woensdagmorgen stond tegenover de Bijenkorf de hele reeks winkels er nog, maar in de huizenrijen daarachter laaiden de vlammen, en er is dan ook niets van behouden. Wat wij toen gezien hebben, was maar een fragmentje, zoals alles wat wij beleefd hebben maar een fragmentje is, te gering om te begrijpen wat de totaliteit betekend heeft. Pas later, toen ik van het kapotte Station-D.P. over het Hofplein door de puinhopen wandelde, dicht langs de gespaarde Bibliotheek, en, bij de muren van de thans tot monument gebombardeerde St. Laurenskerk staande, rondom niets vond dan brokkelige muren en steenstapels en kromgebogen stangen en pulverige kalk en schroeibruine tegels en halfgesmolten buizen en verkoolde balken en onleesbare naambordjes en flarden verzengd weefsel en duizenden scherven glas en stoffige duinen van gruis, in alle richtingen een kilometer ver - pas later, toen ik van de daktuin bij Gerzon Rotterdam zag liggen als een monsterlijke grote hoop vuiligheid, één uitgestorte asla, waarin de werklui scharrelden als mieren - heb ik iets gevoeld van wat er werkelijk is gebeurd. Maar ook bij hen die méér hebben beleefd - indien zij het al hebben óverleefd! - zelfs bij hen is de massale tragedie niet als een persoonlijke ervaring bewaard gebleven. Niemand kan méér doorstaan dan het noodlot van een enkeling. Al het over-individuele wordt tot getal, tot ab- | |
| |
stractie, tot historische formule. Dringt het wel ooit tot ons door, dat er in de realiteit geen massale tragedie bestaat, alleen een oneindige verscheidenheid van al de persoonlijke pijn, schrik, angst, smart, waanzin, vernedering, haat, armoede, troosteloosheid en ontzetting: een onberekenbare hoeveelheid van menselijk verdriet, die nooit in één individu tot bewustzijn kan komen?
Misschien is dat wel het meest trieste van al: dat onze beperktheid ons belet, dit alles te voelen als mènselijke misère. Ook Rotterdam wordt een papieren paragraaf in een geschiedenisboekje, betrouwbaar of gelijkgeschakeld, maar niet meer te beleven als bloed en vuur. Terwijl ik dit schrijf, voel ik hoe de woorden weigeren hun taak te verrichten, hoe zij bezwijken onder de last van emoties, als ondervoede dieren. Wie de zinnen zou vinden, die adaequaat zijn voor Rotterdam, zou eenvoudig sterven aan zijn gevoelens. Maar die ‘dichters’ dan, die nu reeds in de tijdschriften hun ‘verzen’ publiceren, in De Gids, in De Stem? Wie zó over Rotterdam kan schrijven, dat het gedrukt kan worden tijdens deze Duitse bezetting, pleegt een dubbel verraad aan dichterschap en vaderland. -
De brandspuitlieden lieten geen mensen toe op de Schiedamse Singel, waar deze toen reeds gedempt was. Wij konden de Witte de Withstraat niet in, omdat ook hier gehele huizenblokken in brand stonden en men met man en macht werkte, om de belendende gebouwen te beveiligen. In een ontzaglijk gedrang tussen de bomkuilen en de afgetrapte oeverrand keerden wij terug,
| |
| |
tot we konden afslaan door de Kortenaerstraat. Aldus bereikten wij de Eendrachtsweg, waar nog een wit spandoek voor de Vrouwen-Vredes-gang van Zaterdag 18 Mei, van paal tot paal wapperde. Verderop, aan de overzijde van de Binnenweg, zagen we weer vlammen en een vuilbruine rook; ook hier was men aan het spuiten, minder om te blussen, dan wel om overslaan en uitbreiding te voorkomen. Langs de Westersingel wandelend kwamen we door de droeve picnic van dakloze vluchtelingen, even ellendig als de Belgen, die ik meer dan vijfentwintig jaar geleden bijeen zag op het station te Buitenpost. Een kinderwagen, een paar flessen, een korfje en een doek met enkele broden; drie jonge kerels, voorover uitgestrekt in het gras onder de bomen; een oude vrouw op een kapotte stoel temidden van haar hele hebben en houden: een karabies, een vogelkooitje, een vuile deken.
We konden wel huilen om al dit hulpbehoevende verdriet. En nu was het nog een stralende voor-zomerse dag... Wat moest dit worden, als de regen zou komen, en de kilte?
Langzaam gingen wij terug, en sloegen westwaarts af tot het Museum Boymans. De nieuwsgierige jeugd stond al met de neus op een Duitse keukenwagen, en de soldaat met z'n muts scheef op een zwierige lok glimlachte minzaam tot de schare, die hij nu mede hielp beschermen.
Op het veld, waar de vorige avond de wapens hoog waren opgehoopt, had men afweergeschut opgesteld. Een dunne rij kijkers bevond zich op schuwe afstand,
| |
| |
maar er werd weinig gezegd. Men begreep wel, dat veel van deze vertoningen alleen als imponeren waren bedoeld, en gelukkig redde de Hollandse nuchterheid velen voor die hinderlaag. Voor mopjes was het toen nog te vroeg, al gingen reeds na twee of drie dagen de anecdotes van mond tot mond. Toen de gecamoufleerde legergroep met hun cameleonachtige jasjes Amsterdam binnentrok, sprak iemand het bevrijdende woord:
‘Je ken wel zien, dat de baas schilder is!’
De taxi kwam die middag niet, en kón ook niet komen, want juist over de Willemskade en door de Scheepstimmermanslaan vond, van omstreeks twee uur af, de massale intocht der duitse troepen plaats. Urenlang stonden de mensen aan weerszijden, niet uit nieuwsgierigheid maar uit noodzaak, terwijl de afdelingen motorrijders met hun afgrijselijke gummi-gewaden, de afdelingen tankwagens met de zwarte duivels er boven op, de afdelingen auto's en vrachtauto's en karren de bocht naar de Westzeedijk op zwaaiden in een ononderbroken stoet. Misschien stond mijn taxi aan de overkant; misschien had de chauffeur het zo druk met ritten in de stad, dat hij geen lust had in een tocht naar Hilversum. Misschien ook was het hem eenvoudig door zijn baas verboden; de toestand was nog zó onzeker.
Doch toen ik van een verkenningstocht terugkeerde op Rozenlust, vond ik daar een Oom, die met zijn auto van den Haag af tegen de stroom der militairen in, was komen aanrijden, om zijn ongerustheid door eigen aanschouwing te doen verdwijnen. Rechts houdende was
| |
| |
hij juist in ons hoekje beland; een andere wijk zou hij die dag nooit hebben kunnen bereiken. De kinderen en de koffers stonden al meer dan een uur klaar, en de kans om die dag nog weg te komen was evident verkeken. Inderdaad was het een voortreffelijke oplossing, dat wij mee zouden gaan naar den Haag, waar behalve een bom op een kazerne ‘niets gebeurd was’, en waar taxi's in overvloed te krijgen waren.
Het is misschien wel de langste tocht geworden, die ooit een auto tussen Rotterdam en den Haag heeft gemaakt. Wij hadden vrij wat vlugger kunnen fietsen, en haast even goed lopen. Tegen vijf uur gingen we op weg, en om zes uur stonden we nog temidden van een ontzettende opstopping op een kruispunt, waar van links de intrekkende beschermers kwamen aanzetten. In een onophoudelijk daveren en ratelen ging een kilometerlange stoet van auto's in alle vormen en formaten ons voorbij. Ik zal je maar niet vertellen, wat de Nederlanders zeiden bij dit gezicht, en vooral bij dit gewacht - want zelfs omkeren was onmogelijk. Eindelijk kwam er een kleine kans om op te schuiven; we reden tamelijk langzaam, in de file, maar moesten plotseling weer stoppen. De Duitsers aan onze rechterhand stonden eveneens. Zwarte jongens, misschien achttien jaar, zaten bovenop hun machinerie, en rookten een sigaret, denkelijk een Nederlandse. Men had grote takken met bloesem in haken en krammen gestoken, wel meer ter camouflage dan uit overwinningsvreugd; de kastanjekaarsen waren slap gaan hangen naar omlaag, en leken op een vreemde, sierlijke seringensoort. We hadden tijd genoeg dit
| |
| |
alles goed te bekijken, en werden haast jaloers op de fietsers, die in de rechter-berm nog voort konden trappen naar hun doel. Heel in de verte was een brug, mogelijk ten dele onberijdbaar. Terwijl een onzaglijke dubbele rij voertuigen uit de richting Den Haag links langs ons denderde, wachtten wij kwartier na kwartier. Een enkele automobilist, wanhopig geworden, wendde zijn wagen met korte wrikbewegingen, en reed dan terug naar Rotterdam, met een brandspuit vóór zich en een vrachtauto met mannen achter zich. In de blakende zon lag de brandende stad; een dikke rookwolk dekte de hemel naar het zuid-oosten af.
We konden door de vertrekkende auto een meter of tien naar voren schuiven, maar opnieuw kwam er een rustpoos. Het was goed alvast te leren, dat van nu af álles zou moeten wijken en wachten terwille van de Duitse weermacht. Ten allerlangsten leste gingen de overwinnaars weer rijden, en in de harten der overwonnenen kwam ook weer wat hoop. Het zal zo wat zeven uur geweest zijn, toen vóór ons enige voortgang scheen te komen, terwijl blijkbaar het tegenliggende verkeer werd opgehouden: want behalve onze twee rijen was er niets meer op de weg. Chauffeurs probeerden elkaar nog in te halen en voorbij te komen, en soms lukte dat zelfs. Na nóg een kwartiertje stil staan kwamen we over de brug, en een paar honderd meter verder sloegen we de zijweg in naar Delft, om wat vlugger op te schieten. In de weilanden lagen, met verstijfde poten zonderling in de lucht, de dode koeien: bij dozijnen. Maar de kinderen zagen ze gelukkig niet, en juichten alleen bij een
| |
| |
klein lammetje, dat wittig danste in de groene vlakte. Gestrooid als grillig speelgoed bevonden zich de neer vliegtuigen aan weerskanten van de stenige-geschoten weg; eveneens bij dozijnen. Wrakstukken en verbogen stangen staken zwart-verkoold omhoog.
Men vertelt, dat een Nederlands regerings-persoon een paar dagen daarna hier langs kwam met een tweetal hoge duitse officieren.
‘Was ist denn das?’
‘Das sind abgeschossene deutsche Flugzeuge.’
‘Wie? Und im ganzen Krieg haben wir nur 26 verloren!’
‘Jawohl. Aber die anderen haben wir schon abgeschossen, bevor der Krieg ausbrach.’
| |
6 November 1940.
Vandaag staat in de krant een artikel over de ‘Wederopbouw’. Dat is heel wat anders dan de ‘Opbouw’, al hebben ze beide vooralsnog met bouwen even weinig te maken. De Opbouw, dat waren onze vrijgelaten krijgsgevangenen, die in de gemaskeerde werkeloosheid als tijdverdrijf marcheerden en soldaatje speelden. Ze droegen hun uniformen nog, maar natuurlijk geen wapens, en als herkenningsteken kregen ze een wit driehoekje op de mouw. ‘Duidelijk symbool’, beweerde men: ‘'t Is opgezet op brede basis, en het loopt op niets uit.’ Later zijn de driehoekjes vervangen door een gevlochten blauw koord; men had ze nodig - voor zwemvliezen.
| |
| |
Dit wás dus de Opbouw, die nu alweer grotendeels ter ziele is, waarschijnlijk omdat de jongens te nationaal gezind bleken, en dus onbruikbaar waren voor de doeleinden van onze vriend de vijand. Maar de ‘Wederopbouw’ is heel wat anders; het is het bureau, dat onder leiding van Dr Ir J.A. Ringers Rotterdam, Wageningen, Middelburg, Rhenen, en zo voort, herstellen zal. Voorlopig is het niet anders dan een landelijke puinruimcentrale.
Uit een officieel stuk (A.N.P.) knip ik het volgende bericht over Rotterdam; je moet vooral eens letten op de blijmoedige toon: dat is de nieuwe muziek van onze taal. Zelfs de commentaren op de tegenwoordige distributiemaatregelen worden ons op deze massa-psychologische juichwijze toegefloten; maar het succes is heel wat geringer dan destijds bij de dadels van Hassan, dat verzeker ik je.
‘Weet u hoeveel puin in de Maasstad opgeruimd moest worden?
De schatting - exclusief de opruiming van kelders en fundeeringen - is 2½i à 3 millioen kubieke meter puin, benevens vele duizenden tonnen ferro en non ferro metalen. De oppervlakte van de Rotterdamsche binnenstad, welke door het oorlogsgeweld is verwoest, bedraagt ongeveer 270 H.A. Direct na den oorlog - men zal het zich herinneren - heeft het Rotterdamsche gemeentebestuur maatregelen genomen om deze fantastische hoeveelheden puin op te ruimen. Dertigduizend ‘puinruimers’ boden hun diensten aan. Alle werden aan het werk gezet. Het vereischte een organisatie, die aanvankelijk vanzelfsprekend niet vlot liep. Voor dertigduizend puinruimers waren ook dertigduizend stuks werktuigen noodig. En dan kleeding niet te
| |
| |
vergeten. Velen hadden nog nooit een spade of een houweel in de hand gehad. Geleidelijk echter kwam er ordening. Aan het hoofd stelde zich een energiek organisator, de heer Ter Marsch. Het aantal puinruimers kon spoedig worden ingekrompen tot 20.000. In Augustus werden er 2000 en in September 8000 ontslagen. De vorige maand waren er nog 8000 puinruimers. Het ligt in de bedoeling 5000 arbeiders aan het werk te houden.
Aanvankelijk had men gedacht eerst in Februari 1941 met het puinruimen in Rotterdam klaar te zijn. De kosten had men geschat op 19 millioen gulden. Dank zij de goede organisatie en een even vlotte samenwerking tusschen den gemeentelijken technischen dienst in Rotterdam, den rijksdienst voor de werkverruiming en het regeerings-commissariaat voor de wederopbouw is het echter meegevallen. Het einde is thans reeds in zicht. Het werk zal half November klaar zijn en de kosten zullen dan 12 millioen gulden hebben bedragen.’
Is het geen invitatie om hoera te roepen?
Toen mijn zwager in Leeuwarden een lange puintrein zag aanrijden voor het nieuwe vliegveld, maakte hij de opmerking, dat de officiële 300 doden van Rotterdam blijkbaar nog al ‘ruim behuisd’ waren geweest. Hij kan nu uitrekenen, dat ieder slachtoffer in ongeveer 10.000 kubieke meter puin en driemaal vele tonnen ferro en non ferro metalen moet hebben gewoond, op een terrein van bijna een hectare de man, en dat het opruimen een slordige vierduizend gulden heeft gekost, per lijk.
Wer 's glaubt wird selig.
| |
| |
| |
8 November 1940.
Enige keren, in de auto wachtende, heb ik tegen mijn vrouw, die achterin zat, gezegd dat ik onmiddellijk Menno zou willen opbellen: ‘Hij zal zó uit het lood zijn; bij Tsjecho-Slowakije en bij Oostenrijk was hij al zo down.’
Toen wij eindelijk tussen acht uur en half negen thuis kwamen, lag er het Vaderland, met zijn doodsbericht. Ik heb nooit ellendiger avond gehad dan toen.
Vergeleken bij de vijf dagen Rotterdam was dit eerst een wérkelijke wanhoop, misschien omdat ik in hem niet alleen één van mijn goede vrienden verloor, maar ook omdat zijn dood mij bewust maakte wat nu ons leven zou zijn.
De volgende morgen stond ook het ‘overlijden’ van Prof. van Gelderen in de krant, één van de begaafdste en geestigste mensen, die ik ooit heb ontmoet. Ik wist toen nog niet eens, dat ook zijn vrouw, ook hun dochter, ook één zoon niet meer leefden. Toen hijzelf nog in Indië was, en zij met de drie kinderen in den Haag waar ik toen woonde, kwam ik wekelijks bij haar. En ook later, als ik in den Haag moest zijn, heb ik herhaaldelijk bij hen gegeten. De laatste maal heb ik hem gezien in Utrecht, waar hij hoogleraar in de sociologie was: levendig, scherp, gevat en buitengewoon hartelijk. Er was die Donderdag reeds taxiverbod, maar al had de auto voor de deur gereed gestaan, dan nog zou ik de moed hebben gemist, naar huis te trekken. In de duinen aan de Wassenaarse kant hebben we gewandeld
| |
| |
tot ik tenminste enigszins mijn evenwicht had hervonden.
Toen wij al een dag of drie in Hilversum terug waren, hoorde ik terloops, dat ook Du Perron gestorven was. Voor mij is dat wel het grootste verlies, dat de vijf oorlogsdagen me hebben aangedaan. Sinds hij terug was uit Indië, schreven we elkaar veel, en op vrij geregelde tijden spraken we elkander ook; zoals je wel begrijpt, hadden we het druk over ons beider liefde: Multatuli. Tot in de finesses was het schema geregeld voor een volledige uitgave van werken en brieven; de verschillende plannen waren al met de uitgever besproken en geheel gecalculeerd. Ik vrees, dat ik alléén het nooit zal wagen zo'n werkstuk te ondernemen, al ben ik het misschien aan zijn nagedachtenis verplicht.
In het huis van Oom en Tante steeg de ongerustheid over hun zoon van uur tot uur. Onze aanwezigheid en vooral de argeloze vreugde van de twee kinderen, vormden een merkbare afleiding, maar ook niet méér dan dat. Begrijpelijkerwijs kwam het gesprek steeds weer op de zoon, die op een van de Zuidhollandse eilanden gevochten had, en van wie ze geen enkel bericht hadden ontvangen.
Toen wij, na lang wikken en wegen, Vrijdags per trein naar Hilversum gingen, wist de familie nog altijd niets. Gelukkig is gauw daarna een boodschap gekomen, en een poosje daarna ook de man zelf. Inderdaad zijn de verliezen van ons leger geringer, dan wij hadden geschat.
| |
| |
Maar de doden zijn dood; ze zijn nog stééds dood. Vrienden, die je niet dagelijks zag, mis je ook niet dagelijks. Maar ik mis hun brieven, ik mis de mogelijkheid hen te spreken, ik mis hun artikelen in krant en tijdschrift, en ineens mis ik hen-zelf; ik zou er heen willen gaan, er willen eten, en bij-praten; ik zou hun stekelige commentaar willen horen op de dingen van de dag, en hun gezicht willen zien bij nieuwe verhalen, die tegenwoordig onze hoop en troost zijn. Ik mis het vertrouwde gevoel, dat er hier en ginder enkele mensen zitten, die me verwant zijn, en van wie ik weet dat ik zonder indringerig te worden m'n voeten onder hun tafel kan steken, en zonder onbescheiden te zijn beslag mag leggen op hun aandacht. Natuurlijk heb ik zulke vrienden ook nu nog wel; maar onder de letterkundigen had ik ze altijd erg weinig, waartoe wel evenzeer mijn afgezonderdheid in Friesland als mijn karakter, met misschien evenveel trots die bescheidenheid als bescheidenheid die trots lijkt, de oorzaak zijn. Het blijft een wanhopig triest gevoel, op één dag, op één uur, de enige twee vrienden te verliezen, die ik de laatste jaren had gemaakt. -
In Hilversum bloeide de zomer zó verrukkelijk en overweldigend, dat ik meende in een paradijs te komen. Een doordringende geur en een dag-na-dag vernieuwde zon, een vreugde van planten en een onbeschrijflijke hartelijkheid van enkele kennissen, die ons hadden dood gewaand onder het puin van Rotterdam, - dat alles bracht de ellende terug tot een intermezzo. Nooit heb ik zó welbewust geluierd, en de room van de dagen
| |
| |
afgeschept, als deze zomer. Natuurlijk grotendeels uit vlucht, uit niet willen of durven zien van de geworden werkelijkheid. Maar het is toch méér dan vlucht, die houding van normaal-te-leven, die de overgrote meerderheid van ons volk sinds Mei heeft aangenomen. De vreemde soldaten zijn lucht, voorbijgangers zien langs hen heen; de nederlaag is fictie, wij doen alsof er niets veranderd is; de oorlog gaat ons niet aan, we werken als vroeger, als steeds. Het mag dan een verhaal zijn, zoals die honderden verhalen waarvan ik je binnenkort nog wel enkele vertellen zal, maar toch typeert het de verhoudingen scherp: volgens de duitse soldaten gedragen de Tjechen zich als samenzweerders, de Polen als barbaren, de Denen als burgers, en de Hollanders als vorsten. Het is een feit: behalve de lieden met te veel eerzucht en te weinig eergevoel, die tezamen de N.S.B. vormen, en de meiden die hun lijf als kapitaal beleggen en dan ook een kind als rente trekken, gaat niemand van ons volk anders dan gedwongen met de Duitsers om. Zij imponeren ons in het minst niet; hun ganzepas, die op ieder vol uur te bewonderen valt voor ‘Gooiland’, lijkt ons belachelijk; hun overmacht vinden we een zinloos argument; hun politieke liefdesbetuigingen komen ons onsmakelijk voor; hun maatregelen wekken ons medelijden; hun gebrek aan begrip en aan beschaving maakt het ondenkbaar, dat zij duurzaam de heerschappij in Europa kúnnen behouden.
Er is op de dag dat ik dit schrijf geen tien procent meer, dat hun nederlaag niet voor onvermijdelijk houdt.
Maar wanneer? -
|
|