'De "verborge werkkingh" van het zeventiende-eeuwse calvinistische liedboek'
(1994-1995)–Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De ‘verborge werkkingh’ van het zeventiende-eeuwse calvinistische liedboek Ga naar eind*Els StronksIn de tweede helft van de zeventiende eeuw kwamen talloze, door predikanten geschreven calvinistische liederen op de markt. En wel voor het vertier van de gemeenteleden. Wie zich over dat feit verbaast, heeft bij het horen van het woord ‘calvinistisch’ waarschijnlijk het inmiddels bijna spreekwoordelijke streven naar soberheid en de mijding van alle geneugten voor ogen. In deze visie passen geen dominees, die gelovigen met luchtige liedjes willen vermaken. Het geestelijk lied werd voor deze predikanten echter hèt middel om de bittere pil van het leven naar Gods voorschriften in muzikaal verguldsel aan de gemeenten aan te bieden. De idealen en denkbeelden van het calvinisme werden misschien door deze liedboeken in ons land wel zo bekend. Om de boodschap onder de vromen te verspreiden dat al het wereldlijk vermaak vermeden diende te worden, maakten de predikanten gebruik van een medium waarmee in hun ogen juist bij uitstek verderfVan Lodensteins Uytspanningen, voor het eerst in
Utrecht uitgegeven, verscheen aanvankelijk ook zonder afbeelding. In de editie
van 1693 werd voor het eerst een illustratie afgebeeld, waarop de Dom centraal
staat (foto UB Utrecht).
gezaaid werd. Liedboeken met liefdesliederen, vanaf de eerste helft van de zeventiende eeuw zeer populair, waren het kwaad waartegen zij zich heftig verzetten. De populariteit van deze liederen toonde aan dat het lied de kracht had mensen te beïnvloeden en die ‘werking’ werd door de predikanten onderkend. Toen de ouderling A. Godart in 1676 een lofdicht voor het liedboek de Uytspanningen van de calvinistische predikant Jodocus van Lodenstein uit Utrecht schreef, probeerde hij daarin de ‘Werreldlingh’, die slechts de dartele wijsjes van ‘onkuissch’ en ‘geile dichters’ kent, over te halen voortaan geestelijke liederen te lezen en zingen: ‘'k Zegh, leest en zingt ze togh met aandagt en
opmerkkingh,
't Zal wonder zijn zoo niet uw Ziel wordt aangeraakt
En lieffelijk gestreelt, door een verborge werkkingh,
En proeft een zoeter zoet als zy ooit heeft gesmaakt.’
Ga naar eind1
Zijn aanprijzing van de Uytspanningen is gebaseerd op de ‘verborge werkkingh’, de aantrekkingskracht van het geestelijk lied. Hij belooft dat in dit liedboek een verrassend ‘zoeter zoet’ aangetroffen zal worden. Het uiteindelijke doel is van de wereldlingen, door het zingen van Van Lodensteins liederen, hemelingen te maken. Ik wil hier ingaan op enkele aspecten van de achtergrond van dit wervend gebruik van het liedboek. Eerst worden de ontwikkelingen behandeld, die geleid hebben tot de bloei van het calvinistische liedboek in de periode 1650-1700. Vervolgens wordt nauwkeuriger bekeken waarom de predikanten juist het lied als medium kozen. En ten slotte wordt aan de orde gesteld wie de zangers, lezers en kopers van de calvinistische bundels geweest kunnen zijn.
| |
[pagina 3]
| |
geloofsleer verspreid in liedboeken als de Veelderhande Liedekens. Ga naar eind2 Aan de verspreiding van deze bundels met geestelijke liederen onder de calvinisten kwam aan het eind van de zestiende eeuw een vrij abrupt einde, toen Marnix van St. Aldegonde een campagne begon tegen het zingen van niet aan de bijbel gebonden liederen in de calvinistische eredienst. Ga naar eind3 Marnix' actie had tot gevolg dat de calvinisten in de zeventiende eeuw in het kerkgebouw vrijwel uitsluitend psalmen zongen. Ga naar eind4 Een mogelijk onbedoeld neveneffect van zijn pleidooi was ook een afname in de produktie van calvinistische liederen. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw werden weinig of geen nieuwe calvinistische liedboeken uitgegeven. Pas rond 1625 verschenen weer wat bundels en losse liederen. Het ging om een nog bescheiden aanbod, waarin het liedboek Nieuwe Lof-Sangen, en Geestelycke Liedekens (c. 1625) van de Utrechtse predikant Bernardus Busschoff een opvallende plaats innam. Hiervan zijn in de zeventiende eeuw waarschijnlijk een kleine twintig herdrukken verschenen. Ga naar eind5 De werkelijke bekendheid van de Nieuwe Lof-Sangen in de zeventiende eeuw laat zich moeilijk meten, omdat van de bundel slechts laat zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse exemplaren overgeleverd zijn. Er is echter meer dan één reden om aan te nemen dat de bundel al snel een succes werd. Busschoffs naam duikt op in voorwoorden van een aantal vroeg zeventiende-eeuwse calvinistische liedboeken, zijn liederen werden al snel in contemporaine bloemlezingen opgenomen Ga naar eind6 en op het titelblad van de oudst bekende uitgave uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw van de Wed. van Theunis Jacobsz. Loots-Man Ga naar eind7 staat te lezen dat het hier een zeventiende druk betreft. Eén van Busschoffs liederen, de ‘Lofzang des Heeren’ met de contra-remonstrantse uitleg van het begrip ‘uitverkiezing’, was met name zeer geliefd. Het werd in de periode rond de Synode van Dordrecht herhaaldelijk als liedblad verspreid. Ga naar eind8 De remonstrantse predikant Uytenbogaert reageerde verontwaardigd op Busschoffs initiatief. Dat zijn collega ‘Liedekens dicht en opentlijck in Druck uytgheeft / daer men de Luyden mede leert’ Ga naar eind9 was voor hem onacceptabel. Uytenbogaerts reactie, hoewel primair gericht tegen de inhoud van de ‘Lofzang des Heeren’, laat zien dat de belerende werking van het zingen ook door hem werd onderkend. Busschoffs liedboek is een uitzondering in tijden van algemene schaarste. In de tweede kwart van de zeventiende eeuw kent de geschiedenis van het calvinistische lied enkele opvallende hoogtepunten, Ga naar eind10 maar van een echte bloei van het genre is geen sprake. Wel kan op basis van het voorbeeld van de Nieuwe Lof-Sangen wordenEen in meerdere opzichten bijzondere afbeelding uit Den
Christelicke Jongheling van de Vlielandse predikant F.E. den Heusen,
Amsterdam 1647. Ten eerste komen in andere calvinistische liedboeken geen
illustraties bij de liederen voor en ten tweede was het in de liederen niet
gebruikelijk de duivel als de personificatie van het kwaad (hier niet van het
wereldlijk zingen, maar van het spelen) voor te stellen. De oorzaak voor het
zondigen werd door de calvinisten niet in de verleiding door de duivel, maar in
de slechtheid van de mens zelf gezocht (foto KB Den Haag).
beweerd dat het geestelijke lied nooit helemaal uit het leven van de calvinisten verdwenen is, ondanks het feit dat de psalmen in de kerk zo'n dominante plaats innamen. | |
Opleving en bloeiNa 1650 begon langzamerhand een grote groep predikanten zich, mogelijk op aangeven van G. Voetius, Ga naar eind11 voor het verspreiden van hun ideeën van het liedboek te ‘bedienen’. Predikant-dichters als S. Simonides, F. Ridderus, V. van Oosterwyck, W. Feylingius, W. Sluiter, de reeds genoemde J. van Lodenstein, J. Kloeck en W. Velingius werden al snel gesteund door de nauw bij de gereformeerde kerk betrokken gemeenteleden H. Uilenbroek, J. Willemsen, T. Sonnema, M. Beeckman, W. ter Burgh, P. van Sorgen, H. Sweerts en J. Boekholt. Ga naar eind12 Bij de opleving van het calvinistische lied in de tweede helft van de zeventiende eeuw waren veel auteurs betrokken, die dan vaak ook nog meer dan één bundel op hun naam hebben en iedere herdruk vermeerderden met aanhangsels en toegiften. Deze bloei van het calvinistische lied hing samen met het vroomheidsoffensief | |
[pagina 4]
| |
van de Nadere Reformatie. Ga naar eind13 De vertegenwoordigers van deze beweging streefden naar een nauwkeuriger, strikter (‘nader’) naleven van de gereformeerde geloofsleer en streden tegen zedenbederf en verval van de vroomheid. Ga naar eind14 Dat zij juist het liedboek als propagandamiddel aanwendden, laat zich verklaren door de aantrekkingskracht die het lied toch al op hun gemeenteleden uitoefende. Het wereldlijke lied was met name onder de jeugd, een specifieke doelgroep van het offensief van de Nadere Reformatie, zeer populair. Ga naar eind15 J. Boekholt, de Amsterdamse uitgever die ook zelf een aantal stichtelijke boekjes schreef, klaagde dat uit de monden van kinderen slechts ‘godloose’ liedjes te horen waren. Ga naar eind16 In het voorwerk van vrijwel alle zeventiende-eeuwse calvinistische bundels worden de geestelijke jeugdigen gelokt met speciaal voor hen geschreven liedjes en bijvoorbeeld in 't Nieuw Geestelijck Kruyt-Hof Ga naar eind17 zijn de afdelingen met deze liederen verzameld in een apart deel, waarboven staat: ‘Volgen eenige Veerssen, rakende de jeugdelijcken staet’. Ga naar eind18 In diverse liederen gaan de dichters in op de bezwaren die zij tegen het zingen van wereldlijke liedjes door jongeren hebben. De Rotterdamse predikant W. Velingius dicht, niet al te fijntjes: ‘Hoe word die Peerl [=de dichtkunst]
van 't Verkendom vertreen?
Hoe word dat puikwerk van verheve geesten
Bemoddert van die vuile weereldbeesten!
Wiens dichten zyn dood schichten voor de zeen
Leg neer uw veer/drekdichter van de Hel
Die met uw fraei vergift de jeucht betoovert
Die met Sirene zang de ziel veroovert
En maakt eerlang des weerelts medgezel.’
Ga naar eind19
Velingius schrijft, net als Godart in zijn lofdicht voor de Uytspanningen, het lied de kracht toe om de ziel te betoveren. De gedachte dat juist de jeugd vatbaar is voor het verderf is een gemeenplaats, die telkens weer door deze dichters wordt verwoord. De Delftse predikant V. van Oosterwyck beschrijft in zijn Hofbloemen ofte Drie Hondert Stichtelijcke en Leersame Bedenckingen Ga naar eind20 de attractieve werking van de poëzie en de gevolgen daarvan voor de jeugd: ‘…niet ter werelt is te vinden
Dat yemants Ziele kan verslinden
Gelyck helaes! de Poësyen
Van de snood' en laetste tyen
Meest syn besayt met sulcke vruchten
Die vol van vuyl' en geyle luchten
Een brant ontsteken in de herten
Die 't lichaem en de Ziele smerten,
En menichte Jong-gesellen
Al lacchende doen gaen ter Hellen
En vallen in des satans handen
Om onverteert altyt te branden.’
Het overgrote deel van de calvinistische liedboeken heeft
een titelpagina zonder illustraties. Titel en typografie moesten de kopers
lokken (foto Zeeuws Documentatiecentrum Middelburg).
Door hun geestelijke in plaats van wereldlijke teksten aan te bieden, speelden de predikanten in op de reeds aanwezige behoefte aan vertier en vermaak. De aantrekkingskracht van het lied hoopten zij zo ten goede aan te wenden. Ga naar eind21 Opmerkelijk is dat zij niet alleen de jeugd, traditioneel dé doelgroep van lieddichters, met hun liederen wilden bereiken. De Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus schrijft catechisatieliederen voor (kleine) kinderen Ga naar eind22 en in verschillende bundels komen juist ook liederen voor ‘ouderen’ voor. In de achttiende eeuw is dit proces verder uitgekristalliseerd in de bundel Geestelike Gesangen van de predikant W. Schortinghuis: hij heeft daarin voor zeven groepen gelovigen, ingedeeld naar de mate van ‘bekeerdheid’, aparte liederen opgenomen. | |
[pagina 5]
| |
heidsoffensief van de Nadere Reformatie ingezet werden, zijn sober uitgegeven. Tegen de gangbare zeventiende-eeuwse gewoonte in werden ze door de drukker in weinig kostbare, onversierde en uniforme banden van perkament gebonden. Ga naar eind23 Het waren bovendien ongeïllustreerde uitgaven, meestal zelfs zonder titelplaat. De Uytspanningen van Van Lodenstein vormt een uitzondering op deze regel. Dit liedboek kreeg in de vijfde druk een titelprent, een remake van een al bestaande houtsnede, en vanaf de tiende druk zelfs een speciaal voor deze bundel ontworpen illustratie. Ga naar eind24 Eén op de drie liedboeken heeft muzieknotatie bij de liederen; het afdrukken van noten was een arbeidsintensief en daardoor relatief kostbaar proces. Ga naar eind25 De lage prijs van een editie zonder muziek van de Uytspanningen wordt door de drukker Willem Clerck een voordeel genoemd: zo hoefde niemand van een exemplaar verstoken te blijven. Ga naar eind26 De boekjes waren van klein, tot zeer klein formaat: octavo's komen voor, duodecimo's zijn het meest gebruikelijk. Ga naar eind27 Omdat het papier waarop gedrukt werd per vel toch al een zeer lage kostprijs had, waren het al met al zeer goedkope boeken. Ga naar eind28 Van Lodensteins drukker Clerck was niet de enige die rekening hield met geïnteresseerden zonder (veel) geld. De samensteller van de verzamelbundel Geestelyke gezangen, Adriaan de Loo, bracht in dit liedboek gezangen van verschillende dichters samen: ‘tot dien eynde op dat oock die onder u arm zyn dezelve voor een kleyne prys of weynig geld mogten bekomen, anders liep de prys te hoog, dewyl dezelve uyt een ander Provincie hier moesten werden ontboden.’ Ga naar eind29 De boekjes werden waarschijnlijk met het oog op de doelgroep van de predikanten goedkoop en sober uitgevoerd: de liederen werden gemaakt, zo blijkt uit aanduidingen van de dichters op voorpagina's en in voorwoorden, tot ‘stichtinghe der eenvoudigen’. Ga naar eind30 Er werd niet alleen terdege rekening gehouden met de beurs, maar ook met het bevattingsvermogen van de ‘kleinsten’ onder de gelovigen. De Middelburger J. Willemsen schrijft in het voorwoord van zijn bundel Sions Zielsbanketten bijvoorbeeld dat hij een verheven stijl vermeden heeft, omdat de ‘eenvoudige Godzoekende zielen’ daardoor slechts in de war gebracht zouden worden: ‘Deze Gezangen heb ik […] geschikt naar het bevat en de lust van de eenvoudigen […]. Ik hebbe meest en doorgaans de zedelyke Waarheden beöogd en de gezangen geschikt naar verscheidene gemoedsgestalten, ziende meer op de eenvoudige Godzoekende zielen, dan op groote verstanden; daarom heb ik een' gemeenen en zachten trant van rymmaaten gekozen boven een' verheeven styl, daar ligt nu al te veel op gezien werd, hoewel dat het ook in zulke zedige stoffen niet veel te pas komt, weyl de eenvoudigen, die dit meest zoeken en zingen, door hooge tranten meer verdwerst, als geleerd werden.’ Ga naar eind31 Sommige dichters geven ook een verantwoording voor de keuze van rijmende teksten ter verspreiding van Gods leer. Ga naar eind32 Willemsens kleinzoon, die de postume uitgave van Sions Zielsbanketten verzorgde, argumenteerde in zijn ‘Voorreden van den Uitgeever aan den Leezer, ter aanpryzing van het heilig en Godsdienstig gezang’ dat van oudsher bewezen is dat teksten in dichtvorm ‘levendiger en vaster in het geheugen der eenvoudigen’ blijven hangen. Omwille van de eenvoudigen hielden de dichters de liedteksten kort en simpel. Ga naar eind33 Bovendien werden in voetnoten soms aanvullende verklaringen geschreven ‘om datse [=de teksten] sonder de selve vanden eenvoudigen niet wel en konnen verstaen werden.’ Ga naar eind34 De melodieën bij de liederen werden of gekozen uit de bekendste psalmwijzen, of uit het arsenaal van populaire wereldlijke liedjes. Al deze hulp, zo voorzag de Middelburgse predikant C. Tuinman, zou toch wel eens niet toereikend kunnen zijn. Tuinman schrijft in het voorwoord van zijn bundel Mengel-Stoffe van veelerlei stichtelijke Gezangen: ‘Diepzinnige geleerdheid of verhevenheid van trant is hier niet: want mijns bedunkens komen die niet zeer te passe in Gezangen, welke voornamentlyk (zo ik my inbeelde) klaarheid en vloeyentheid vereischen. Of ik daar in eenigzints gelukkig geweest ben, staat aan 't bescheiden oordeel van U. U. E E. hoewel ik vreeze dat'er nu en dan nog al iets boven 't bereik der eenvoudige zal zijn.’ Ga naar eind35 De Eibergse predikant Willem Sluiter reikte zelfs voor de ongeletterden een oplossing aan om zijn bundels toch te gebruiken. Zijn advies vooral goed op te letten als een mede-gelovige de liedteksten ten gehore brengt, zal de liederen binnen het bereik van ook de allereenvoudigsten gebracht hebben. Ga naar eind36 Dat is tenminste Sluiters eigen ervaring geweest: ‘Men vind verscheiden eenvoudige luyden, die niet lesen of schryven konnen, den welken de geestelijke gesangen een groot behulp zijn, als sy die selve van anderen leeren en weten, ook dik- | |
[pagina 6]
| |
wijls veel daer uyt te verhalen en singen.’ Ga naar eind37 We kunnen constateren dat drukkers en dichters naar betaalbare en begrijpelijke liedbundels streefden. De vraag is nu of de kopers en gebruikers van deze boekjes ook werkelijk de ‘eenvoudigen’ onder de gelovigen waren. Ik vertaal de term ‘eenvoudigen’ hier naar de twee laagste groepen in de toenmalige samenleving, de brede burgerij en het gemeen. Ga naar eind38 Deze bevolkingsgroepen waren in de zeventiende-eeuwse Republiek relatief geletterd, maar dat betekent natuurlijk nog niet dat iedere gelovige boeken kocht of zelfs het vermogen tot lezen bezat. Ga naar eind39 Onderzoek naar inboedelinventarissen, de meest geraadpleegde bron voor informatie over boekenbezit, heeft aangetoond dat in de onderste laag van de sociale hiërarchie in de Republiek het bezitten van boeken niet erg gebruikelijk was. Ga naar eind40 Hierbij moeten twee kanttekeningen gemaakt worden. Ten eerste hadden de inboedels van het gewone volk in het algemeen een zo geringe waarde dat registratie niet noodzakelijk geacht werd. We kunnen door deze omstandigheid over het boekenbezit van deze bevolkingsgroep niet veel met zekerheid zeggen. Ten tweede moeten de gegevens over het boekenbezit met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat het niet erg waardevolle ‘kerkgoed’ (bijbels, psalm- en prekenbundels, liedboekjes) in veel zeventiende-eeuwse inboedels niet of met zeer summiere aanduidingen beschreven werd. In boedelbeschrijvingen uit die periode staan vaak alleen maar opmerkingen als ‘liedboeken’, of ‘boeken, zowel klein als groot’. Ga naar eind41 Om deze twee redenen zijn uit de inventarissen minder ‘harde’ gegevens af te leiden dan men op het eerste gezicht zou denken, zeker met betrekking tot het boekenbezit onder het gemeen. Wel blijkt uit dit materiaal dat niet alleen de allereenvoudigsten de liedboeken kochten en bezaten. In de inboedels van Weesp, Medemblik, Maassluis en Doesburg worden de bundels van bijvoorbeeld Sluiter en Van Lodenstein aangetroffen bij artsen, burgemeesters, advocaten en predikanten. Een gedicht van Katharine Lescailje, een Amsterdamse dichteres die zich in hoge literaire kringen bewoog en een boekhandel dreef, toont aan dat ook de elite waardering had voor de stichtende werking van de liederen: ‘Ik weet dat uw [=Sluiters] godtvruchte Dichten
Die gy in overvloed verëert
De eenvouwdigheid alleen niet leert,
Maar hooger geesten kunnen stichten.’
Ga naar eind42
De belangstelling voor het calvinistische liedboek onder grote groepen van de bevolking had tot gevolg dat grote aantallen herdrukken verschenen. De Uytspanningen van Van Lodenstein werd tot in de achttiende eeuw zeker zestien keer herdrukt. Ook de bundels van bijvoorbeeld Sluiter en Ridderus werden telkens opnieuw uitgegeven. Bovendien werden in de achttiende eeuw talrijke bloemlezingen op de markt gebracht met selecties uit het werk van verschillende dichters, die gretig aftrek vonden. Het Bundeltje Uitgekipte Geestelyke Gezangen, waarvan mogelijk 34 drukken bestaan hebben, is daarvan het meest aansprekende voorbeeld. Een verklaring voor de populariteit van de bundels bij grote groepen van de bevolking kan naar mijn idee gevonden worden in de specifieke eigenschappen van het lied. Het lied heeft door zijn gedeeltelijk orale karakter - toehoorders kunnen naar de teksten luisteren - een unieke plaats tussen mondelinge en schriftelijke communicatie. Het sloot om die reden goed aan bij de cultuur van de ongeletterden, die gebaseerd was op het van mond tot mond overdragen van kennis en nieuwtjes. Daarmee kon het zelfs voor de niet-lezende groep van de bevolking een communicatieve functie vervullen. Het horen zingen van toegankelijke teksten op bekende melodieën leidde al snel tot meezingen. En het meezingen tot het opnemen van de boodschap die de predikanten over wilden brengen. Meer ontwikkelde gelovigen kunnen in de samenzang de rol van intermediair vervuld hebben. Zo konden met de liederen in principe ook de allereenvoudigsten bereikt worden. Er zijn aanwijzingen dat van jongs af aan iedereen kansen kreeg deze liederen te leren: de Amsterdamse schoolmeester Gerard de Jong, die in zijn jeugd van zijn moeder een ‘Sluiter’ kreeg, zong met zijn leerlingen in het eerste kwart van de achttiende eeuw uit de Uytspanningen van Van Lodenstein. Ga naar eind43 Op speciale bijeenkomsten voor de gelovigen buiten het kerkgebouw werd ook veel uit de liedboeken gezongen. Op deze manier moeten veel liederen overgedragen en bekend geworden zijn. Tijdens deze zogenoemde conventikels werd niet alleen gezongen maar, op voorstel van bijvoorbeeld Van Lodenstein, na afloop van het zingen tevens over de liedteksten gesproken. Ga naar eind44 Voor dit ‘conventikel’-gebruik wer- | |
[pagina 7]
| |
den zelfs specifieke bundels op de markt gebracht. D. Montanus, predikant in Sluis, maakt in het voorwoord van zijn Stemme des Gejuygs en des Heils Ga naar eind45 duidelijk dat zijn liederen geschreven zijn voor ‘de Heilige besondere-by-eenkomsten der Heiligen in Nederland’. Om de groepsvorming onder de gelovigen te bespoedigen, schetst hij de bedreiging van een gezamenlijke vijand, de ‘Weereld’: ‘Alleen en kan de Weereld niet verdragen H. byzondere by-een-komsten der vroome, tot heilige oeffeninge van t'samenspreeken, lesen des Woords, herhalen der Predicatien, uytstortingen der gebeden, zingen van Psalmen, Lof-zangen en geestelijcke Liedekens en zoo voorts, ter opscherpinge der liefde en goede Wercken. […] Alles is by de Weereld geoorlooft behalven recht Godtzaligh te zijn en te willen schijnen. O tijden! O zeden!’ Van Lodenstein merkt tenslotte in zijn voorwoord van de Uytspanningen nog op dat het samenzingen de bekering van de wereldlingen tot gevolg kan hebben: zij zullen het gezang horen en zich bezinnen, voorspelt hij. Zijn vertrouwen in de aantrekkingskracht van het lied was groot en werd door veel van zijn collega's gedeeld. De Amsterdamse drukker J. Kannewet verfraaide in de
achttiende eeuw de Uytspanningen met titelprent. De Dom is, zij het in
de verte, nog steeds te zien (foto UB Utrecht).
|
|