| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
[1]
nadat dolf minutenlang behaaglijk met gespreide armen en benen had liggen drijven op het zeer zoute water van de nauwelijks rimpelende zee, gekoesterd door een onmeedogend felle zon, draaide hij zich loom om, zwom met forse slagen tussen de badgasten door, rakelings langs het achter een askleurige druipsnor en garnaalbleke wenkbrauwen schuilgaande zandstenen hoofd, dat aandreef over het glasheldere water. Hij had naar de rotsformaties beneden hem gekeken, naar de neigende wieren, de voorbij- | |
| |
schietende vissen en de doodsbleke benen van de badgasten. Die benen onderscheidden de vreemdelingen van de gebronsde inwoners, zo goed als hun gedrag ten opzichte van het water. Dolf voelde zich beschaamd om zijn mosselbleke ledematen: lange weekdieren die uit zijn romp kronkelden. Terwijl hij zich met krachtige slagen voortbewoog, werd hij zich bewust dat hij nog altijd tegen het water vocht. Elke slag bedoelde een overwinning te zijn, maar hier viel niets te overwinnen. Het water was een speelgenoot, verraderlijk somtijds, maar altijd tot spel bereid. De inwoners gingen gretig in op dat spel. De vreemdelingen zetten zich nog altijd te weer en zij lachten en proestten hun zinloos vechten weg. Het hoofd dat Dolf op nog geen armlengte was voorbijgedreven hoorde aan een lichaam, dat ernstig zwom, gelijk een kabeljauw. Rondom speelden de ingezetenen als dolfijnen. Dolf had dat hoofd ternauwernood opgemerkt. Het lachte. Of trok er een grijns over de verweerde trekken, een kramp om te blijven drijven? Na vijf of zes slagen herinnerde Dolf zich het hoofd, wentelde zich met een ruk om en ging er, een schuimend spoor nalatend, achteraan. Hij haalde het gemakkelijk in, wendde zich andermaal en bleek zich niet te hebben vergist. Achter de grauwe snor, die als een reep verflensde, natte franje een brede mond bedekte, achter stekelige, doorweekte wenkbrauwen, die nagenoeg kleurloze ogen verborgen, herkende hij het verschaalde gelaat van Leo. Boven het
tumult der baders uit riep hij: ‘Leo!’ De ogen wonnen kleur boven het flesgroene water; de mond viel vrij onder de treurige franje en riep: ‘Dolf!’
| |
| |
In deze kleine baai, waar hij zich weldadig eenzaam waande, had Leo hem onverhoeds overvallen. Als een lang vergeten woord, dat plotseling wordt uitgesproken in een argeloos gezelschap en voor de ontvankelijken lang sluimerende herinneringen wakker roept, zo was Leo hier verschenen. Leo riep hem woorden van bijna dertig jaar geleden toe: ‘Potztausend! o waai mier!’ en proestend zwommen zij samen op naar de even boven water reikende rotsklomp midden in de baai. Meer dan dertig jaar vielen tussen hen weg op het kiezel en de rotsen. Zij klauterden op het glibberig miniatuureiland en toen zij naast elkaar zaten was er nauwelijks verschil met de twee schooljongens, die op het hek rond de koninginnelinde op het schoolplein hadden gezeten. Dat was voor het laatst geweest op een warme voorjaarsdag en Leo had gezegd: ‘Ik ga weg, naar Uruguay’. Geen van beiden had precies geweten waar dat was, Uruguay. Nu zaten zij op een rotsklomp in de laaiende zon en Leo vroeg: ‘Waar kom jij vandaan?’
‘Nog altijd uit Holland’, antwoordde Dolf, ‘en jij nog altijd uit Uruguay?’
‘Uit Pistoja’, zei Leo, ‘Uruguay was me te ver. Wat doe jij hier?’
‘Niets, en eindelijk eens alleen zijn.’
‘Getrouwd?’
‘Nee. Jij?’
‘In Uruguay, met een Italiaanse.’
‘Uit Pistoja?’
‘Nee, uit Montevideo. We hebben drie zoons. De oudste een geniaal kind, muzikaal en intelligent. Onmogelijke
| |
| |
combinatie. De middelste normaal. Oninteressant. De jongste nagenoeg achterlijk en daarom de gelukkigste van ons gezin. Dat is mijn huwelijksleven. Een geruststellende anti-climax.’
Leo zweeg even en daardoor hechtten zijn luchtig gesproken woorden zich als woekerplanten in Dolf vast. Hij kon de toon niet vinden voor een wederwoord. Zijn gedachten dwaalden naar het schoolplein. Daar had hij zo vaak naar Leo geluisterd als hij over zijn vader en moeder vertelde. Altijd sprak hij over ‘ze’, nooit over ieder apart. ‘Ze’ waren nooit thuis en ‘ze’ vonden nooit goed dat Leo vriendjes mee naar huis bracht. Eenmaal, toen ‘ze’ niet thuis waren, was Dolf op Leo's kamertje geweest. Het was een grotemensenkamer en Dolf was er een beetje bang geweest, omdat Leo's ouders ondanks hun afwezigheid heel het grote huis aan de rand van de stad vulden. Daar moest hij zonderlingerwijze nu plotseling sterk aan denken. Hij herkende het angstgevoel, hij wist dat hij toen ook nauwelijks een woord had gesproken. Hij was weggelopen voor de afwezige ouders. Vóór hij een wederwoord had kunnen bedenken ging Leo verder:
‘Ik ben nooit op de vlucht gegaan voor hersenschimmen. Jij hebt er blijkbaar nog altijd last van. Weet je nog: ik wil goochelaar worden, dan kan je alles? Wat of wie heeft jou ontgoocheld?’
Er wuifde bij de balustrade van het hotelterras in de oksel van de baai een slanke vrouw, die een fel-rood zonnehoedje droeg, naar hen beiden. Leo wuifde onachtzaam terug. De vrouw ging traag achterwaarts en verdween onder kleurige pa- | |
| |
rasols. Toen zij geheel uit het gezicht was verdwenen zei Leo, dat hij zijn vrouw misschien nog wel eens zou ontmoeten tijdens zijn verblijf. Op Dolfs vraag of zij en de jongens niet zwommen, antwoordde Leo, en het klonk of hij zich verontschuldigde, dat ze waren thuisgebleven omdat ze niet van de zee hielden en dat zijn vrouw een enkele keer zeer vroeg, vóór het ontbijt zwom, omdat zij geen mensen kon verdragen.
Er waren inmiddels kinderen op de rots geklommen, die elkaar schreeuwend en lachend het water induwden. Leo en Dolf zaten plotseling temidden van levende fonteinen. ‘Ik ga weg’, riep Leo boven het jonge tumult, ‘we zien elkaar nog wel.’ Behoedzaam liet hij zich van de rots glijden en zwom kalm naar het strand. Zijn hoofd bleef zichtbaar tussen het gekrioel der baders. Dolf dook kort daarna van de rots, kwam meters verder weer boven en gaf zich bevrijd over aan het spel met het water. Het hoofd was nergens meer te zien.
Dolf had gehoopt alleen te kunnen zijn. In deze oude vestingstad, waar de bewoners van weleer de overvloed van hun geluksgevoelens moesten hebben achtergelaten. Dat had hij tot vervelens toe gelezen in het dichterlijk proza van reisfolders; ook, dat men onbekommerd en speels gelijk kinderen en onbevreesde dieren paradijselijk kon toeven aan de stranden buiten de stadsmuren. Omdat de probleemloze aanhankelijkheid van Annemarie hoe langer hoe drukkender overging in naar liefderijke bedilzucht neigende zorgzaamheid was hij weggegaan. Het was ook bij Annemarie begonnen met beloften, die Dolf bij zijn kortstondige liefdesbetrekkingen gewoon was voorop te stellen: we
| |
| |
moeten elkaar kunnen missen, anders gaat het onherroepelijk mis. Dolf had daar een vernuftig lijkende theorie over ontworpen, die hij ook Annemarie als een leutig verhaal vóór het slapengaan had verteld. In het paradijs waren Adam en Eva verrukt en tevreden, onbezwaard in elkaars gezelschap. Adam ging zorgeloos rond en gaf namen aan dieren en planten. Eva luisterde wel, maar zij wilde de dieren kennen en de vruchten der bomen eten met kennis van zaken. Dat haalt je de duivel; als je het geluk begrijpt, is de geluksstaat vernietigd. Eva at en het was zoet op haar tong. Adam proefde en het bleek al bitterheid. Toen konden zij niet langer zichzelf blijven. Zij waren twee helften geworden in plaats van twee eenheden, die bij machte waren samen geluk te delen. Het paradijs raakte leeg en verloren, want Adam en Eva werden er uit gebannen. Laten wij nu van het paradijs op aarde nog wat maken en hier de boom der kennis van goed en kwaad - die misleidend liefde wordt genoemd - ontlopen.
Verscheidene malen had hij dit verhaaltje, al naar de omstandigheden voorzien van lichte variaties, verteld. Annemarie had er niets op gezegd. Zij had het te horen gekregen op een avond dat zij eindelijk had toegestemd zonder verdere gasten bij hem op bezoek te komen. Zij had alleen maar een beetje begrijpend gelachen en toegestaan dat Dolf haar arm zacht kuste bij het reiken van een drankje. Maar toen hij later haar mond zocht had zij hem vrolijk afgeweerd. Onmiddellijk daarna was zij, hartelijk afscheid nemend, weggegaan. Zij was teruggekomen, vele malen, en meer en meer bleek, dat zij Dolfs verhaal niet had be- | |
| |
grepen. Trouwens Dolf wist uit ervaring, dat vrouwen zijn verhaal mooi vonden, enig, ondeugend, maar dat geen het begreep. Eva snoept nog altijd verlangend van de geboden en verboden vrucht. Adam heeft leren plukken en eet met graagte wat hem te voet valt. Dolf wilde wel gezamenlijk de vruchten proeven, maar ieder de eigen vrucht. Adam had hem geleerd, dat man en vrouw niet van dezelfde vrucht moeten eten. Dan vergaat de smaak. En altijd weer wist de vrouw de verleiding tot het verdelen van het geluk zo nabij te brengen, dat hij zijn eigen paradijs invluchtte, gelukkig in zijn eenzaamheid. Annemarie had hem bijna verleid, want hij was haar beschermende zorgzaamheid gaan verdragen als een beschutting. Hij had zich teweer gesteld door meer naar haar kamer te komen dan haar op de zijne te ontvangen. Een raadselachtige preutsheid had haar eerst doen tegenstribbelen, maar op den duur besefte zij, dat zij misschien veld zou winnen als zij Dolf in een beschuttende huiselijkheid kon smoren. Hij had wel geredelijk toegegeven, maar het maakte hem nochtans onrustig.
Daarom begon hij met verscherpte, zij het nog geenszins gerichte aandacht te luisteren naar lofzangen die vrienden en kennissen zongen op de wonderbaarlijke vestingstad in het zuiden. Het leek wel of iedereen daar het geluk had gevonden, zodat Dolf achterdochtig en nieuwsgierig tegelijkertijd werd. Het was hem temoede of hij de stad sinds lang had gekend en haar allengs was vergeten. Hij sprak er met geen woord over tegen Annemarie. Zij hoorde de verhalen ook wel, maar zij drongen niet tot haar door. Annemarie hield niet van reizen. De mensen zijn overal eender, vond
| |
| |
zij, en als ze anders zijn begrijp je ze toch niet. Annemarie wist niets van een paradijselijke droomstad in het zuiden en Dolfs gedachten werden er meer en meer toe bepaald met de hardnekkige wil van de ongelovige. Plotseling, na een vredige middag, een maaltijd, een avond en een nacht bij Annemarie, begon op een parelgrijze morgen zonder afscheid zijn vlucht.
Zo kon het gebeuren bij Dolf, die van zijn vader een pakket met kalmerende aandelen had geërfd, en strikt genomen een geenszins enerverend, in tegendeel al even kalmerend commissariaat, zo goed als een nog altijd doorwerkende levensopvatting die in de familie onafhankelijk werd genoemd. Zo lang er familieleden leefden hadden ooms en tantes met vertedering of met afgunst - een iegelijk naar zijn aard - geconstateerd, dat de jonge Dolf als twee druppels water leek op zijn vader, de oude Dolf, die gelukkig tamelijk vroeg weduwnaar was geworden. Dolfs leidzame moeder had dus tot haar dood kunnen geloven, dat haar zoon zou worden zoals zij haar man droomde. Er waren alleen nog maar mensen over, die Dolf een vlotte vent vonden, een onverantwoordelijke losbol, een onmogelijke egoïst en dat al naarmate zijn optreden hun te pas kwam. Dolf was in zijn hart alleen maar een beetje kinderlijk eigenzinnig gebleven. Hij meende alles oprecht en goed, maar het was hem nooit helemaal duidelijk geworden wat hij meende. Zijn vader had hem altijd voorgehouden, dat waar een wil is ook een weg moet zijn en daarom was Dolf de weg kwijt geraakt. Of liever, hij liep de weg maar op die hem het aangenaamst leek omdat hem de wil ontbrak uit te vinden waar die weg
| |
| |
heenging. Nog minder was zijn wil bij machte een doel te bepalen. Hij wilde eigenlijk nadrukkelijk niet, zodat de zelfverzekerden, die niettemin langs de weg bleven staan, hem een slappeling noemden. Dat wist hij wel en hij lachte er goedhartig om. Trouwens, een slappeling zou niet zo maar zonder afscheid een toegewijde vrouw verlaten.
Twee nachten en een dag had hij gereisd en dat was voldoende om zonder gewetenswroeging Annemarie een ansicht te sturen: De morgenstond heeft goud in de mond, schreef hij. De avonden werden te lang, de nachten bleven donker. De dagen leken een leeg huis. Als ik terugkom, kom ik misschien terug. Eenzaamheid is heel zenuwstillend, Dolf.
Een halve dag later liep hij in het ommuurde stadje en zag dat het goed was. Maar hij voelde niets van evenwicht en geluk. Aan de stadspoorten en hoog boven de wat boerse rococo-gevel van zijn kerk stond de patroon van de stad. Die kon er niets tegen doen, dat zijn stad onder de voet werd gelopen. Evenmin als de grimmige vestingen, die nog altijd voorwendden haar te beschermen. Zij hadden al lang musea en pakhuizen binnen hun muren gelaten, maar dat merkte je niet aan de buitenkant. Zij stonden er net zo bezwerend zinloos bij als de schutspatroon in zijn vele gedaanten. Dolf liep het stadje binnen met de honderden, die er evenmin als hij iets te maken hadden. Hij zag wel, dat de ogenschijnlijk allemaal eendere blokvormige huizen onaangetast bleven, dat zij hem dwongen alleen maar de horde bont ontklede vreemdelingen te zien. Zo sterk, zo hooghartig, dat hij werd gedwongen deel van de horde te zijn.
| |
| |
Hij besefte, dat hij met blindheid werd geslagen. Dat was mogelijkerwijs het werk van de schutspatroon, die geweldig boven zijn kerk de hem gewijde stad voor verontreiniging behoedde. De eerste morgen ergerde het stadje hem dermate, dat hij tevens begreep hoe het de horde duldde. Deze bezoeking zou haar tijd wel duren. Onschendbaar bleef het binnen de zware muren met de torenhoge bastions. De machtige vestingen wachtten hun tijd af. Dolf liet zich meevoeren door de menigte en bij verrassing vond hij rust in een oude kloosterhof, waar zo nu en dan kinderen water putten uit een bron. Ook daar waren wel vreemdelingen, maar omdat Dolf merkte, dat de kinderen onbelemmerd, alsof geen vreemde hen voor de voeten liep, hun emmers vulden, kreeg hij vluchtig vrede met dit eigenzinnig oord. Het begon hem heel langzaam, heel voorzichtig te verzoenen met het onaantastbaar wezen van dit ongerept verleden. Het was hier koel en stil, maar toen hij langs de ranke zuilen rond de kloostergang omhoog keek, schaterden apen, leeuwen, adelaars en afgevaste monniken met grimmige koppen boven hem. Hun lachen deed alle geluid vergaan. Het leek doodstil in de hof, waar rijpe sinaasappelen de ernst ontnamen aan donkergroene bomen. Hij bleef geruime tijd op de open binnenhof zitten in een reep schaduw zich verkwikkend aan de aanblik der bizarre kapitelen boven hem en de argeloze kinderen om zich heen. Toen hij van de kloostergang de brede hoofdstraat bereikte zocht hij de schaduwkant, want de zon brandde onbarmhartig boven de stad. Hij zocht koelte onder het zonnescherm boven het terras van het stadskoffiehuis en keek als een verdoolde
| |
| |
| |
| |
| |
| |
schouwburgbezoeker naar de drukte in de verkeerloze straat, op het door rustiek-elegante gevels omsloten pleintje. De warmte werd drukkend onder het tentzeil. De zon stoofde de stad in een windloze dag. Er speelde zich voor zijn ogen iets af, dat zo zeer buiten hem omging, dat het hem voorkwam of hij zich verbeeldde wat hij zag. Een stad als een decor, waarin verkeerd geklede figuranten angstig hun weg zochten. Zij leken wel bij vergissing hier te zijn en er was niemand die hen terecht wees. Maar tussen al die misplaatsten ging een kleine, aanvankelijk nauwelijks merkbare menigte onverstoorbaar haar eigen gang. Dolf onderscheidde langzaam, maar doelbewust in sombere klederdrachten gaande vrouwen. Zij werden somberder naarmate de zon haar feller bescheen. Verscheidenen ook liepen gehaast met hoge, zware manden op het hoofd. In beide handen droegen zij niet minder zware lasten. Tegen de gevels lagen mannen in wijde slobberbroeken op schaduwplekken te slapen. Messcherp lag schaduw op het plaveisel en Dolf zag de schaduwen krimpen. Hij zou kunnen wachten tot de zon de slapers verdreef. Andere mannen slenterden door de wirwar van vreemdelingen, riepen elkaar kennelijk kwinkslagen toe. Een jonge man verdween zingend in een duister slop, achter de kerk met de breed gebarende schutspatroon die de voorgevel voltooide. De anderen, die Dolf over het plein zag rondgaan, bestonden voor deze mannen en vrouwen niet. Zij leefden hun leven beschut, zij gingen hun gang en lieten zich door geen indringers storen. Daar hielp hun stad hen bij. Eeuwenlang was zij ongerept gebleven. Geen vreemdeling had binnen
| |
| |
haar muren anders dan als genode gast getoefd. Ongenode gasten waren nimmer verder gekomen dan tot de voet van haar sterke wallen. Nu liepen zij rond over straten en pleinen, over smalle trappen, die naar woningen leidden voor welker vensters kleurige bloemen de somberheid braken. Het leven der stedelingen werd niet verstoord, zij leken wel dwars door een leger van slinks binnengevallen belagers te gaan.
Vrijwel elke dag liet Dolf zich door het hotelbusje naar de stad rijden. Meer en meer ging zij voor hem open. Hij zat midden tussen de vreemdelingen en al wist hij zich één van hen, toch werd hij geen deel van de horde. Terwijl hij dit dubbele schouwspel van tweeërlei menigten bekeek, viel het hem op dat telkens bijeenhorende groepen verschenen, die werden voorafgegaan door één, die kennelijk hun leider was. Hij liep als een bevelhebber en zijn heersershouding verried gecamoufleerde angst. Hij heerste niet, hij gehoorzaamde. Voor Dolf kantelden de machtsverhoudingen. Eens hebben eenlingen hun slaven gehouden, nu houdt de horde haar ene slaaf en angstig laat hij zich opdrijven, zichzelf misleidend met de leugen dat hij zijn beulen aanvoert. Erbarmelijker nederlaag is nauwelijks denkbaar. De massa gaapt en hoort het individu aan, betaalt het en eist waar voor haar geld. Het individu laat zich aangapen en uithoren door de massa, incasseert penningen voor het dagelijks brood en levert waar naar geld. De bewoners van deze stad beseffen dat en slaan er niet eens acht op. Zij laten zich niet knechten. Knechtschap binnen hun muren is andermans zaak.
| |
| |
Dolf werd de stad steeds vertrouwder, want telkens als hij van buiten de muren binnen haar beschutting kwam leek er iets van stilzwijgende verstandhouding te groeien tussen die eigengereide gevels. Zij duldden hem, zij leken zich niet meer voor hem af te sluiten. Merkwaardigerwijs verminderde dat geenszins een niet te bepalen gevoel van alleen-zijn, dat hem hier was gaan bevangen. Het leek hem soms of hij in een doorschijnende huls liep, die hem het contact met wat en wie hem omringde onmogelijk maakte. Hij voelde zich niet eenzaam; hij was alleen. Een verlangen naar vertrouwdheid, dat hem tot nu toe vreemd was geweest, dwarsboomde zijn vermogen zich dáár thuis te voelen, waar hij zich thuis wenste te voelen. Voor het eerst was hij niet volledig weg van huis. Er bleef een restant ontvluchtte huiselijkheid actief in hem. Dat had met Annemarie niets uit te staan, al dacht hij meer aan haar dan hij voor mogelijk had gehouden. De sfeer van rustige zekerheid, die hem op de vlucht had gedreven, bleef hem hier bij als een onverklaarbaar, behaaglijk verlangen. De ouderdom komt met verrassende gebreken. En nu was Leo plotseling komen aanzwemmen, voor Dolf zoveel van vroeger meebrengend dat hij zichzelf betrapte op de gevoelig-dwaze gedachte, dat Leo's gezelschap hem wel rustig van huis zou kunnen houden en dat dan de stad hem rust zou gaan geven. Hoewel zij in hetzelfde hotel woonden had hij Leo na die middag in de baai niet meer gezien. De vrouw van het terras al evenmin en toch moesten zij beide nog aanwezig zijn, want het fel-rode raffia hoedje hing telkens aan een andere kapstok.
| |
| |
Op een middag zag hij Leo tijdens de lunch in het restaurant zitten. Hij droeg een hard terracotta sporthemd met open hals en korte mouwen, shantung shorts en hardgele sandalen. In het linker oog een monocle. Leo had hem gewenkt en hij was bij hem gaan zitten. Aan het andere eind van de zaal hing het rode hoedje. ‘Is dat niet het hoedje van je vrouw?’ had Dolf gevraagd en hij had een bevestigend antwoord gekregen met de mededeling, dat Leo's vrouw op haar kamer lunchte. Meestal is zij overdag met haar auto de bergen in, vertelde hij, ze verzamelt landschappen. Daarom kregen zij de kinderen ook niet meer mee op hun reizen, want die verveelden zich onuitsprekelijk op die landschappelijke ontdekkingstochten. Zij moesten wel met hun moeder mee, want hij kon hen niet langer dan drie kwartier in zijn omgeving verdragen. Zijn vrouw was met haar auto op een overvol schip hierheen gekomen, anderhalve dag temidden van een ware landverhuizerstroep in een ligstoel aan dek, genietend van kust en eilanden, haar aanbeden landschappen. Hij was met zijn sportwagen de dalen ingereden, de bergpassen en de barre, onvruchtbare vlakten over, alleen en zeer tevreden. Een halve dag eerder dan zijn vrouw was hij hier aangekomen. Leo had aan één stuk door zitten praten, zijn monocle van de linker in de rechter oogkas plantend, soms hem opvangend in zijn behaarde hand, die hij laag voor zich hield. De monocle hing aan een geel koordje. ‘Geloof je niet, dat wij eigenlijk niet meer in deze tijd passen?’, vroeg hij toen Dolf hem had verteld, dat hij soms een tijdje thuis bleef om voldoende verveling op te doen ten einde ter verstrooiing op reis te
| |
| |
kunnen gaan. ‘Vermoeit dat niet?’ had Leo gevraagd. Vervolgens bekende hij, dat hij nu ruim twintig jaar geleden zijn vaders fabriek in Uruguay voor een goede prijs had verkocht, zodat hij als een vermogend man, voor zover dat tegenwoordig nog een begrip is, verder kon leven. Hij was met vrouw en kinderen naar Zuid-Frankrijk gegaan en daar had hij in een provinciestadje een bloedarme Christus met wijd uitgespreide armen als een bleke badgast op een Empire-canapé'tje in de etalage van een antiquair zien liggen. Het had hem meer geschokt dan hij met zijn onkerkse gevoelens voor mogelijk had gehouden. Hij vond het een mooie Christus en hij had hem gekocht. Het bleek een waardeloos exemplaar te zijn, maar hij had het voor profanatie gered en het cadeau gedaan aan een dorpspastoor niet ver van het stadje. Die pastoor had hem eens, toen hij door zijn dorpje kwam in de dagen dat hij nog lijdzaam meereed op de landschappelijke tochten van zijn vrouw, de weg gewezen, zonder veel omhaal, maar met een christelijke hartelijkheid die hem benauwde. De pastoor stond voor zijn kerkje en beide waren beschamend arm. Daarom schonk Leo het crucifix aan kerk en pastoor. Drie dagen was hij getuige geweest van het feit dat de pastoor dronken was van vreugde en wijn. De parochianen waren met stomheid geslagen over zoveel geluk hun vervallen kerkje beschoren. ‘Sindsdien collectioneer ik kruisbeelden van ondateerbare origine. Aldoende leert men’, meende Leo. ‘Een paar ongekend fraaie tiende eeuwse hangen als bruikleen in een paar verborgen musea ten gerieve van het vreemdelingenverkeer. Thuis heb ik de mooiste. Die kan niemand thuisbrengen. Zij
| |
| |
verlossen mij dagelijks van sombere gedachten.’ De monocle ging tijdens dit eten en praten als een kristallen Judas-penning van hand tot hand en oog tot oog. Bij het opbreken van de maaltijd vroeg Leo hartelijk ‘Wordt je nou niet doodmoe van dat leven? Ga volgende week met me mee in mijn wagen. Ik heb in een dorp een verrukkelijk crucifix gevonden bij een boer. Mijn vrouw vindt het een godslastering, maar zij kept het lijden niet. Ga mee. Ik wil wel eens zien hoe jij reageert.’ Zij spraken of volgende week samen de boer op te gaan.
De ontmoeting met Leo had Dolf niet in het minst rustiger gemaakt, eerder nieuwsgierig naar hetgeen in deze zonderling was terug te vinden van de jeugdvriend. De rust vond hij weer toen hij op een avond laat de stad in ging. Zodra hij over de ophaalbrug door de brede stadspoort in een voorhof kwam waar het gezang van nachtegalen hem verschrikte en ontroerde, voelde hij zicht te gast binnen de barse muren. Hij ging de binnenpoort door en het melkwitte marmeren plaveisel van de hoofdstraat glansde hem zeer zachtzinnig tegen. De gevels tilden hem in evenwicht, de fonteinen lesten zijn onrust. Hoog boven de huizen met hun herfstrode daken en hun schoorstenen stond de maan als een zilveren monstrans. Recht daaronder triomfeerde de schutspatroon. Dolf dwaalde naar de loggia achter het stadskoffiehuis aan de haven. Het water was nauwelijks zichtbaar, nauwelijks verneembaar. Er was slechts de wijdte van een haast koele wind. Het gerucht van kleine motorbootjes en hun kleurige lichten hielden de ruimte in bedwang. Ver weg, hoog in de bergen, lieten wat verstrooide
| |
| |
lichtjes de grens van deze eindeloze, zwarte verten vermoeden. Buiten de kop van de haven gleed een stoomschip voorbij. Een verlichte gevel van een in de nacht op drift geraakt huis. Maar het stoorde de vrede niet. Het vergleed geruisloos in het donker en liet geen sporen na. Toen de maan een verschikkelijke band van licht over het water kwam leggen ging Dolf verder, de stadswallen langs tot hij aan een spaarzaam verlicht deurtje kwam waar zeer onwezenlijke muziek door naar buiten dreef. Muziek uit voortijden, die hij een paar dagen geleden was ontvlucht. Hij ging door de deur en trad een wereld binnen, ver buiten deze stad. In een scherpe hoek tussen de hoog oprijzende stadsmuur en de ronding van een bastion was met laag metselwerk een nog vrij grote ruimte afgeschut. Daar waren priëlen omringd door oleanders, wier bloemen in een hard wit licht van papier leken. Iets lager dan de ingang gelegen begrensden de oleanders een dansvloer waarop voor het merendeel niet meer zeer jonge mensen dansten op grammofoonmuziek. Boven hen lag een smal terras langs de ruw gemetselde stadsmuur. Omdat het daarboven minder vol leek dan rond de dansvloer, zocht Dolf een vrije plaats onder de met kale, kleurige schemerlampjes getooide tafeltjes. Snoeren gekleurde kerstboomlampjes schermden de hemel af. De stad was geheel verdwenen. Een drogbeeld was er voor in de plaats gekomen. De tierende muziek uit de luidsprekers joeg de dansers door het onmeedogende licht, maar zij gehoorzaamden slechts aarzelend. Een enkel paar liet zich gretig opjagen; de overigen volgden hen onwennig. Zij waren kennelijk uit deze streken, want zij
| |
| |
kenden de lust van de onrust nog niet. Toen de luidsprekers abrupt zwegen zogen de priëlen de dansvloer leeg en Dolf zag dat men had gedanst op een zee-groen vlak met diepblauwe vlekken waarop de dierenriem in witte lijnfiguren grotesk stond afgebeeld. Het duurde niet lang of deze astrologische gril werd opnieuw weggedanst, maar nu kwam de muziek van een klein orkestje, dat Dolf nog niet had ontdekt. Het was gezeten onder de ingang in een nis, met een uit latten getimmerde voorbouw, die op een boeg leek. Een uitdagend naakt schegbeeld stak tartend zeer gevulde borsten de ruimte in, bekroond met twee lichtjes, op elke tepel één, een rood en een groen. Bakboord en stuurboord. Die lampjes moesten zijn gaan gloeien toen de als piraten geklede muzikanten begonnen te spelen, want Dolf had deze zilte schoonheid nog niet opgemerkt. Zij amuseerde hem en tot zijn verbazing trok het schegbeeld meer danslustigen dan de luidsprekers, die nu als loze roosters langs de priëlen hingen. Ook van zijn terras gingen de paren naar beneden. Hij keek hen na en merkte dat aan het tafeltje naast hem een vrouw zat, die nauwelijks merkbaar haar hoofd wiegde op het ritme van de dansmuziek. Toen hij in haar richting keek ving zij vluchtig zijn blik en het leek of zij glimlachte. Onmiddellijk daarop stond zij op, leunde over de balustrade en riep vrolijk iets naar een oudere vrouw, die resoluut door de dansenden heen liep. Er ontstond boven de muziek uit een duo van twee volle vrouwenstemmen, dat welluidender klonk dan de schriele klanken van het orkestje. Het vloeiend Italiaans van de vrouw naast hem klaterde naar beneden; de antwoorden
| |
| |
klommen hortend, maar niet minder rap, naar boven, steun zoekend aan brokken van de landstaal. Telkens scheurde de trompettist het juichende lachen van de vrouwen in stukken. Zijn buurvrouw moest zeker ten minste tien jaar ouder zijn dan Annemarie, maar zo jong had Annemarie nog nooit gelachen. Dit lachen naast hem verjoeg zijn lachte wrevel en plotseling lachte hij luid mee. Verschrikt keek zijn buurvrouw op, riep iets naar haar vriendin, zodat een wild lachen uit de danskuil opsprong. Daarna vroeg zij ernstig, bijna verwijtend: ‘Spreekt u Italiaans?’. Dolf, die zijn toevlucht nam tot Engels, ontkende en trachtte zijn figuur te redden met een compliment: ‘Lachen is een wereldtaal en uw lachen verbreekt de eenzaamheid’.
‘En als ik zou wenen?’ vroeg zij met een ernst, die een opkomende gedachte aan koketterie verbande. ‘Dan zou mij op zijn minst het lachen vergaan’, antwoordde Dolf en zij wuifde zijn woorden weg. Zij ging aan haar tafeltje zitten en noodde hem bij haar. ‘Het is niet goed, dat de mens alleen zij’, hoorde hij haar zeggen en het klonk zo natuurlijk als het is. Inmiddels zweeg de muziek en het terras raakte weer bezet met andere bezoekers. Zij vertelde hem, dat zij een kamer had in het binnen de stad gelegen hotel dat de eigenares van de dancing - haar vriendin, waarmee zij zo juist had gesproken - beheerde. Een enkele maal ging zij hierheen om het vermaak aan te zien, want zij wilde niet geheel verloren raken in de rust die de stad voor de ontvankelijke bewaart. ‘Als ik hier niet zo nu en dan zie dat de mensen de rusteloosheid broodnodig hebben, zou ik het gevoel krijgen uit de tijd te zijn. Dat hoeft nog niet.’ Weer
| |
| |
twijfelde Dolf of zij toch niet koketeerde, maar zij vervolgde het gesprek zo onbevangen, dat hij niet op haar opmerking dorst in te gaan als op een kwinkslag. Toen de luidsprekers weer muziek begonnen uit te gieten vroeg hij of zij niet danste. ‘Alleen op muziek, al is zij kreupel’, antwoordde zij, ‘niet hierop.’ Zodra het strijkje opnieuw aan de beurt was vroeg hij haar ten dans en zij danste soepel, zacht deinend op de piratenmuziek. Dolf hoorde zichzelf onder het dansen zijn paradijsverhaal beginnen en hij ergerde zich daaraan. Maar nu hij eenmaal was begonnen vond hij de juiste manier niet om er mee op te houden. Zij luisterde met de raadselachtige glimlach, die hem was opgevallen toen hij haar ontdekte. Zij viel hem niet in de rede, maar danste voort met een souplesse die Dolf verrukte. Al vertellend bemerkte hij, dat zij hem leidde als een nog onbedreven danser, die het wel zou leren. Zodra de dans was afgelopen, bijna op hetzelfde moment dat Dolf zijn verhaal beëindigd had, ging zij hem fier voor naar hun tafeltje. ‘U bent ijdeler dan nodig is’, zei zij en vervolgde het gesprek alsof er onder het dansen geen woord was gesproken. Zij vertelde van haar man, die een kenner was van sculptures, een kunst waar zij geen enkel begrip voor had. Een beeld was voor haar een overbodigheid. Eigenlijk voelde zij er een afkeer voor. Toen Dolf haar vroeg hoe dat mogelijk was bij een Italiaanse, antwoordde zij lachend dat het misschien wel kwam omdat haar familie van Waldenzen afstamde. Ascese en armoede. ‘Een mooi beeld geeft mij een sterk gevoel van welbehagen’, zei Dolf en zij antwoordde hem uiterst vriendelijk: ‘ijdelheid’. Zonder overgang
| |
| |
nodigde zij hem volgende week op haar kamer te komen, die aan de markt was gelegen. 's Avonds moest hij komen, want dan werd op de markt een spel gespeeld. Dan ziet u de stad zoals zij is, dan words zij pas geheel zichzelf. En weer zonder overgang, niet afwachtend òf, maar verwachtend dàt hij zou komen, vertelde zij van haar drie zonen. Drie gezonde jonge rekels. De oudste had duidelijk muzikaal talent, hij speelde meer dan dragelijk piano. Zij liet hun portretjes zien en de jongste leek wel wat te loensen. Juist op het moment, dat Dolf zich verwonderd rekenschap begon te geven van de overeenkomst met hetgeen Leo hem had verteld over zijn kinderen, klonk uit de diepte de stem van de vriendin. Zijn tafelgenote riep luid iets terug, stond op en trok de foto's uit zijn hand. Vóór Dolf een woord kon zeggen liep zij weg, kwam nog even haastig terug om hem gebogen over het tafeltje toe te roepen: ‘Volgende week in hotel Regina. Vraag naar signora Toscana. Maria, Pia Toscana.’
Omdat wat bij iedere vrouw onbeheerste grilligheid verraadt bij haar het tegendeel van stuurloosheid, eerder een bevrijde natuurlijkheid deed veronderstellen, aarzelde Dolf met weggaan. Hij bleef geruime tijd met een gevoel van nieuwsgierigheid afwachten of zij nog zou weerkeren. Mogelijkerwijs was zij maar even weggeroepen, was de roep van beneden niet anders dan een onderbreking. Evengoed zou de stem van de vriendin een verlossing geweest kunnen zijn, die zij gretig aanvaardde. Een dergelijke gedachte kwetste Dolf en tegelijkertijd hoorde hij haar weer zeggen ‘ijdelheid’. Geprikkeld stond hij tenslotte op, zag
| |
| |
haar ook beneden nergens meer en onder een stortbad van geluid, dat uit een luidspreker gutste, bereikte hij de uitgang. In het donker van de straat was het nachtstil. Het danslokaal was op slag verzonken, het bestond niet meer. Dolf zocht nog lichtelijk verblind door het harde licht de binnenpoort, die hem naar plein en hoofdstraat leidde. Daar lag de stad open voor hem, verlaten, maar onkwetsbaar zichzelf. De maan hing laag en het milde licht van melkwitte lantarens nam de schaduwen weg. De glanzende platen van het plaveisel leken wit, geaderd onyx. Halverwege de hoofdstraat, waar de falanxen der huizen aan weerszij hem afwachtend zwijgend lieten voorbijgaan, hoorde hij zijn voetstappen luid tegen de nacht slaan. Hij keek om, omdat hem onverhoeds het gevoel bekroop dat hij gevolgd werd. De straat lag leeg achter hem, met aan het eind, in haar as, de witte, rechtlijnige zuil van de klokketoren. Op zijn tenen liep hij door in de totaal verlaten straat, door de totaal verlaten stad. Het sliffen van zijn zolen begeleidde hem als het lispelen van slapenden achter de eenvormige gevels. Er was een grote vrede tussen alle huizen en hij onderging zijn aanwezigheid als een vredebreuk.
Buiten de muren leidde zijn weg langs hoge afscheidingen, die tuinen verborgen hielden, langs donkere parken en langs de zee, die zich geluidloos door het ijle licht van de maan liet strelen. Voortdurend bleven Dolfs gedachten bij de ontmoeting van deze avond. Een onbekende vrouw in een onbekende dancing. Zolang hij in haar gezelschap was geweest was haar aanwezigheid nauwelijks van enige betekenis voor hem. Zij was zo menselijk, dat hem slechts ter- | |
| |
loops de aantrekkingskracht van de vrouw, die zij was, bewust werd. In dansbars ging hem de mens niet aan, daar speelde hij met hetgeen hem geboden werd en hij speelde zijn spel met zo grote aandacht, dat hem de mens ontging. Zulk spel liet hem gemeenlijk een tevreden nagenieten. Deze avond had hij met een vrouw gedanst en hij kon zich niet bezinnen wat hem dat was geweest. Hij zag heel duidelijk het glimlachend gelaat, de ranke soepele gestalte en hij hoorde haar stem, die hard kon zijn en plotseling donker als de toon van een altviool. Zij begeleidde hem op zijn korte nachtwandeling langs zwijgende bomen en een nauwelijks zuchtende zee. Zij begeleidde hem met haar drie zonen, die hij duidelijk voor zich zag, dank zij haar amateur-foto's. Gewoonlijk waren dergelijke kiekjes niet bij machte zelfs maar een flauwe indruk bij hem te wekken van de gemoedsgesteldheid van zijn beste vrienden in een hem vreemde omgeving. Was dit de vrouw van Leo? Waren dit zijn drie zoons? Het was eerder een vreemde samenloop van omstandigheden dan een toevallige, zij het merkwaardige ontmoeting. Zijn veronderstelling was absurd, te meer omdat Leo's vrouw in hun hotel woonde en niet in de stad. Hij had haar gezien aan de rand van de balustrade met haar fel-rode hoedje en al was haar gestalte verwant aan die van zijn tafelgenote van deze avond, zij had zo bedachtzaam staan wuiven als nimmer mogelijk zou zijn bij de bezoekster van het danslokaal. Maar zij had onder het dansen naar zijn verhaal geluisterd, zoals Leo's vrouw
had staan wuiven onder de bonte parasols. Hoe redeloos het hem ook leek, toch zou hij Leo zodra hij hem weer zag voorzichtig polsen.
| |
| |
De eerste dagen echter zag hij Leo niet en het rode hoedje zag hij één keer op de toonbank van de receptie liggen. ‘Mevrouw is niet in huis’, zei de chef de réception, ‘zij heeft haar hoed vergeten; wij zullen hem voor mevrouw bewaren tot mevrouw terugkomt.’
Op een ochtend hoorde Dolf in alle vroegte gerucht in de baai en hopend dat Leo's vrouw haar ochtendbad zou nemen, ging hij op zijn balkon kijken wie al zo vroeg in zee was gegaan. Er dreef een omvangrijk heer op een blauw luchtkussen lui rond en hij neuriede verschaalde Schlagers, die de rotswanden zeer verneembaar omhoogdroegen. Dolfs lach viel luid op de zeespiegel en de heer zweeg beschaamd, roeide met driftige armslagen van de kust weg. Een paar maal is Dolf naar ochtendlijke baders gaan kijken, maar noch de vrouw van de balustrade, noch die uit de dancing verscheen in de baai. Op den duur werden beide vrouwen één persoon voor hem in de verschijning van signora Maria, Pia Toscana, die hij met een hardnekkigheid welke hem irritant en belachelijk voorkwam vereenzelvigde met Leo's vrouw. Bovendien ergerde het hem, dat Leo zich in dagen niet meer had vertoond, niet aan de maaltijden, nergens in het hotel. Het zou best mogelijk kunnen zijn, dat hij Leo's vrouw in de gangen, de lift naar het strandje, de lounge of op het terras al verscheidene malen was tegengekomen, zonder dat hij haar had herkend. Per slot was het rode hoedje het enige herkenningsmiddel en ook dat had hij maar één keer bij de receptie zien liggen. Op een morgen, toen hij vroeg ging baden, vond hij Leo op het kiezelstrandje. Hij zat op een gloeiend-oranje bad- | |
| |
laken met een blauwe handdoek over zijn schouders. Zijn ogen gingen schuil achter grote donkergroene glazen van een zonnebril. In zijn linker mondhoek hing onder de stugge snor een sigaret, die hij nauwelijks tussen de lippen geklemd hield, zoals Franse taxi-chauffeurs dat met wereldverachting kunnen doen. Zodra Leo hem zag vertelde hij, dat hij een paar dagen op stap was geweest, dat hij morgen zijn kruisbeeld ging halen. Zij spraken af vóór achten te vertrekken, want het was zeker een paar uur rijden het land in en je wist nooit hoeveel tijd de onderhandelingen zouden vergen met
die kerels, die tot geen zakelijk gesprek in staat waren. Dolf dacht, nu kan ik er achter komen, maar Leo was zo onstuitbaar gaan vertellen over een triomfkruis zonder corpus, dat hij inmiddels bij een antiquairtje in de omgeving had ontdekt, dat Dolf er geen woord tussen kon krijgen. Allengs verging hem de lust om met een woord over de vrouwen te reppen. Er bleef hem overigens geen gelegenheid om onopvallend dit onderwerp aan te snijden, want toen Leo zijn verhaal had gedaan liep hij het water in en zwom weg. Dolf zwom tot buiten de baai, rustte op zijn terugtocht wat uit tegen de rots waar hij met Leo had gezeten bij de eerste ontmoeting en daarna vond hij hem niet meer op het strandje, waar hij bleef zonnebaden.
De volgende morgen vond hij Leo al ongeduldig wachtend in zijn room-witte sportwagen voor het hotel. Hij droeg weer zijn vervaarlijke zonnebril en was kleurig luchtig gekleed. Op zijn hoofd had hij een gedeukt panama-hoedje. Nog terwijl Dolf in de vestibule van het hotel was wierp Leo het brede portier van zijn auto open en vóór Dolf was
| |
| |
gezeten, vóór hij het portier had gesloten, reed Leo weg. Hij bleek een uitstekend chauffeur te zijn, die in een straf tempo reed, voorzichtig en voortvarend. De weg klom langzaam onder zeedennen en cypressen, langs sinaasappeltuinen en olijfgaarden het achterland in. Er was nauwelijks enige verkeer, zo nu en dan een groepje koeien onder de hoede van in lompen geklede vrouwen en er drentelden bepakte ezeltjes langs de rand van de weg, aangespoord door somber uitziende mannen. Voor het overige lag de weg als een droge goot bezijden de berghelling in de brandende zon. Diep beneden hen was de zee met daarlangs witte huizen in tuinen vol kleur. Rose, witte en diep-rode oleanders; zware, paarse gordijnen van bougainvilles en uitwaaierende palmbomen. Leo reed zwijgend door, recht voor zich kijkend op de weg, zonder een blik te wijden aan de onder het rijden steeds wisselende kustlijn. In een wijde bocht viel onder hen de stad open, een bassin vol steenrood en mosgroen golvende daken omsloten door de beschermende rand der wallen. ‘Kan het even wat langzamer’, vroeg Dolf, ‘dat is geen stad meer, maar een verstoffelijkt gedicht. Een rondeel.’ Leo hield in, keek naar de grijze door een sluier van tintende daken overwaasde vlek en zei schamper: ‘Overdrijf niet. Daar ligt een vergissing. Het is een vergissing om het verleden zo gaaf in stand te houden. En het is een vergissing, omdat die stad door beeldhouwers in plaats van architecten is gebouwd. Architecten scheppen ruimte, beeldhouwers bepalen de ruimte. Als ik in die stad loop heb ik het gevoel of ik word leeggezogen. Dat komt door die beeldhouwers. Zij zijn gaan bouwen in
| |
| |
plaats van beeldhouwen. Zij hebben een niet bestaande ruimte willen bepalen en er ontstond een niets. Dat was hun vergissing. Voor mij bestaat die stad niet. Het gaat mij als bij een beeld van Henry Moore. Dat is ook een beeldhouwer, die misverstanden schept. Hij slurpt de ruimte op in plaats van haar vormscheppend te breken en daardoor te bepalen. Is het je nooit opgevallen, dat zijn beelden hoe langer hoe kleiner worden hoe langer je er naar kijkt? Op den duur zie ik niets meer als ik maar lang genoeg naar zo'n groep sta te kijken.’ Intussen had Leo weer vaart vermeerderd en de stad gleed achter hen weg in de onbewogen zee. Hij bleef nu doorpraten over Henry Moore, die als tekenaar een klein blad tot een groeiend organisme wist te maken, maar wiens beelden de ruimte wegzogen. Over Benvenuto Cellini, al evenmin een figuur die begreep wat de beeldhouwer te doen stond; hij hield zichzelf voor een beeldhouwer, maar hij was een van de eerste industriële vormgevers. Hij heeft de ruimte binnen de palm van een hand gedwongen, rond de greep van een dolk, langs het behaagzieke bedriegersspel van lijnen om zijn kleine plastieken. Dolf begreep ternauwernood wat Leo beweerde. Van Henry Moore had hij alleen maar afbeeldingen gezien en Benvenuto Cellini was voor hem niet anders dan een fraai klinkende naam. Leo vertelde met een nonchalante zelfverzekerdheid, die Dolf amuseerde. Inmiddels reden zij met grote snelheid over de weg en onder het luisteren genoot Dolf van het landschap, dat wijder en wijder werd. Hij hoefde weinig te zeggen, want Leo praatte maar door over dingen die Dolf niets te zeggen hadden. Toch was het
| |
| |
prettig naar die gelijkmatige stem te luisteren, als hij maar tegelijkertijd om zich heen kon kijken. Naar de zee, de barse agaven met hun bloemstengels zo fors als bomen, bekroond door een piramide van gele speldenkussens; naar de cacteeën met hun wellustig pronkende bloemen. Onderwijl dacht hij onwillekeurig aan het raadsel van de beide vrouwen. Nu zou er wel een gelegenheid komen om van Leo opheldering te krijgen. Zij waren hoger en hoger geklommen; de weg werd met elke honderd meter slechter. Er waren nog spaarzaam wat agaven, een enkele cypres stond als een vingerwijzing tegen de strak-blauwe hemel. Leo begon vaart te minderen, want de weg werd rotsig en bijna niet meer herkenbaar in een kale vlakte, overregend met scherp kantige stenen. Een bruingelige woestenij lag voor hen. ‘Hier voel ik me thuis’, zei Leo, ‘dat is dan mijn landschap. Het liegt er niet om.’ Deze onvruchtbare verlatenheid imponeerde Dolf, maar hij keek achter zich, waar juist een veeg glanzend groen en okerbruin van koele stammen wegschoof achter een bergkam. Het woord landschap leidde tot een associatie met Leo's vrouw; daarom betrapte hij zichzelf met een lichte schrik op de vraag: ‘Heet je vrouw Toscana?’
Leo schoof zijn hoed wat naar achteren en zei: ‘Haar meisjesnaam is Foscani. Haar moeder was een Toscaanse’.
‘Zijn haar voornamen Maria, Pia?’
‘Nee, Martha, Magdalena, Maria, Clara.’
Dolf vroeg verder of de Waldenzen uit Toscana afkomstig waren, maar even onverschillig als tevoren, zij het met een vleugje minachting over zoveel onwetendheid, zei Leo dat de Waldenzen uit Lombardije kwamen en dat ze beter
| |
| |
afdoende verdelgd hadden kunnen worden met hun ascese en hun armoede, die hen van weelderige arcadische landschappen deden dromen. Nu rees in Dolf een achterdochtige twijfel of Leo niet toch over zijn vrouw sprak, zonder haar te noemen. Leo had een sigaret aangestoken, die hij in een lange zwartglanzende sigarettenpijp rookte. ‘Anders gaan mijn ogen tranen’, zei hij ter verklaring zodra hij Dolfs verbaasde blik bemerkte. Zij waren nu zeer langzaam gaan rijden, want hoe behendig Leo ook de scherpe stenen wist te vermijden, allengs was de weg nog enkel bezaaid met steengruis en hoekige brokken. Voor hen lag een okergele vlakte met hier en daar stekelige schroefbladen van cacteeën. Een barre steenwoestijn. Leo praatte onverstoorbaar door over dit landschap, dat je met eigen verbeeldingen kon vullen. Het zat je niet dwars met opdringerige schoonheid. Het werd zo mooi, zo afstotend, zo dor en zo weelderig als je zelf toeliet. ‘Hier lopen ze je niet voor de voeten met sentimenteel natuurschoon, hier kan je jezelf zijn. In deze naaktheid herken ik mezelf; ik ben er volkomen op mijn plaats.’ De weg begon weer te klimmen en tegen een heuveltop werden wat hutten zichtbaar. Dolf dacht aan een roversnest en Leo vertelde hem, dat daar de boer met zijn kruisbeeld woonde. Langs het ezelpad zou je er binnen het half uur kunnen zijn, maar omdat de weg langs de heuvelrand leidde zouden zij in dit langzame tempo nog zeker een uur nodig hebben. ‘Dromers denken aan roversholen’, zei Leo, ‘en het zijn nuchtere realisten met geldswaardige fantasie, die keuterboeren. Ik ben benieuwd wat hij intussen met zijn crucifix heeft uitgespookt. Ik had het
| |
| |
ineens moeten meenemen. Nu gelooft hij, dat het wat waard is.’
Bij het binnenrijden van het dorp kwamen de bewoners nieuwsgierig naar buiten. Er lagen wat bouwvallen slordig door elkaar, afgescheiden door stenen walletjes. Daarbinnen verkommerde wat schrale groente of er stonden ezels te slapen onder afdakjes. Leo reed op een van de hutten af. Zij leek verlaten, doch toen zij uit de wagen stapten verscheen een man met een vuile, gele sjerp om in de zwarte opening die toegang gaf tot het wrakke bouwsel. Zijn zwart gelaat lachte toen hij Leo blijkbaar herkende en tot Dolfs verwondering began Leo vlot in de landstaal met hun gastheer te spreken. Zij moesten het erf op achter het huis om een ezel te gaan zien. ‘Een nieuwe aankoop’, verklaarde Leo, ‘toon je bewondering. Een betuiging van gastvrijheid en een afleidingsmanoeuvre.’ Het dier werd betast en geprezen; een nieuw pakzadel gehaald, gedemonstreerd en geprezen; een nieuw halster uit een schuurtje gebracht, met een lap schoongewreven en geprezen. Dolf stond er verwezen bij en glimlachte instemmend. Tenslotte ging men naar binnen, waar de landwijn was klaargezet en voor zover Dolf het gesprek kon volgen werd niet over het kruisbeeld gesproken. Na het tweede glas van de kruidige wijn riep Leo plotseling: ‘Donders, hij heeft het versleept.’ Het gesprek ging geanimeerd verder en zonder dat Dolf er op bedacht was brak Leo op. Zij gingen regelrecht naar de auto, waar dorpelingen hunkerend omheen stonden en eerbiedig ruim baan maakten toen zij verschenen. Bij het wegrijden werden zij lachend nagewuifd.
| |
| |
‘Ze weten het allemaal’, zei Leo geërgerd. ‘Wat?’ vroeg Dolf een beetje onnozel, waarop Leo hem uitlegde, dat het kruisbeeld naar het volgende dorp was gebracht, omdat een neef van hun gastheer het nodig had. Zijn vrouw was ernstig ziek en vrienden en magen wilden hun gebeden storten opdat zij van haar pijnen verlost zou raken. ‘Dat gaat me meer kosten dan nodig was geweest.’
In het volgende dorp, dat een paar heuvels verder lag, had men hen al uit de verte zien aankomen. Zij werden verwacht en verwelkomd. De dorpelingen liepen voor de auto uit naar de hut van de neef. Zij leek iets meer op een woning dan de bouwval waar zij vandaan kwamen en dat stemde Leo nog zwartgalliger. Ditmaal liepen zij onverwelkomd naar binnen. De bewoner, een dikke, forse kerel, begroette hen niettemin als welkome gasten in een koel, schemerig vertrek. Ook hier stond wijn voor hen klaar en het viel Dolf op, dat Leo onrustig de kamer rondkeek. Uit een nis kwam goudachtig schijnsel waar Leo zonder vragen op afliep. Dolf volgde hem en toen zij achter in de donkere, lage kamer waren gekomen, stonden zij voor een flauw met kaarslicht beschenen kruisbeeld. De kaarsvlammen trilden nerveus toen zij naderbij kwamen en het leek of het zwarte crucifix onrustig bewoog tegen de duistere wand. Een groot stuiptrekkend insect. Tot nu toe hadden zij gezwegen, doch nauwelijks waren zij in de kamer teruggetreden of er begon een zeer luid, zeer levendig gesprek. ‘De pijnen verminderen’, siste Leo tussen zijn tanden door. Het leek een hoogst vrolijk onderhoud. Er werd gelachen en met handen op de knieën geslagen. Soms ook hief de
| |
| |
gastheer de handen ten hemel en kreunde luid. Dan keek Leo ernstig met een lege blik de kamer rond. Zo duurde dat zonderlinge gesprek geruime tijd, tot er plotseling een secondenlange stilte viel. De gastheer stond langzaam op en liep naar de nis. Leo volgde hem gespannen en Dolf zag dat de kaarsen werden gesnoten. Hun gastheer verdween een ogenblik in de nis en kwam met het kruisbeeld de kamer binnen, liep rechtstreeks naar de buitendeur en wenkte hen te volgen. Dolf volgde Leo naar buiten en onder een schurftig afdak zag hij het kruisbeeld in de handen van de boer. Het lag in het harde middaglicht en Dolf huiverde bij de aanblik. Een bovenmenselijk lijden had vorm gekregen in een wilde kramp. De laatste kreet na de schreeuw om onverdragelijke verlatenheid had vorm gekregen in droog, gestorven hout. ‘En?’, vroeg Leo terwijl de boer boven dit beeld van jammerlijke ellende het aureool hield van een op winst beluste grijns. ‘Ondragelijk’, zei Dolf en Leo stootte lachend een woord uit. De koop bleek gesloten, want hun gastheer legde het kruisbeeld in Leo's handen. Het werd in een jute zak gewikkeld en tussen de reserveband en het reserveblik met benzine in de achterbak van de auto gelegd. Er werden handen geschud; de dorpelingen wuifden lachend; zij reden weg door de godverlaten vlakte waar de dalende zon een huiveringwekkende brand boven hield. ‘Satanisch’, zei Leo met grote tevredenheid, ‘driemaal zo duur als ik geboden had. De vrouw werkte op de akker dank zij de verhoorde gebeden. Schaamteloos zei die sjacheraar, dat het kruisbeeld hem dubbele zegen had gebracht. Zijn vrouw was genezen en hij had het
| |
| |
dorp van kwade geesten bevrijd door het te verkopen aan een vreemdeling. Moge het u geen onheil brengen,’ zei hij.
Leo luisterde terwijl hij vermaakt met zijn hoofd knikte naar Dolf, die hem vertelde welk een schrik en afgrijzen de aanblik van dit kruisbeeld hem hadden bezorgd. ‘Jullie geloven niet in het lijden’, zei Leo en Dolf wist, dat hij op zijn vrouw zinspeelde. De vlakte was in het avondlicht tot een ondragelijke leegte geworden. De hemel stond wolkenloos boven hen, de weg raakte zoek in de glazige ruimte. ‘Ik zou bijna zeggen, dat ik bang ben van dat beeld’, vervolgde Dolf, waarop Leo boosaardig grinnikend zei: ‘Het zou me niets verwonderen als dit nu zo'n gevloekt beeld was, waar je hier wel over hoort. Dan zijn ze maar al te blij, dat ze het kwijt zijn. Het hele gedoe met die zieke vrouw en die gebeden vertrouw ik niet. Is het je niet opgevallen, hoe slim lachend ze ons uitgeleide deden?’
Nog altijd reden zij hoog boven de zeespiegel. Eindelijk gleed, diep beneden hen, de stad als een lichtrooster uit het duister. Leo reed snel door het donker, dat hen was gaan omringen, de wijde bochten langs de heuvelwanden soepel volgend en toen de eerste lantarens verschenen herademde Dolf. Na een scherpe bocht stopten zij voor hun hotel. ‘Een ongemene aanwinst’, zei Leo toen hij de jutezak uit de achterbak tilde. Dolf zag hem in de lift verdwijnen. Met een grauw vormeloos pak behoedzaam in zijn armen verhief Leo zich van de begane grond.
Hij schoof het traliehek ratelend open toen de lift op zijn verdieping stopte, liep snel met zijn zonderling pakket de gang door naar zijn kamer, waar hij de zak tegen een
| |
| |
fauteuil zette. Daar stond het als een slordige plek tegen het doorschijnende vlak van de open balkondeuren, waar zee en hemel een ijl groen waas open hielden. Even verkende Leo de ruimte en hoewel hem alles zeer vertrouwd was, beving hem een geprikkeldheid, een lichte ergernis. Hij lachte om de schrik en het afgrijzen waar Dolf over had zitten zeuren op de terugrit; hij wilde weten of zijn vrouw nog bang zou zijn voor dit beeld. Het stond nu in een vod gewikkeld in zijn kamer, een groot vleermuisachtig ding. Een zwarte smet in een open donker. Omdat hij wist hoe scherp behind de vormen waren binnen de willekeur van contouren rond het vormloze voorwerp dat tegen de fauteuil leunde, bekroop hem een tergende onrust. Vóór evenwel zulke redeloze gevoelens vat op hem konden krijgen draaide hij het licht in de kamer aan en met spot zag hij hoe nu in het schijnsel van de kristalluchter het lompe pak zot geleek op een in jute verpakt heestertje. Een pril boompje, dat in een salon is verdwaald. Hij nam de zak bij een punt en schudde hem los van het crucifix, dat hij met een voet op de grond hield. Daar stond het nu in de luxe van een hotelkamer en maakte heel de omgeving belachelijk. Alleen de prop jute, die naast het kruisbeeld op de grond lag, bleef van die hoon verschoond. Leo keek er met welgevallen naar en mompelde: ‘een zweetdoek’. Toen plaatste hij het crucifix scheef tegen een wit stuk wand. Vervolgens ontstak hij twee kaarsen in twee hoge, zilveren kaarsenhouders, draaide het licht uit en begon met de brandende kaarsen een schaduwspel op de wand te spelen. Voorzichtig verschoof hij de kaarsenhouders en volgde de
| |
| |
schaduw op de wand. Er ontstond een boeiend spel van gekartelde vlakken en per slot had hij de lichtbronnen zo weten te plaatsen, dat een groot, mild mannenhoofd op de wand verscheen. Daarvóór was het crucifix een onherkenbaar smal staketsel in de kamer. Leo liep er onderzoekend voor langs en genoot onuitsprekelijk en toch zeer onaangedaan van dit schouwspel. Tenslotte schoof hij de fauteuil zo, dat hij het silhouet geheel vrij kon overzien. Het leek op zijn vader al kon hij met geen mogelijkheid bedenken wanneer die er zo kon hebben uitgezien. Zo droomt men wel van naasten, die wakend vreemden blijven. Met een gevoel van uiterste tevredenheid bleef Leo het schaduwbeeld bekijken, dat levend leek omdat de gouden pluimpjes op de kaarsen nauwelijks merkbaar trilden. Toen greep hij naar de telefoon, die naast hem op een tafeltje stond, en vroeg de receptie een ijlgesprek met zijn makelaar in Parijs te willen aanvragen. Terwijl hij sprak bewoog het gezicht van zijn vader hevig, alsof het reageerde op Leo's besluit. Zodra Leo zweeg kwam het gelaat tot rust en de verbinding kwam zo snel door, dat Leo schrikte van het rinkelen van de telefoon. De makelaar was niet thuis. Hij hoefde niet terug te bellen, want nu Leo hem niet direct te spreken had kunnen krijgen, was zijn plan al weer teniet gedaan. Hij had zijn vrouw willen troosten voor de aankoop van het crucifix, door zijn makelaar op te dragen een château met uitgebreid park voor hem te kopen ergens in Bretagne. Een landschap voor een beeld. ‘Nee, geen enkele boodschap’, zei hij geïrriteerd en legde de hoorn met een slag op het toestel. Hij had het blijkbaar zo luid gezegd, dat het
| |
| |
schaduwbeeld wapperend zijn vorm verloor en zodra Leo zweeg, tot een vreemde kop verstarde. Toen blies hij de kaarsen uit, draaide het licht op en zette het kruisbeeld achterste voren tegen de wand. De kaarsenhouders bleven stinkend staan en Leo ging zitten lezen tot zijn vrouw de kamer binnenkwam.
‘Heb je het hier?’ vroeg zij, zodra zij over de drempel was. Maar toen Leo het beeld omkeerde bleef zij er een ogenblik verstard naar kijken, sloeg de handen voor de ogen en zei vol afgrijzen: ‘Verschrikkelijk. Dat verdraag ik niet in mijn omgeving. Als je het houdt, ga ik weg. Ik kan het niet om mij heen hebben.’ Zij was de kamer uitgelopen en Leo had het beeld toen maar weer omgekeerd. Een park zou ook geen uitkomst hebben gebracht. Even dacht hij, dat Dolf misschien raad zou kunnen schaffen, al kon hij zich niet voorstellen hoe.
De volgende middag, toen Dolf naar de stad wilde gaan, vond hij Leo op de achterbank van het hotelbusje en zodra hij naast hem zat deelde Leo hem mee, dat hij op weg was naar het Dominicanerklooster. Hij wilde daar meer aan de weet komen over het crucifix. Wacht maar op me in de loggia van het stadskoffiehuis, stelde hij voor toen zij samen door de stadspoort en de als een oven zo hete hoofdstraat gingen. Het was een bijkans ondragelijk warme dag; zelfs de haven bracht geen koelte in de loggia en Dolf hing op de rand van slapen en waken in een ligstoel. Hij gleed telkens uit het bewustzijn weg in een begin van slaap. Het praten rond hem werd een onvatbaar geluid, hij raakte het besef van zijn omgeving kwijt. Met halfgesloten ogen
| |
| |
waande hij zich een ogenblik in zijn Hollandse kamer en met schrik keerde hij terug binnen het rumoer, het schelle licht en de afmattende hitte. Achter de haven dreven hel-gele stofwolken tegen de hoge heuvelranden. Gisteren had hij daar in zo'n stofwolk gereden en men had hem loom nagestaard onder de brede bogen van de loggia. Hij had op de stad neergekeken en Leo had gezegd, dat het een vergissing was. Leo liet lang op zich wachten. Of zat hij hier pas en leek uren te hebben verloren in een paar seconden nauwelijks ervaren slaap? Volkomen bij verrassing stond Leo naast hem: ‘Precies wat ik dacht. Een gevloekt beeld. De pater wou er eerst niets van weten. Hij had er nooit van gehoord. De vreemdelingen vertelden zo veel. Maar toen ik hem vertelde, dat ik kruisbeelden verzamel, dat ik er wel aan kerken schenk en dat ik ze in elk geval voor de ondergang behoed, werd hij mededeelzamer. Hij liet mij een wonder van een byzantijns kruisbeeld zien in een schemerige kapel achter de clausuur. Niet te koop, zei hij, niet gevloekt. Toen we in de ontvangkamer terug waren begon hij te vertellen. Mijn kruisbeeld kende hij niet. Maar onder de bevolking bezit men soms eeuwenoude kruisbeelden, die in een familie van ouder op ouder zijn overgegaan. Zij schrijven er wonderdoende kracht aan toe en de pastoors knijpen een oogje dicht zo lang er geen excessen voorkomen. Vaak spinnen die lieden in de bergen legenden rond zo'n crucifix. Het komt wel voor, dat in het dorp, in de streek, een kruisbeeld wordt bewaard waarover wordt verteld dat het gevloekt is. Omdat eeuwenher de eigenaar met de Turken heulde, omdat hij zich heeft vergrepen aan
| |
| |
kerkelijk goed of wat dan ook. Zo'n kruisbeeld wordt eigendom van de gemeenschap, maar het blijft onder berusting van de familie. Ik vroeg de pater of er werkelijk gelovigen zijn, die durven geloven dat iemand het zou wagen hun verlosser te vloeken. En hij zei, met dat superieure lachje van kloosterlingen tegenover heidenen, dat die bergbewoners welbeschouwd nog maar pas gekerstend zijn. Hij hief zijn handen als bleke schollen op en ging bijna fluisterend verder; hun akkers zijn in elk geval nog altijd dor. Die eenvoudige boeren geloven vast in de wonderdadige kracht van zo'n beeld. Het wil de vloek ongedaan maken zeggen zij. Maar zij vrezen evenzeer het onheil dat de vloek meebrengt. En opdat het boze niet sterker macht zal krijgen laten zij het beeld nooit lang op dezelfde plaats. Zij bewaren het tussen afval, zodat het niet op zal vallen. Zij halen het te voorschijn in tijden van nood, dan kunnen hun gebeden het wonder der verlossing afsmeken. Dat geloven zij. Na de bidstond verdwijnt het in de stal of de schuur, soms op de mestvaalt waar de duivel het niet herkennen kan. Zij mogen zich van zo'n gevreesd en vereerd heiligdom niet ontdoen, tenzij aan een vreemdeling, die er eigener beweging om vraagt. Toen ik de eerste keer bij die boer kwam, heeft hij me niets gezegd. Ik heb alleen gevraagd of hij nog mooie dingen te koop had en hij liet mij zijn boerderijtje zien. In de smerige stal zag ik een glanzend stuk hout uit de mest steken en de boer keek onbewogen toe toen ik het voor den dag haalde en het met een gore lap wat schoonveegde. Het stonk onvoorstelbaar en toen ik het buiten de stal wilde brengen greep de boer er naar en
| |
| |
wierp het terug tussen de vuiligheid. Ik heb hem gezegd, dat ik terug zou komen en hij lachte ongelovig. Andere dingen had hij niet. De rest heb je meegemaakt. Hij heeft het naar zijn neef gebracht en het is best mogelijk, dat diens vrouw genezing heeft gezocht en gevonden bij dat kruisbeeld. De pater wilde niet ronduit toegeven dat het een sluwe comedie was om een goede prijs te kunnen bedingen. Dat is ze in elk geval gelukt. Men kan het bijgeloof noemen, zei de pater, dat is het eigenlijk ook wel, maar zulke kruisbeelden brengen onheil aan de gelovigen, al was het maar omdat ze er in geloven. Toen ik hem vroeg hoe de uitwerking zou zijn op ongelovigen zei hij met een meelijdend lachje: dat zullen we moeten afwachten.’
Dolf had het verhaal met verbazing gevolgd, vooral omdat het zijn angstgevoelens bevestigde. Daarom ook was zijn eerste reactie een weigering toen Leo hem vroeg of hij het beeld zo lang op zijn kamer wilde bewaren. ‘Heb jij ook angst?’ vroeg hij, maar Leo antwoordde kregel:
‘Nonsens. Mijn vrouw wil het niet in onze kamers hebben. Ik heb het haar gisteravond laten zien en zij wendde haar hoofd af. Verschrikkelijk, zei ze, zo iets verdraag ik niet dagelijks om me heen. Kuren! Maar het is haar bittere ernst. Zij gaat weg als ik het op onze kamers houdt.’
Dolf zag het afschrikwekkende beeld weer duidelijk voor zich: de brullende lichamelijke pijn, vastgehouden in een klein blok hout; de godverlaten mens; de onverdragelijke verlossing in een alles verscheurende kreet. Hij zag de wijd open mond, de puilende ogen, de graaiende vingers aan verwrongen handen. Niets van serene vrede, louter
| |
| |
menselijke pijn. Leo zei: ‘Een zo verbijsterende expressie heb ik zelden gezien. Het afschuwelijke is van aangrijpender schoonheid dan alle volbrachte vrede. Je zou van schrik vroom kunnen worden. Ik zou het niet meer kwijt willen. Bewaar jij het zolang ik hier ben.’ Dolf begreep hoezeer dit beeld Leo's vrouw kon verontrusten. Hij kende haar niet, maar het leek hem menselijker om van angst vervuld te raken door deze geluidloze marteling, dan om er onbewogen de gruwelijke schoonheid van te genieten. ‘Stuur het maar’, zei hij, ‘alleen pak het zo in, dat ik het niet kan zien.’
‘Jij bent ook wel wat overgevoelig’, vond Leo, ‘maar ik zal je in mijn gebeden dankbaar gedenken.’ Hij lachte zacht en krakend en zij bleven nog enige tijd naar de vletjes en de vissersschepen in de haven kijken. Het water was inktzwart gewonden.
Nog diezelfde avond bracht een hotelbediende het kruisbeeld in Dolfs kamer. Het corpus was in zwachtels gewonden. De gerekte armen ook. Het deed Dolf denken aan een gemummificeerde kat op een kruishout. Tussen de windsels stak een kaartje. Dolf nam het er uit en las: Mijn vrouw laat danken voor je roekeloosheid. Ik wens je geluk met je gezond verstand. Leo.
Dolf zette het vreemdsoortig pak in zijn linnenkast en toen hij de deur sloot, zodat hij in de grote spiegel zichzelf zag staan, bevreemdde het hem dat hij zo lang en mager was. Zijn gezicht was bruin; rond de ogen lagen bleke vlekken. Hij staarde in een gelaat dat hij niet kende, een vlezige doodskop met glanzende ogen. Ik moet mijn zonnebril
| |
| |
ophouden of hem bill het zonnen afzetten. De witte plekken onder mijn ogen zijn afschuwelijk. Meer wilde hij van zijn spiegelbeeld niet weten. Hij liep zijn kamer uit naar het terras, waar hij onder zwak lamplicht bij een koele drank lang bleef uitkijken over zee. Nagenoeg rimpelloos verdeelden de golven het maanlicht.
Die nacht droomde hij onrustig. In zijn kamer in Holland zat hij zonder enige belangstelling te kijken naar Annemarie, die met een snort vaatdoek de schilderijlijsten zeer zorgvuldig afstofte. Zodra zij daarmee klaar was nam zij één voor één de schilderijen van de wand. Telkens als zij er een vrij in haar handen hield keek zij er roerloos naar en het loste op in de ruimte. Zij lies niet blijken of zij zich van Dolfs aanwezigheid bewust was. Hetgeen in de kamer gebeurde liet hem onberoerd. Toen er geen schilderij meer over was liep zij neuriënd de kamer uit en Dolf volgde haar, op een onverklaarbare wijze daartoe gedrongen. Zij gingen door brede gangen, over korte trappen van een station of een warenhuis. Tot zij aan een imposante kamerdeur kwamen, die Annemarie opende. Zij traden een serre-achtige ruimte binnen, waar de vrouw uit de dancing hen verwelkomde. ‘Ik was net van plan weg te gaan’, zei ze, ‘maar nu moet ik wel even blijven.’ Met plichtplegingen beweerden Annemarie en hij om strijd, dat zij niet storen wilden en inmiddels was de ruimte een kleine zaal geworden vol mensen, die zij blijkbaar allen goed kenden. Het was er vrolijk en Dolf ontdekte tot zijn verrassing een dame met een rood hoedje. Hij liep door het gewoel heen op haar af en toen hij voor haar stond bleek hij Leo te hebben ge- | |
| |
vonden. Hij droeg in elk oog een monocle en Annemarie vroeg lachend, zoals zij haar leven lang nog nooit had gelachen, waarom hij geen bril droeg. ‘Dat verdragen mijn ogen niet’, zei Leo. ‘Mag ik jullie met mijn auto een beetje rondrijden?’ vroeg hij verder. Zij verlieten de zaal en stonden in een pijnbos. Leo vertelde, dat zijn auto langs de weg stond, maar zij konden hem nergens vinden. Al zoekend was Dolf wakker geworden, omdat hij hoorde roepen. Aanvankelijk meende hij nog te slapen, maar het roepen kwam uit de baai en toen hij ging kijken waren nieuwe gasten
aan het zwemmen, die elkaar vrolijk toeriepen.
Een ogenblik bekroop Dolf de lust ook te gaan zwemmen, doch toen hij zich had gewassen voelde hij meer voor een ochtendwandeling. Zo ongedurig als hij die dag begon, zou het hem nog te moede blijven tot de avond waarop hij had afgesproken met signora Toscana. Gedurende de dagen die hem van de ontmoeting scheidden zag hij Leo niet meer. In zijn linnenkast stond het kruisbeeld verscholen achter zijn reispak. Hij hoefde het niet te zien als hij de kast opende, maar iets dwong hem er telkens weer naar te kijken. Als hij de spiegeldeur sloot sloeg een landschap met een kloosterkapel langs de kamerwand. Dat was hem tevoren nooit opgevallen. Van zijn balkon had hij vaak naar het arme kapelletje gekeken, hij had geluisterd naar het gebarsten geklepel dat de bidstonden verried, en één van zijn speurtochten in de directe omgeving van het hotel had hem geleerd, dat daar hooguit tien kloosterlingen devoot lagen geknield voor een zeer vroom beschilderd altaarstuk. Telkens weer als hij de kastdeur sloot voor het
| |
| |
crucifix mengde zich het kloosterkerkje in zijn ternauwernood bewust wordende overpeinzingen. Steeds bleef er een rest van vrees. Hij durfde het beeld niet aanraken. Aan niemand zou hij zulke overgevoeligheden ooit bekennen en hij veroordeelde zichzelf om zulk een onmogelijke aanstellerij. Hij weet deze stemmingen aan het woord ‘roekeloosheid’, aan de dank van de vrouw, die hij niet kende en met wie hij zich nauw verwant voelde. Als hij over haar dacht, dacht hij tegelijkertijd aan de vrouw die hem in haar kamer verwachtte. Daar was geen andere aanleiding toe dan de drie jongensportretjes en misschien toch ook het raadselachtig ontwijken van Leo toen hij naar zijn vrouw had geinformeerd. Wat hem had weerhouden zelf duidelijker te zijn kon hij niet verklaren. Wellicht was het een restant van wat eens ridderlijkheid werd genoemd. Men verraadt een dame niet. Niets wees er overigens op, dat er ook maar het geringste te verraden viel. Ten hoogste zijn eigen onevenwichtigheid.
De dag waarop hij signora Toscana zou ontmoeten voelde hij zich opgelucht. Hij ging die avond naar het aangewezen hotel als naar een afspraak waar hij niet anders verwachtte dan een boeiend gezelschap. Want omdat er op het marktplein spelen zouden worden gegeven lag het voor de hand, dat hij niet alleen zou zijn. Hij vond het hotel vrij gemakkelijk in een van de nauwe, donkere straten. In het verschiet van die straat, juist bij de ingang van het hotel, lag in een blok van geel licht de gevel van een aan het marktplein staand koopmanshuis. Voor de vensters zaten mensen, sommigen hingen pratend uit de ramen. Hij trad het
| |
| |
hotel binnen, waar het schemerdonker was. Op zijn vraag naar signora Maria, Pia Toscana ging een oude man hem onderdanig voor, een breedwelvende trap op, die met olielampen werd verlicht. Zij kwamen op een ruime gang waar hun voetstappen hard klonken op het glimmend hout van de vloer. Zij liepen recht op een dubbele deur af waar de oude bedeesd aanklopte. Onmiddellijk klonk een heldere, donkere vrouwenstem en de deur zwenkte open. Uit een zeer wijde ruimte kwam hem zijn gastvrouw tegemoet. Het leek hem of zij aarzelde. Langs haar keek hij de kamer in en met schrik en blijdschap beide zag hij op het marmeren blad van een sierlijk tafeltje terzijde van een grote psyche het rode zonnehoedje liggen. Daarnaast het iets harder rode spiegelbeeld. Zonder enig overwegen begroette hij zijn gastvrouw in het Nederlands en zij antwoordde zonder aarzelen met een licht accent, dat de woorden hun druk ontnam. ‘Ik heb het gevreesd’, zei zij, ‘en ik had het willen voorkomen.’ Zij nam hem ongedwongen en met grote hartelijheid mee de kamer in tot voor het open raam van waaruit het gehele marktplein was te overzien. Er klonk geroezemoes van pratende mensen en het zoekend geluid van stemmende musici, zonder dat het hun spreken hinderde. ‘Ik heb het geweten en daarom heb ik je gezocht’, antwoordde Dolf.
Buiten was het licht drie maal uit en aan gegaan. Het spel ging beginnen. Zij stonden voor het open venster vanwaar het marktplein was te overzien. Voor hen lagen de gevels der koopmanshuizen in zeer sterk licht. Zij hadden het speelvlak dwars voor zich liggen met rechts, diep naar
| |
| |
achteren wijkend de overvolle tribunes. Hoewel die in het donker lagen bleven de toeschouwers waarneembaar. Uit het raam gezien deed de schuinoplopende toeschouwersruimte Dolf denken aan een overvol kerkhof op de dag van de wederopstanding. Zerken in mensengedaante, schouder aan schouder, oneindig ver reikend in een onbestemd duister. Er was op het plein een jolig leven begonnen. De stad herleefde in het licht van de schijnwerpers. Er begon beneden hen een tafereel van eeuwen her werkelijkheid te worden. Dolf voelde zich in de tijd verplaatst, want hetgeen zich onder hem afspeelde was zo werkelijk, dat hij de gedachte aan een spel verloor. Naast hem stond Leo's vrouw, die blijkbaar de landstaal kon volgen, want een enkele maal lachte zij om hetgeen werd gezegd. Het ging daar beneden vrolijk toe en de huizen kwamen tot zichzelf, de gevels pronkten met hun ranke versieringen in het onthullende lucht. Zó was de stad, zó was zij gebleven de eeuwen door. In het daglicht lag zij daarvan te dromen en nu werd het werkelijkheid. Muzikanten kwamen uit nachtdonkere stegen en vulden de avond met aanstekelijke muziek. Hobo's en fluiten trokken tierelantijnen door de hel-verlichte ruimte, violen en een contrabas legden een bed van donker geluid onder deze dartele vreugde. Heel het plein raakte vol dansers, jong en oud. De rokken der vrouwen wervelden, de mannen volgden zwierig of vingen de vrouwen sterk op, trots van houding met lachende ogen. ‘Noem mij maar Martha’, hoorde Dolf naast zich en toen hij zijn blik naar haar wendde zag hij weer de gestadige glimlach rond haar mond. Zij had het hoofd niet gewend,
| |
| |
zo zeer leek zij op te gaan in het bont en vrolijk feest beneden hen. Haar aanwezigheid vervulde Dolf van een gevoel van grote vertrouwdheid. Er was een weldadige rust om hen heen, hetgeen hem zeer bevreemde, omdat hij zich bewust bleef hoe gespannen deze ontmoeting was. Het kwam hem voor of die spanning begon ver voor hij haar had ontmoet, om te eindigen in een verschiet dat hen zou samenhouden. Juist toen het buiten heel stil werd en een paar stralend jonge mensen kennelijk tedere woorden wisselden, ontschoot Dolf een korte lach. De gedachte aan de waan van jongverliefden, die menen elkaar te hebben herkend omdat hun gevoelens verleden en toekomst doen samenvallen in het heden, was hem te binnen gekomen nu dit samenzijn zo vertrouwd voor hem was. ‘Waarom lacht u?’ hoorde hij naast zich vragen en hij schudde ten antwoord met zijn hoofd. Het zou zeer prille verliefdheid kunnen lijken, dit gevoel van rust en veiligheid. Deze vrouw was in zijn leven gekomen zonder hem te verontrusten. Haar lichamelijke aanwezigheid verheugde hem, haar wezen vervulde hem en nogmaals moest hij lachen, want zulke gevoelens verrieden dat zijn ouderdom gelaten zou zijn. En weer vroeg zij: ‘Waarom lacht u?’
‘Omdat ik niet geloof wat ik zie’, antwoordde Dolf en haar vraag of hij háár, dan wel het tafereel op de markt bedoelde, bracht hem weer in twijfel omtrent natuurlijkheid en raffinement bij deze vrouw. Plotseling werd het donker buiten. Het eerste bedrijf was uit. Toen buiten langzaam een milder licht ging schijnen en een gemurmel opsteeg van de tribunes begon Martha in de schemerig verlichte
| |
| |
kamer te spreken. Afwisselend sprak zij Dolf aan met u en jij, zoals buitenlanders kunnen doen, die deze nuance niet op haar gevoelswaarde vatten en daardoor bleef hetgeen gesproken werd zweven rond hun gedachten. Martha spon haar gedachten verder met woorden, die zulk zweven mogelijk hielden. Zonder enige inleiding sprak zij over het paradijs waar Dolf haar onder het dansen van had verteld. Dat beschaamde hem omdat hij zich zijn weerzin tijdens het vertellen herinnerde en haar oordeel over zijn ijdelheid. Maar luisterend werd het eigen verhaal nieuw, want met een ogenschijnlijke onbewogenheid hoorde hij Martha zeggen, dat zij met Leo in zulk een paradijs leefde. Slechts de kinderen bewaarden een vleug van aardse werkelijkheid, omdat zij de gelegenheid open lieten dat Leo en zij konden botsen. Maar die gelegenheid zou nimmer worden gebruikt, want zij eerbiedigden ieders persoonlijkheid zozeer, dat de kinderen geen ouders, ten hoogste een vader en een moeder hadden. Zij tastten elkaars waarde niet aan, zij respecteerden ieders waarde zo volkomen, dat zij van geen betekenis meer kon zijn. Voor Martha niet, voor Leo niet. Zo waren zij een paar mensen geworden zonder een mensenpaar te zijn. Leo leeft gelukkig omdat hij de kinderen niet in zijn leven heeft opgenomen. ‘Voor mij bestaat Leo nog, omdat hij ook de vader van mijn kinderen is’, zei Martha en het klonk zonder pijn. ‘Je hebt niet in je eigen paradijs geloofd, anders had u het wel voor lang met een ander aangedurfd.’ Omdat Martha bijna zonder stemverheffing sprak op een luchtig mijmerende toon, klonk Dolfs opmerking bijna argeloos: ‘Misschien zoek ik die ene nog altijd.’ Maar zeer beslist
| |
| |
en hard van toon antwoordde Martha: ‘Dat gelooft u zelf niet. Je zult nooit over de ander nadenken.’ Vóór Dolf zich van hetgeen hij zei bewust was klonk zijn stem in het donker van de kamer: ‘Tot nu toe niet’. Na die woorden stond Martha op, vroeg hem wat hij drinken wilde en drukte op de schel naast de gangdeur. Het kon een teken van innerlijke onrust zijn, dat zij plotseling hun samenzijn verbrak, maar haar bewegingen verrieden niets van de minste verwarring. Zij liep naar het raam, omdat het spel wel weer gauw zou beginners naar zij dacht. Kort nadat de huisbediende hun bestelling had opgenomen doofde inderdaad het licht boven de toeschouwers en het spel werd hervat in feller schijnsels. Zij hadden hun stoelen weer bij het raam geschoven en keken uit op het blije leven, dat zijn rechten hernam tussen de parelgrijze gevelwanden. Dolf hield haar arm in de zijne, zijn hand streelde ongedwongen haar pols. Zij scheen het niet te merken, zozeer werd zij weer opgenomen door wat zich beneden hen afspeelde. Het spel ging dartel verder, de gelieven zochten elkaar in schaduwplekken langs de wanden van het plein. Zij vonden elkander in een omhelzing, overstraald door uitbundig gouden licht, dat van de daken stroomde. Er klonken broze klanken van een gitaar en er kwam een priester in een roomwit habijt uit een der zwarte stegen. Dolf voelde de warmte van Martha's lichaam naar het zijne overstralen. Hun hoofden waren dicht bijeen en zijn lippen legden nauw merkbaar een kus achter haar oor, waar het geurde naar donkere rozen. De priester had het liefdespaar bereikt en de innigheid brak uit in klaterende vreugde. Martha keek zeer
| |
| |
gespannen, zeer ernstig toe en Dolf hoorde haar zeggen: ‘Het was beter geweest als je het niet had gedaan’. Dolf liet haar arm vrij en daardoor begreep zij, dat hij haar had misverstaan en tegelijkertijd drong tot haar door, dat hij haar had gekust. Die kus had haar gerustgesteld, de priester had haar verschrikt. Er hing een zwaar zilveren kruis op zijn borst. ‘Je had moeten weigeren het te bewaren’, zei ze nu met nadruk en er beefde angst achter haar woorden. Intussen klonk juichende muziek en koorzang van het marktplein omhoog. Het spel was uit. Een krakend applaus sloeg de illusie aan scherven. Er ontstond een vervaarlijk geluid van voetstappen, dat allengs de duisternis over het marktplein schoof. De stad viel in het heden terug en het sobere licht in Martha's kamer begon aan kracht te winnen. Zij sprak nu over haar angst om de aanwezigheid van het kruisbeeld. Het vervulde haar met een onweerstaanbare vrees. Nu zij zekerheid had dat Dolf en de man in de dancing dezelfden waren was het crucifix haar naderbij gekomen. Haar stem klonk doordringend en Dolf luisterde er met een lichte weerzin naar, de weerzin die hem op den duur bij vrouwen overviel als haar spreken de persoonlijkheid te zeer merkbaar ging maken. Toch bleef hij in die geheel op zichzelf geconcentreerde stem het timbre horen van de vrouw, die hem zo zeer nabij had geleken als nog geen tevoren. Er klonk een ondragelijke angst door in hetgeen zij hem vertelde over de lichamelijke pijn, die de aanblik van dat beeld haar berokkende. Zo intens waren haar angst en haar pijn, dat Dolf het scherpe snijden hoog in de borstkas voelde, dat hem wel tussen waken en slapen kon
| |
| |
bevangen als hij zich inbeeldde aan de rand van een duizelingwekkende afgrond te staan. Zij drong hem haar vrees op en enige malen vroeg zij hem met grote aandrang het beeld hier bij haar te brengen, zo gauw mogelijk. Morgen moest het hier zijn, dan kon het verdwijnen, dan kon de heilloze invloed worden teniet gedaan. En al stelde Dolf zich aanvankelijk te weer tegen een zo ziekelijke gevoeligheid, toch beloofde hij het haar tenslotte omdat hij met schrik zag dat de glimlach van haar gelaat was geweken voor een star dodenmasker. Hij beloofde te zullen doen wat mogelijk was. ‘Kom je morgenmiddag?’ vroeg zij dringend en toen Dolf meer gemakzuchtig dan uit overtuiging toegaf, keerde het leven en de rust in haar trekken weer. Hij liet haar met zeer gemengde gevoelens achter. Leo had gesproken over kuren, maar het was hem duidelijk geworden dat de angsten die deze vrouw kwelden even reëel waren als Leo's verrukking over dat verbijsterend afbeeldsel van lichamelijk lijden, dat ook hem tot in het diepst van zijn wezen ontstelde.
Het was te laat geworden om buiten de muren het hotelbusje nog te vinden, zodat hij door de nacht naar huis wandelde. De stad stond zwijgend om hem en buiten geurden de dennen en de zee ging fluisterend langs de rotsen. Daarboven spreidde zich de poeierige sluier van de melkweg en vallende sterren trokken gouden banen langs de hemel. Dolf sliep die nacht droomloos en zwaar.
De volgende morgen zat Leo bij het ontbijt kennelijk op hem te wachten. Zodra Dolf de eetkamer binnenkwam wenkte Leo hem verheugd aan zijn tafel. ‘Heeft het spel
| |
| |
op de markt je in verrukking gebracht?’ vroeg hij en Dolf vreesde een ogenblik, dat Leo wist waar hij de vorige avond was geweest. Het hinderde hem, dat hij niet openlijk zou zeggen dat hij bij Martha de avond had doorgebracht en tezelfdertijd weerhield hem iets, dat sterker was dan hij, om met een woord over zijn ontmoetingen te spreken. Hetgeen Leo verder zei stelde hem gerust. ‘Ik houd niet van maskerades. Ik kijk niet graag naar een misverstand, dat zichzelf voor de heldere waarheid houdt. Zo'n kijkspel is een leugen waar deelnemers en toeschouwers gelijkelijk in geloven. Ik word er zo mistroostig van en daar heb ik te weinig tijd voor in dit korte leven. Je was gisteravond niet op je kamer en niet in huis. Je zal dus wel naar die vertoning zijn geweest. Ik had het crucifix bij je weg willen halen, want er is een betere oplossing. Dat zal mijn vrouw geruststellen als het buiten ons bereik is. Ik heb het crucifix zonder corpus gekocht en die antiquair wil het andere zolang voor me opslaan. Dan is het tevens beter verzorgd. Gisteravond had ik het bij je weg willen halen, maar je was er niet. Kan ik het straks meenemen en heb je zin mee te gaan? Dan kan je gelijk die andere aanwinst zien. Misschien bevalt die je beter.’
Dolf voelde zich bevrijd door deze onverwachte wending. Nu hoefde hij Leo niet te bedriegen en Martha zou toch gerust zijn gesteld als het voorwerp van haar angsten buiten haar bereik kwam. Gretig stemde hij toe met Leo naar de nabije stad te gaan en onmiddellijk nadat hij had ontbeten gingen zij op weg. Het kruisbeeld lag, nog altijd in de witte windsels, weer tussen de reserveband en het
| |
| |
benzineblik. Leo reed met een straffe gang door de okerkleurige pijnbossen. Zij stoven door wrakke dorpjes, waar de bewoners nieuwsgierig het lage sportwagentje nakeken. De wagen tolde driftig omhoog langs talloze haarspeldbochten en telkens viel de diep-groene zee als een onafzienbare weide, dieper beneden hen, open. Leo sprak op deze rit niet veel, hij rookte sigaret na sigaret uit zijn lange ebonieten pijp. Een paar maal zei hij met een honend lachje, al klonk het instemmend: ‘Zo dromen jullie nu je Arcadië.’ Dolf genoot intens van het altijd weer anders openvouwende land, de kloosters en burchten op de heuveltoppen, de roerloze zee met hier en daar wat zeilende vissersschepen en een enkele rookpluim aan de horizon. Er lagen eilanden voor de kust en naar elk van deze donkergroene pollen in het heldere groen van de zee liepen de sporen van driftige motorbootjes door het watervlak. De weg begon allengs weer te dalen en na een wijde bocht lag de stad beneden hen. Zij reden weldra door slordige buitenwijkstraten en in een steeg in de binnenstad, waar hun auto niet door kon, lag het winkeltje van de antiquair. Leo parkeerde de auto op een pleintje vlak bij en toen zij bij de antiquair kwamen, werden zij met onderscheiding ontvangen en in een licht vertrek geleid, dat achter de duistere winkelruimte lag. Op wat wankele stoelen zaten zij temidden van een onvoorstelbare wanorde van beelden, kapitelen en met fluweel gevoerde bakken vol sieraden. Leo ging direct nadat zij in dit pakhuis vol curiositeiten waren binnengelaten, met de in jacquet geklede spichtige grijsaard, die hen had verwelkomd, naar buiten en kort daarop waren
| |
| |
zij terug met het omwonden kruisbeeld. Leo wikkelde de zwachtels af en rolde hen behendig en uiterst nauwgezet op. De antiquair keek gespannen toe, gretig alsof hij zich niet de geringste voorstelling kon maken van hetgeen te voorschijn zou komen. Toen het corpus in al zijn afstotendheid was vrij gekomen sloeg hij de handen naar het hoofd en riep geestdriftig: ‘Miraculeso, magnifico!’ Hij nam het beeld van Leo over en zette het met grote zorg in een hoek tegen een vrij stuk van de wand. Hij danste er voor en telkens weer slaakte hij kreten van bewondering, zo uitbundig, zo uitzinnig, dat Leo hem geërgerd wegtrok uit zijn hoek en om zijn aankoop vroeg. Met veel strijkages verliet het mannetje hen om spoedig terug te komen, een groot kruishout torsend op zijn schouder. Met moeite zette hij het tegen een zware kast, die langs de lichtste wand van de kamer stond en met een plechtig handgebaar maakte hij zich los van het hout. Dolf zag een breed, evenwichtig kruis in het licht oprijzen. Aan de vier uiteinden waren verbredingen aangebracht, waarop de strenge koppen der evangelisten met doordringende ogen waxen afgebeeld. Langs de stijlen van het kruis rankten gulden versieringen en hoewel het lichaam ontbrak en slechts zwarte vlekken verrieden waar het bevestigd was geweest, straalde een zo verlossende vrede van dit kruishout uit, dat het Dolf voorkwam of de vrede van dit volbrachte offer aanwezig was. Leo stond zelfverzekerd, met een tartende grijns toe te zien. Plotseling dook het oude heertje weg om terug te springen met het verwrongen corpus, dat hij uit zijn hoek had gehaald. Hij zette het aan de voet van het lichaamloze kruis en het ver- | |
| |
schrompelde tot een door vuur gezengd cadaver. Even liet de grijsaard het staan, maar alsof hij zich had bezeerd, trok hij het weg. Ontsteld zette hij het op zijn plaats terug. ‘Alléén, elk een wonder van schoonheid’, zei hij pathetisch, ‘samen een
godslastering.’ Met de devotie van een goed en handig koopman verviel hij in een langdurige beschouwing van het kunstwerk, dat uit zijn verzameling was gekomen. Leo zag het met een hooghartig, koud lachje aan en mompelde verachtelijk: ‘Comediant’. Dolf bleef geboeid door het evenwichtige spel van kleuren en wist geen woorden voor zijn ontroering. Intussen had de antiquair de zakelijke toon weergevonden en onderhandelde nuchter over het bewaarloon. Hij zou het beeld prepareren, zodat geen verder bederf zou kunnen optreden. Het had zeer geleden van de ondeskundige behandeling, maar het kon zonder twijfel gered worden. Hij schatte het werk op negende, ten hoogste tiende eeuws. Een zeldzame vondst. Meneer had een gelukkige hand. En daarbij nog het heel bijzondere exemplaar, dat meneer hier had verworven. Twee juwelen. Meneer was een groot kenner, een koper als men zelden vindt. Leo regelde kort en zakelijk de koop en de voorwaarden voor het bewaren, waarop zij onderdanig uitgeleide gedaan, het winkeltje verlieten. ‘Een doortrapte tollenaar’, zei Leo en dat was het enige woord dat hij nog aan dit bezoek wijdde op hun terugrit.
's Middags ging Dolf naar het hotel in de stad en hoe meer hij het naderde, hoe groter zijn twijfel werd over de juistheid van deze oplossing. Het had hem een gevoel van bevrijding gegeven, dat het kruisbeeld uit zijn kamer was verdwenen
| |
| |
en daardoor had hij gemeend, dat ook Martha verlost zou worden van haar angst. Nu hij naar haar toeging, wetend dat zij verwachtte dat hij het beeld zou uitleveren, slonk zijn zekerheid. Slechts hij was verlost, voor haar kon de verwijdering evengoed een hechter band betekenen. Het stuk was nu definitief in Leo's verzameling opgenomen en daardoor onverbrekelijk aan haar gebonden. Reeds bij het binnenkomen van haar kamer bemerkte hij aan de gretigheid waarmee zij hem ontving, dat zijn laatste overweging de juiste was. Zij staarde naar zijn lege handen en vroeg met openlijke bevreesdheid: ‘Heb je het buiten gelaten?’
‘Ik heb het niet’, zei Dolf, ‘het is weg. Leo heeft het weggenomen en in bewaring gegeven.’ Haar gezicht verstrakte tot het harde masker, dat hem gisteravond had verschrikt. Zij weerde hem of toen hij vender de kamer wilde binnengaan. Moeilijk fluisterend zei ze: ‘Het had vernietigd moeten worden. Wij handen het van de rotsen moeten werpen. jij had het in stukken moeten breken en ik had de stukken in zee moeten gooien. Dan was het misschien ongedaan gemaakt.’ Zij werd zeer bleek en haar ogen brandden in haar gelaat, waar de glimlach totaal van was verdwenen. ‘Het is niet tegen te houden’, zei Martha, ‘ga nu maar, laat me alleen.’ Hij ging omdat hij zich schuldig voelde en hulpeloos tegenover een leed en een angst, die hij niet kon omvatten. Binnen de stad, waar de zon brandde in de overvolle straten, liep hij verloren in een ondoordringbare eenzaamheid. Doelloos dwaalde hij door de straten en stegen tot hij in de kloostergang kwam, waar hij ging rusten op de koele stenen banken. Boven hem lachten op de kapitelen
| |
| |
monniken en dieren zijn beklemming weg. Er was geen enkele reden om een zo overspannen wezen een ogenblik ernstig te nemen. Zeker niet ernstiger dan strikt genomen nodig was. De stad met haar eigenzinnige volharding dreigde hem uit zijn evenwicht te brengen. Hij voelde zich beschaamd en geërgerd, dat hij zich door een zo uit het lood geslagen vrouw had kunnen laten meeslepen. Hier in deze kloostergang leerden de grijnzende, schaterende koppen hem hoe absurd het leven op aarde is. Gerustgesteld ging hij naar zijn hotel terug en in de namiddag baadde hij lang en vrij van bekommernissen, die enkel verbeelding waren.
Hoe meer hij er aan dacht, hoe omwaarschijnlijker hem alles voorkwam, een vreemd vakantieavontuur versierd met romantische verzinsels. Hij zou er zijn vrienden mee kunnen vermaken en als hij zich rekenschap gaf van wat er nu eigenlijk was gebeurd, bleef er niet anders over dan de verrassende ontmoeting met een nagenoeg vergeten jeugdvriend en diens op de rand van een zenuwoverspanning levende vrouw. Een geslepen collectioneur en zijn buitenissige echtgenote. De oude vestingstad en het weelderige kustlandschap met de onvruchtbare vlakten op de bergen hadden zijn verbeelding wakker gemaakt. Hij zou fantastische verhalen mee naar huis brengen, over zwemmen in de baai voor zijn hotel, over zijn strooptocht op een kruisbeeld en zijn ontmoeting met een Waldensische. Hij zwom ontspannen temidden van de uitbundige baders, koesterde zich behaaglijk in de zon op het rotseilandje waar hij met Leo had gezeten op de eerste dag van hun weerzien en dacht met groot welbehagen aan de thuisreis. Hij voelde
| |
| |
zich verzadigd van afleiding, opgewassen tegen een paar maanden sleurbestaan. Annemarie zou hem maar half geloven als hij bij Naar terugkwam. Zijn verhalen zou zij nog minder geloven. Dat prikkelde hem om zo vlug mogelijk huiswaarts te gaan. Over twee dagen zou hij de trein nemen.
De volgende morgen wachtte Leo hem weer aan het ontbijt. Hij wenkte hem met een uitdrukkingloos gezicht. In zijn linker oog droeg hij een monocle. Hij gebaarde zwijgend, dat Dolf bij hem zou komen zitten. Het duurde even voor hij sprak, maar toen kwamen kil en toonloos zijn woorden en zij klonken als een gruwelijk oordeel: ‘Het is zinloos geweest. We hadden het evengoed kunnen laten. Vannacht is mijn vrouw gestorven.’ Er bleek geen ontroering. Hij stond op en verdween zonder verder één woord over het terras in de zengende zon langs de bonte parasols.
|
|