| |
| |
| |
De drie Broers.
I.
De Lange.
Voor jaar en dag leefde er een arme man, die drie zoons had. De oudste was lang en schraal, de tweede kort en dik, en de derde leek wat dom. Vandaar hun bijnamen: de Lange, de Dikke en de Domme.
‘Jongen,’ zei de vader op een keer tot den Lange, ‘'t wordt tijd, dat je een ambacht leert om zelf je brood te kunnen verdienen. Pak je bundeltje bijeen en trek de wijde wereld in. Pas maar braaf op, en kom terug, als je een flink werkman bent.’
De Lange pakte welgemoed zijn bundeltje, en trok de wijde wereld in.
Lang dwaalde hij rond, eer hij een baas kon vinden. Hij begon den moed al te verliezen en liet het hoofd hangen, toen hij op een goeden dag door een groot bosch trok.
Daar ontmoette hij een klein mannetje, een
| |
| |
kaboutertje, en dat kaboutertje zei: ‘Waarom zoo treurig, mijn jongen?’
‘Och, ik zou zoo graag een ambacht leeren, maar ik kan nergens een baas vinden,’ zei de Lange.
‘En wat wou je dan leeren?’ vroeg het kaboutertje.
| |
| |
‘Ik zou graag meubelmaker worden,’ was het antwoord.
‘Kom dan maar mee!’ zei het kleine mannetje. ‘Ik zal je in mijn dienst nemen.’
Het kaboutertje nam den Lange in zijn dienst, en leerde hem het meubelmaken grondig. De Lange deed zijn best. En na verloop van drie jaar zei het kaboutertje, dat hij het vak kende en naar huis kon gaan.
‘Als geschenk geef ik je een klein tafeltje mee,’ zei het kaboutertje. ‘Als je maar zegt: “Tafeltje, dek je!” dan staat het in een oogenblik vol lekkere spijzen en dranken.’
De Lange bedankte zijn kleinen meester voor het geschenk, en ging met zijn tafeltje naar huis.
In één dag kon hij niet thuiskomen en hij moest daarom in een herberg overnachten.
Vóór hij slapen ging, wou hij een stukje eten en wat drinken. Hij sprak zijn tafeltje aan, en zei: ‘Tafeltje, dek je!’
En zie - in een ommezien stond het tafeltje vol lekkere spijzen en dranken, en de Lange smulde naar hartelust.
De herbergier vond het vreemd, dat zijn gast niets te eten of te drinken bestelde. Daarom was hij hem nageslopen en had hem bespied.
| |
| |
‘Dat tafeltje zou juist wat voor mij zijn,’ dacht hij. En 's nachts, toen de Lange sliep, nam hij het wondertafeltje weg. En hij zette er een ander voor in de plaats, dat er vrijwel op leek.
Den volgenden morgen vertrok de Lange met zijn kostbaar tafeltje naar het ouderlijke huis.
‘Wel, mijn jongen!’ sprak zijn vader, ‘hoe is 't je gegaan in de wereld?’
‘Opperbest,’ zei de Lange, ‘mijn baas heeft me een geschenk meegegeven, dat met geen goud te betalen is. Kijk maar, hier heb ik een klein tafeltje. Als ik maar zeg: “Tafeltje, dek je!” dan staan er dadelijk de kostelijkste spijzen en dranken op.’
‘Wel, wel! Dat moeten we eens gauw zien,’ hernam de vader.
‘Tafeltje, dek je!’ zei de Lange nu. Maar - wat viel dat tegen - het tafeltje bleef leeg. En of hij al harder riep: ‘Tafeltje, dek je!’ - het gaf niets.
De Lange keek op zijn neus, en kon zich dat maar niet begrijpen.
| |
| |
| |
II.
De Dikke.
‘Nu is 't jouw beurt,’ zei de vader tot den Dikke. ‘Pak je bundeltje bijeen en trek de wijde wereld in. Pas braaf op, en kom terug, als je een handwerk verstaat.’
De Dikke pakte welgemoed zijn bundeltje, en trok de wijde wereld in.
Hij dwaalde ook eenigen tijd rond, zonder dat 't hem lukte, een baas te vinden. Ook hij ontmoette in het bosch het kleine mannetje, en dat vroeg hem ook naar de reden van zijn droefheid.
‘Och, ik kan geen
baas vinden, bij wien ik een handwerk kan leeren,’ zei de Dikke.
‘En wat zou je dan graag worden, mijn jongen?’ vroeg het kaboutertje.
‘Ik zou graag molenaar worden,’ zei de Dikke.
| |
| |
‘Welaan, kom dan maar mee,’ zei het mannetje. ‘Ik zal je wel in mijn dienst nemen.’
Het kaboutertje nam den dikke mee naar zijn molen en leerde hem alles, wat een molenaar moet kennen.
De Dikke deed zijn best. En toen er drie jaren om waren, zei het kaboutertje, dat hij uitgeleerd was en naar huis kon gaan.
‘Omdat je je best gedaan hebt, schenk ik je dit ezeltje,’ sprak het mannetje. ‘Als je zegt: “Ezeltje, strek je!” dan begint het te niezen, en rollen er goud- en zilverstukken uit zijn neus.’
De Dikke bedankte zijn kleinen meester voor het geschenk, en trok met zijn ezeltje naar huis.
Onderweg sprak hij grauwtje eens aan. ‘Ezeltje, strek je!’ zei hij en zie - hij had het goud- en zilvergeld maar voor het oprapen. Of hij in zijn schik was!
Nu gebeurde het, dat de Dikke in dezelfde herberg overnachtte, waar de Lange vertoefd had.
Hij bestelde lekkere spijzen en dranken, en liet het zich goed smaken. Ook trakteerde hij al de aanwezigen.
Toen het op betalen aankwam, ging hij even in den stal, en kwam met een volle beurs terug.
De herbergier, die bang was dat zijn gast
| |
| |
zonder betalen vertrekken zou, was hem nageslopen en had weer alles afgeloerd.
Toen de Dikke rustig lag te slapen, nam de waard het wonderezeltje uit den stal. En hij zette er een ander ezeltje, dat er vrijwel op leek, voor in de plaats.
Den volgenden morgen stapte de Dikke met zijn kostbaar ezeltje naar het ouderlijke huis.
‘Wel mijn jongen,’ sprak zijn vader, ‘hoe is 't je gegaan in de wereld?’
| |
| |
‘Uitstekend,’ zei de Dikke, ‘mijn meester heeft me een ezeltje meegegeven, zooals u er nog nooit een gezien hebt. Als ik zeg: “Ezeltje, strek je,” dan begint het te niezen en rolt er niets dan goud- en zilvergeld uit zijn neus.’
‘Wel, wel!’ zei de vader, ‘dat moeten we eens gauw zien.’
Allen gingen om het ezeltje staan. De Dikke sprak: ‘Ezeltje, strek je!’ maar - het ezeltje verroerde zich niet. De Dikke begreep er niets van.
| |
III.
De Domme.
‘Nu is 't jouw beurt,’ sprak de vader tot den Domme. ‘Pak je bundeltje bijeen en trek de wijde wereld in. Pas braaf op, en kom terug, als je een handwerk verstaat.’
De Domme pakte welgemoed zijn bundeltje, en trok de wijde wereld in.
Evenals zijn broers dwaalde hij eenige dagen rond, zonder een baas te kunnen vinden. Mismoedig trok hij door 't bosch en ontmoette daar het kaboutertje.
‘Wat scheelt er aan, mijn jongen?’ vroeg het kleine mannetje weer.
| |
| |
‘Och, ik kan niemand vinden, bij wien ik een handwerk kan leeren,’ zei de Domme.
‘En wat wil je dan leeren?’ vroeg het kaboutertje.
‘Ik zou graag draaier worden,’ was 't antwoord.
‘Welaan, dan zal ik je in mijn dienst nemen,’ zei het kaboutertje.
Het kaboutertje nam den Domme mee naar zijn werkplaats, en daar leerde hij hem allerlei voorwerpen heel netjes draaien.
De Domme deed zijn best, en toonde dat hij niet zoo dom was als hij er uitzag.
Na drie jaar was hij een meester in het vak, en het kaboutertje verklaarde, dat hij gerust naar huis kon gaan.
‘Omdat je je zoo best gehouden hebt, zal ik je een geschenk meegeven,’ sprak het kaboutertje.
‘Zie eens. Hier heb ik een zak met een flinken knuppel er in. Als je nu zegt: ‘Knuppeltje uit den zak!’ dan komt de knaap er uit springen en slaat net zoo lang in 't rond, tot je zegt: ‘Knuppeltje, in den zak!’
De Domme was daarmee wat in zijn schik. Hij dankte zijn kleinen meester voor het geschenk en stapte huiswaarts.
| |
| |
Onderweg ging hij in dezelfde herberg overnachten, waar zijn broers vertoefd hadden. Daar zag hij vreemde dingen gebeuren.
De herbergier haalde de spijzen die hij bestelde, van een klein tafeltje, waartegen hij zachtjes eenige woorden gesproken had.
En toen onze Domme eens in den stal ging kijken, zag hij daar een ezeltje staan, dat geld in zijn neus had.
Hij kreeg achterdocht. Te meer, toen hij zag, dat de herbergier zoo gluiperig uit de oogen keek.
‘Zou die herbergier dat tafeltje en dat ezeltje ook van mijn broers gestolen hebben?’ dacht hij. ‘'t Is best mogelijk!’ - Ja, ja, die Domme was zoo dom nog niet.
Vóór hij den volgenden morgen vertrok, riep hij den herbergier op zijn kamer, en sloot de deur achter hem dicht.
‘Knuppeltje, uit den zak!’ sprak hij. Het knuppelt je sprong er dadelijk uit. En het begon den herbergier zoo onbarmhartig op zijn rug te trommelen, dat hij het uitschreeuwde van pijn. ‘Laat dat ding toch ophouden!’ kermde hij.
‘Eerst teruggeven wat je mijn broers ontstolen hebt!’ riep de Domme.
| |
| |
Het knuppeltje trommelde maar voort. En uit vrees, dat hij er onder bezwijken zou, riep de herbergier uit: ‘Ik heb hun een tafeltje en een ezeltje ontstolen, en zal ze u aanstonds brengen.’
‘Dan is het goed,’ zei de Domme. ‘Knuppeltje, in den zak!’ gebood hij, en het slaan hield op.
De herbergier kwam nu met het tafeltje en het ezeltje voor den dag. De Domme nam ze
lachend in ontvangst en ging met zijn schatten huiswaarts.
‘Wel, mijn jongen,’ sprak zijn vader, ‘hoe is 't je gegaan in de wereld?’
‘'t Kan niet beter,’ zei de Domme. ‘Laat mijn broers eens hier komen, dan zal ik ze mijn schatten eens laten zien.’
| |
| |
Toen allen bijeen waren, riep hij: ‘Tafeltje, dek je!’ O ogenblikkelijk stonden de heerlijkste spijzen en dranken op het tafeltje. Allen konden er naar hartelust van smullen.
‘Ezeltje, strek je!’ riep hij toen, en men had het goud- en zilvergeld maar voor het oprapen.
‘Nu heb ik nog wat moois,’ zei de Domme. ‘Dat moeten de Lange en de Dikke eerst eens
alleen zien.’ En toen hij met hen alleen was, sprak hij: ‘Knuppeltje, uit den zak!’ Het knuppeltje sprong er uit en het regende slagen op de ruggen van de beide broers.
‘Knuppeltje, in den zak!’ gebood de Domme, en het was gedaan.
‘Zie je,’ zei de Domme, ‘een beetje mochten jullie er wel voor hebben, omdat jullie je door dien schelm van een herbergier van je tafeltje en je ezeltje hebt laten berooven. Is dat geen aardig knuppeltje?’
| |
| |
‘Ja ja!’ zei de vader. ‘We zullen je voortaan den Slimme noemen, hoor!’ ‘Komaan,’ ging hij voort, ‘laat ons nu alles vergeten en vergeven, en een gelukkig leven leiden.’
De drie broers leefden met hun ouders voortaan in rijkdom en overvloed, en als ze niet gestorven zijn, leven ze nog.
Uit: ‘Tusschen Licht en Donker’, door L. van Ankum.
Uitgave: W. Hilarius Wzn., Almelo.
|
|