'Opvattingen over individualiteit en algemeenheid in de Nederlandse kunst- en literatuurbeschouwing rond het midden van de negentiende eeuw'
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Opvattingen over individualiteit en algemeenheid in de Nederlandse kunst- en literatuurbeschouwing rond het midden van de negentiende eeuwToos StrengGa naar eind*To Generalize is to be an Idiot; to Particularize is the alone Distinction of Merit. In 1856 schreef Carel Vosmaer (1826-1888) dat er uiteindelijk slechts twee soorten kunst zijn: kunst die streeft naar de uitdrukking van ‘het genus, het algemeene’ en kunst die streeft naar de uitdrukking van ‘het bijzondere, het persoonlijke karakter’.Ga naar eind1 Dit klinkt abstract en theoretisch, maar in de midden-negentiende-eeuwse kunst- en literatuurbeschouwing werd de keuze voor het individuele of het algemene beginsel verbonden met tamelijk praktische vragen. Moest bij voorbeeld een landschapschilder een precieze schildering geven van alle afzonderlijke voorwerpen, in grote lijnen een beeld geven van een bepaalde omgeving of zelfs een ideaal landschap schetsen? Moest een romanschrijver in algemene termen zeggen dat een kamer elegant was ingericht of moest die elegantie tot in detail worden getoond door een beschrijving van de afzonderlijke voorwerpen? En hoe moesten mensen worden afgebeeld? Moesten schilders en schrijvers idealen (de vrouw, de schoonheid, de ouderdom in het algemeen) schilderen of juist de individuele mens tonen in zijn gebondenheid aan tijd en plaats, met zijn goede en slechte, zijn mooie en minder mooie kanten? Verschillende strijdpunten die de twintigste-eeuwse geschiedschrijving verbond met de strijd tussen romantiek en klassiek of de opkomst van het realisme (de afwijzing van de conventionele vormen, het gebruik van kleur in de schilderkunst, de schildering van de eigen tijd, de schildering van levensechte personen) kwamen in de contemporaine kritiek aan de orde als de vraag of de kunstenaar zoveel mogelijk individuele of juist zo algemeen mogelijke vormen moest gebruiken. De keuze tussen het individuele en het algemene was dan ook een van de belangrijkste discussiepunten in de kunst- en literatuurbeschouwing rond het midden van de negentiende eeuw.Ga naar eind2 | |
[pagina 162]
| |
‘De matigheid. Naar eene schilderij van Reynolds’. Uit: Nieuw Nederlandsch magazijn (1850) 216. Foto: Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
| |
[pagina 163]
| |
Individualiteit van de vormVroeger streefde de kunst naar de uitdrukking van het ideaal, schreef Willem de Clercq (1795-1844) in 1835; de tegenwoordige kunstenaars echter streven naar ‘waarheid in beschrijving’.Ga naar eind3 Wat De Clercq ‘waarheid van beschrijving’ noemde, werd elders besproken als het streven naar ‘aanschouwelijkheid’, ‘objectiviteit’, ‘locale kleur’, het ‘karakteristieke’ of ‘individualiteit’.Ga naar eind4 De Clercq beschreef dit als een recente ontwikkeling in kunst en literatuur. Anderen zagen het echter als een beweging die al langer aan de gang was. ‘Pur plaisir des couleurs locales’ was volgens de Dietsche warande kenmerkend voor de zeventiende-eeuwse dichter Bredero (1585-1618),Ga naar eind5 en volgens J. Kneppelhout (1814-1885) werd de kunst na de Hervorming van ‘général, spirituel, religieux’ tot ‘individuel, matériel et payen’.Ga naar eind6 De dominee-criticus J.P. de Keijser (1818-1878)Ga naar eind7 en de toonaangevende kunstcriticus Tobias van Westrheene Wz. (1825-1871) zijn dezelfde mening toegedaan: Het Protestantismus deed onnoemelijk veel om het menschelijke in den mensch zijne rechten weder te geven; het verleende een hooger standpunt en een ruimeren blik bij de beschouwing der waereldgeschiedenis; het erkende de vrijheid en de individualiteit van den kunstenaar, het erkende beide in hetgeen hij wilde veraanschouwelijken.Ga naar eind8 Volgens de Nederlandsche kunst-spiegel was echter niet het protestantisme in het bijzonder, maar het christendom in het algemeen verantwoordelijk voor het ontstaan van individualiserende kunst. De Grieken hadden geen notie van vrijheid van geest en geweten en schilderden de mens in het algemeen; het christendom wees de slavernij af en heeft de mensheid doordrongen van de waarde van het individu, vandaar dat ‘de moderne kunst [...] meer naar het individueele streeft’.Ga naar eind9 Anderen beschouwden het streven naar objectiviteit als een typisch Nederlandse karaktertrek. Het was de ‘ce principe de l'individualité’ waarvan Van Westrheene elders zegt dat deze kenmerkend was voor de Nederlandse schilderschool.Ga naar eind10 De breuklijn tussen het individuele en het algemene in de kunst werd gezocht bij de romantiek, bij het protestantisme, bij het christendom in het algemeen en bij het Nederlandse karakter. Carel Vosmaer voegde alle verklaringen bijeen en voegt er nieuwe bij: het verschil tussen het Romeinse en het Germaanse volk. Een der grootste oorzaken waardoor deze of gene richting werd in het leven geroepen is waarschijnlijk in het stamkarakter der natie te vinden. In de Romaniesche volken, of waar het Romaniesche volkskarakter heerscht, zien wij de neiging tot de ideale voorstelling, daar waar het Germaansche bestanddeel of alleen of als 't voornaamste bestaat, de neiging tot de tegenovergestelde. | |
[pagina 164]
| |
plaats van, zoo als de oude kunst en zoo als elke ideale opvatting, een algemeenen schoonheidsvorm te scheppen boven en buiten de natuur, dat die kunst de natuur volgt in al hare karaktermatige vormen [...]. De individualistische neiging van het Germaanse volk brak volgens Vosmaer aan het einde van de middeleeuwen door in het werk van schilders als Lucas van Leyden (1494-1533) en Albrecht Dürer (1471-1528) en kwam tot volledige ontplooiing in de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw, toen volgens Vosmaer bleek dat individualistische kunst evenwaardig kon zijn aan ideale kunst.Ga naar eind12 Het verschil tussen de generale en de individuele kunst vormde volgens Vosmaer ook de scheidslijn tussen de antieke en de moderne kunst. En niet alleen dat. ‘Wij vinden in de twee richtingen of beginselen ook het onderscheid en de verklaring van classicisme en romantiek.’ En: ‘Eindelijk vinden wij daarin ook de kenmerken van het onderscheid, tusschen de beide opvattingen der nieuwere kunst, de ideale en reëele’.Ga naar eind13 | |
De voorstanders van het individueleDe meest uitgesproken voorstanders van het individuele in de kunst waren te vinden in het tijdschrift De gids, dat al kort na de oprichting in 1837 door de kritieken van E.J. Potgieter (1808-1875) en R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) een vooraanstaande positie had verworven. Naar aanleiding van De schetsen uit de pastorij van Mastland van C.E. van Koetsveld (1807-1893) realiseerde Potgieter zich in 1844 wat het grote verschil was tussen de poëzie van de vorige en van deze generatie. Wat vond men bij de voorheen zo aanbeden dichter Willem Bilderdijk (1756-1831)? ‘Het is poëzij - maar die zich vergenoegt het algemeen bekende fraai uit te drukken - ik vrees dat de tijd voor dat genre voorbij is’, schreef Potgieter. Niet het ‘leeraar-type’, maar de ‘leeraar-individu’ moest in de poëzie tot leven komen. ‘Geen algemeen begrip der betrekking van eenen dorpsgeestelijke, maar eene bijzondere uitdrukking van deze, luidt uwe opgaaf’ en de schrijver moest pogen ‘individuëel waar te teekenen’.Ga naar eind14 Vanaf begin 1844 benadrukte De gids regelmatig dat de dichter ‘iets individüeel-karakteristieks’ moest uitdrukken,Ga naar eind15 en dat proza en poëzie alles ‘wat toestand en tijd locaals en karakteristieks hebben’ tot uitdrukking moesten brengen.Ga naar eind16 Zelfs de dominees moesten hun stijl van preken aanpassen: ‘Nergens eene poging tot dat individualiseren der toestanden van het menschelijke en christelijke leven, dat kleur en leven aan de voorstelling geeft, en de vermaningen aan | |
[pagina 165]
| |
den afgetrokken’ vorm der algemeenheid onttrekt', aldus de kritiek op een bundel leerredenen.Ga naar eind17 De keuze voor de afbeelding van het individuele had ingrijpende gevolgen voor de keuze en de beschrijving van de personages in poëzie, letterkunde en beeldende kunst. Het goede en het slechte bestonden immers alleen in het algemeen en, zo was de gangbare opvatting, de individuele mens was altijd een mengelmoes van goede en slechte eigenschappen. De gids-critici ‘wenschen de dagen der Charles Grandison's in onze letterkunde niet weder’ en verlangen ‘menschelijke karakters naar waarheid, met hunne deugden en zwakheden, met hunne licht- en schaduwzijde geschilderd te zien’.Ga naar eind18 De gids stond niet alleen in haar verlangens. Elise van Calcar (1822-1904) schreef: Meen toch niet dat de bellettrie aan hare roeping beantwoordt, waar ze ons tusschen groepjes van thee- en koffijdrinkende engelen laat nederzitten. [...] die hartstogtelooze brave mannetjes en vrouwtjes met hunne getuigschriften van ‘goed burgerlijk zedelijk gedrag’ op de borst - die beweginglooze kapstokken, waarop de gansche deugden-garderobe te luchten wordt gehangen, hebben aan de diepere opvatting van waarachtige zedekunde evenveel kwaad gedaan, als aan den kunstzin en den smaak des volks.Ga naar eind19 Uit een roman moest de lezer ‘het inwendig leven der personen, den gang der denkbeelden, die leiden tot hunne handelingen en besluiten, den invloed van tijd, plaats, omstandigheden en gemoedsgesteldheid’ leren kennen en de ‘opvolging van feiten en handelingen’ moest dusdanig worden gemotiveerd dat ‘de drijfveeren tot die handelingen, als natuurlijk en onmisbaar uit de karakters der personen in verband met de omstandigheden’ voortvloeiden, schreef J.Chr. Gewin (1808-1887) elders.Ga naar eind20 Dezelfde eisen formuleerde H.J. Schimmel (1825-1906) voor het toneel.Ga naar eind21 De personages moesten niet handelen volgens algemene zedelijke voorschriften maar volgens de psychologische wetten die het individuele handelen bepaalden. In de ouderwetse zedenspiegels werd de handelende mens in het algemeen geschetst, maar in moderne werken moesten individuen optreden,Ga naar eind22 en een nieuw soort ‘waarheid’ speelde in de kunsttheorie een steeds belangrijker rol: namelijk ‘psychologische waarheid’.Ga naar eind23 Dezelfde kwestie speelde ook in de kunstbeschouwing. Tobias van Westrheene bij voorbeeld was vol lof over de Nederlandse graveur en schilder J.W. Kaiser (1813-1900), in wiens werken ‘Geene conventionele zuiverheid, geene strengheid zonder leven, maar juiste en karakteristieke uitdrukking van het geheel en van de verhouding der détails’ werd weergegeven.Ga naar eind24 Ten onrechte had men, zoals Van Westrheene elders beweerde, onderscheid aangebracht tussen de waarheid in de historieschilderkunst en waarheid in de portretkunst, alsof de historieschilderkunst alleen in ideale waarheid en de portretkunst alleen in natuurwaarheid geïnteresseerd zou zijn. | |
[pagina 166]
| |
Even als de eerste het bedoelde feit concreet en helder moet teruggeven, even als zij ons de geïdealiseerde waarheid en geene theatrale fantazie voor oogen moet stellen, zoo moet ook de portretschilder, wanneer hij ons wil bevredigen, niet slechts een mensch, die er ten naastenbij zoo uitziet, maar één bepaalden mensch niet slechts eene bevallig opgesierde, smaakvol gearrangeerde afschaduwing geven van eene persoonlijkheid, maar die persoonlijkheid zelve, met geheel het individuële karakter dat zij in de werkelijkheid bezit.Ga naar eind25 Om dezelfde reden was Johannes van Vloten (1818-1883) zeer enthousiast over het schilderij ‘Ezzelino’ van de Duitse schilder Karl Friedrich Lessing (1808-1880). ‘De drie beelden van den Ezzelino zijn allen krachtig sprekende, zuiver menschelijk handelende, werkelijke karakters, zoo volkomen waar opgevat en voorgesteld, als er immer geleefd hebben’.Ga naar eind26 De meest uitgesproken voorstander van het individualistische beginsel in de kunst in de jaren vijftig was Carel Vosmaer, hij zal nog nader ter sprake komen, wiens Een studie over het schoone en de kunst uit 1856 een doorlopende verdediging was van het individualistische beginsel in de kunst. | |
De tegenstanders van het individueleDe kunstenaar die werkte volgens het individualistische beginsel moest zijn onderwerp in de werkelijkheid bestuderen en het voorwerp onder invloed van omstandigheden van licht en donker, van voor- en tegenspoed weergeven. Volgens velen was kunst echter hoger en volmaakter naarmate er minder van die dagelijkse werkelijkheid en die omstandigheden te merken was. De kunst moest het ideale uitdrukken en: ‘Het ideale is altijd hetzelfde, want het is de uitdrukking van het oneindige; slechts aan het eindige, beperkte en onvolkomene komt het karakter der afwisseling toe’.Ga naar eind27 De kunstenaar moest zich richten op de uitbeelding van het eeuwig menselijke, en dus niet streven naar de nabootsing van de individuele mens met zijn dagelijkse zorgen en verlangens. Gewone mensen kwam je in het dagelijks leven genoeg tegen en de kunst moest juist voorbeelden geven van uitzonderlijke grootheid, zodat de gewone mens zich aan deze kon spiegelen. ‘De goede kunst wil groote daden’, zo stelt L.R. Beijnen (1811-1897) in de Nederlandsche kunst-spiegel,Ga naar eind28 en naar aanleiding van het geruchtmakende schilderij van de Belgische schilder Louis Gallait (1810-1887) over de dood van Egmond en Hoorne schreef dezelfde Beijnen dat de historieschilder niet gebonden was aan de ‘uitwendige vormen’: ‘de kunst is volkomen vrij om te malen, wat nimmer in het leven verscheen, zoo het slechts had kunnen verschijnen, naar die hoogere zedelijke wetten, door God, in zijn bestuur der gebeurtenissen, in de verschillende tijdperken der geschiedenis geopenbaard’.Ga naar eind29 Niet empirische werkelijkheid maar rationele waarheid, | |
[pagina 167]
| |
‘Gaillats lijken’. Uit: Kunstkronijk (1853) 84. Foto: Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
| |
[pagina 168]
| |
waarin het schone, het ware en het goede gelijk zijn, is het doel van de kunst. Juist dat streven naar het hogere verhief de mens boven het dier en het was mensonwaardig in de kunst ook de schaduwzijden van de mens te willen belichten.Ga naar eind30 Met name J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889) en J.W. Cramer (1817-1884) tekenden in de Spektator verzet aan tegen het individualistische beginsel in de kunst.Ga naar eind31 Was het niet zo, schrijft de redactie, dat ‘datgeen, wat het naast aan de ziel, aan het algemeen menschelijke is, wat de minst lokale form kontrakteert, de meeste kans heeft in de verschillende eeuwen als schoon begroet te worden’?Ga naar eind32 Vandaar dat J.W. Cramer, een van de belangrijkste medewerkers, van de personages in een blijspel eist ‘dat ze niet de uitdrukkingen zijn van het partikulier-burgerlijke, maar de personifikaties van het algemeen-zedelijke’.Ga naar eind33 Thijm richtte zich in 1848 regelrecht tot Potgieter die hij ervan beschuldigde te veel te hechten aan ‘aanschouwelijkheid’, aan zichtbaarheid voor het oog, terwijl het in de kunst zou moeten gaan om ‘schouwen met the eyes of the mind’. Potgieter deelde zijn misvatting met de Franse romanschrijvers die volgens Thijm door eenzelfde streven naar aanschouwelijkheid werden beheerst.Ga naar eind34 Zeker in de poëzie moest de zichtbare vorm van het voorwerp zo veel mogelijk op de achtergrond blijven. Ook kunstcritici maakten bezwaar tegen het gebruik van individuele vormentaal. In 1847 schreef de Nederlandsche kunstspiegel: Wij komen nu zoo ongemerkt tot het punt der objectiviteit in de Kunst, namelijk tot de beantwoording der vraag, of in het kunstwerk, al dan niet, zich de elders reeds voorhanden of bestaande werkelijkheid moet vertoonen en uitdrukken, met andere woorden, of de Kunst niet mag ophouden met de schors, met de buitengedaante van het leven, met het alledaagsche? Smalend vervolgde de auteur dat de Duitse toneelschrijver Kotzebue (1761-1819) met zijn blijspelen over de kleine burgerij dan ‘een objectieve Dichter, in de waren zin van 't woord’ zou zijn, ‘want, bij hem vindt men doorgaans de platte, de gewone, de gemeene werkelijkheid des levens geheel en al terug’. De ware kunstenaar streefde echter niet naar dergelijke objectiviteit: ‘het doel der Kunst is daarin gelegen, dat zoowel de inhoud als de uitdrukking van haar werk van het alledaagsche ontdaan en volkomen vrij zij; zoodanig, dat alleen het Redelijke doorkome, en de buitengedaante der afspiegelingen van het gelouterde binnenste zij’,Ga naar eind35 en elders schrijft ook S.J. van den Bergh (1844-1868): ‘Ziet gij - daaraan moet de kunst zich wijden; dat is het terrein harer waardig: het schetsen van het edele in den mensch, van zijn hemelsch beginsel tegenover het dierlijke, het duivelsche in hem’.Ga naar eind36 De kunst die zich niet verwijderde van de zichtbare en alledaagse verschijningsvorm verlaagde zich, want ‘het idéale schoon is het algemeene, het volmaakt redelijke, het Goddelijke. Het bestaat alleen volkomen als begrip’. Natuurschoon was ‘in elk individu als het ware verscheiden’; het ideale kunstschoon was algemeen.Ga naar eind37 | |
[pagina 169]
| |
Eeuwige waarheid was schoonheid. Die schoonheid moest het doel van de kunst zijn. C.W. Opzoomer (1821-1892) beschouwde het dan ook als een teken van gebrek aan kunstzin dat men de tegenwoordige lezers vergastte op schilderingen van het losbandige studentenleven;Ga naar eind38 ‘het pleit voor andere tijden’, schrijft hij, dat ‘zij nimmer op de gedachten kwamen, zulke waarnemingen natuurlijk weder te geven’ en zeker in de beeldende kunst ‘moet ons niets voor het oog worden gebragt, wat leelijk en afzigtelijk is’. Ook het alledaagse moest de kunstenaar achter zich laten. De nabootsing van het gewone had de schilderkunst volgens Opzoomer op de rand van de artistieke ondergang gebracht. Hoe veel waarde de romans van Charles Dickens (1812-1870) of de Nederlandse genre-schilderkunst soms ook hadden, het is en blijft ‘een lageren stijl [...]. De poëzij zal daar het treffendst zijn, waar zij met het belangrijkste voorwerp te doen heeft’.Ga naar eind39 | |
Het individuele en het algemene in de kunstDe kunstenaar moest kiezen tussen het uitdrukken van het individuele en het algemene. ‘Il faut opter entre un principe ou l'autre, entre celui de l'imitation des individus, ou celui de l'imitation des types généraux’ zoals Vosmaer instemmend uit Rodolphe Töpffer (1799-1846) citeerde.Ga naar eind40 Maar daarmee was niet alles gezegd. Aan de keuze voor het individuele beginsel waren specifieke problemen verbonden. Een fotograaf bewoog zich geheel binnen de grenzen van het individuele. De filosoof kon zich geheel los maken van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Kenmerkend voor de kunstenaar was nu juist echter dat de kunstenaar zinnelijke vorm en ideaal met elkaar verbond. Het behoorde tot de taak van de dichter dat hij ‘het zinnelijke verzedelijkt of vergeestelijkt’ of ‘het onstoffelijke verzinnelijkt’;Ga naar eind41 de kunstenaar ‘maakt de algemeenheid tot persoon, en den persoon tot algemeenheid; den geest tot stof, en het stof tot geest’.Ga naar eind42 Het werd op verschillende manieren gezegd maar er was vrijwel eenstemmigheid dat kunst gedachte en vorm, idealiteit en realiteit moest verenigen.Ga naar eind43 Hoe de kunst deze vereniging tot stand kon brengen, was rond het midden van de negentiende eeuw een belangrijk probleem, dat niet tot de kunst- en literatuurkritiek beperkt bleef. Ook historici kampten met het probleem dat de geschiedschrijving noch een ‘ongeordende Verzameling, een molis indigesta van bouwstoffen, eene naakte optelling van feiten’ moest zijn, noch ‘eene bloot wijsgeerige beschouwing van oorzaak en gevolg, koud en afgetrokken [abstract], zonder schildering en eigenaardige stoffering, beroofd van gloed en leven’.Ga naar eind44 Hoe kon een moderne geschiedschrijver, dichter of kunstenaar die aanschouwelijkheid bereiken zonder dat dit ten koste ging van de gedachte, van de wijsgerige beschouwing? | |
[pagina 170]
| |
Van individualiteit naar algemeenheidHoe kon een kunstenaar individuele vormen gebruiken en toch meer leveren dan een foto, in negentiende-eeuwse ogen bij uitstek de zuiver mechanische nabootsing van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid? Ook tegenstanders van de individuele vorm moesten zich de vraag stellen hoe een kunstenaar individualiteit en algemeenheid kon verzoenen. Literaire kunst die zuiver ‘algemeenheid’, zuivere gedachte zou zijn, zou immers opgaan in de filosofie, en beeldende kunst zonder enige vorm, een zuiver abstracte kunst, was al helemaal ondenkbaar. | |
Selectie en ordeningHet was typisch een valkuil voor beginnende schilders, schreef T. van Westrheene, zich te nauwgezet aan de natuurwaarheid te houden. Een kunstenaar moest echter niet werken als ‘een microscopiesch opmerker’ maar beseffen dat ‘de identiteit, de gelijkenis van de navolging niet bestaat in het gecompliceerde, samengestelde, maar in het eenvoudige’. Hij moest beslissen ‘wat de wezenlijke, de essentiële bijzonderheden zijn, welke aan het zichtbare voorwerp zijne eigenlijke gedaante, zijn type geven’.Ga naar eind45 Door selectie en ordening kreeg het individuele voorwerp algemeenheid. Het was de handelswijze die de schilder en lithograaf W.B. Stoof (1811-1900) als volgt beschreef: Dewijl het dus duidelijk is, dat een kunstwerk een redelijk produkt is, en niet maar eene bloote navolging van de stoffelijke natuur, zoo neemt de kunst ook geestige voorwerpen, motieven of gevallen uit de natuur op, die eene gedachte of aandoening opwekken, en geeft door den schijn of de illusie daarvan den indruk weder, maar verhoogt dien ook zooveel mogelijk, door ze te ontdoen of te zuiveren van al het strijdige, het harde, het prozaïsche, het stroeve, het stijve, het eentoonige, dat is: van al hetgeen kan schaden, aanof afleiden van den algemeenen indruk, en door er aan toe te voegen datgene, wat tot verhooging van dien indruk kan bijdragen, en brengt alzoo de redelooze natuur, waarin als bij toeval verschillende harmonische schoonheden zamen kwamen, in meer volkomen harmonie, tot een beredeneerd kunstwerk.Ga naar eind46 De kunstenaar koos alleen dat uit de werkelijkheid wat aan het ideaal van schoonheid kon naderen en bracht die elementen bewust in een bepaalde onderlinge harmonie in een kunstwerk samen. Daardoor ontstond de felbegeerde ‘eenheid in verscheidenheid’ die kenmerkend werd geacht voor ware kunst. Ook bij het verheffen van een bijzondere persoon tot een type was het principe van selectie en ordening werkzaam. Daarom werd het Rafaël (1483-1520) als een fout aangerekend dat in het schilderij van de maagd Maria nog trekken herkenbaar waren van zijn Florentijnse minnares die model | |
[pagina 171]
| |
had gezeten. Men oordeelde dat Rafaël niet genoeg de kenmerkende trekken van zijn model had verwijderd waardoor hij het portret van zijn model niet had weten te verheffen tot het type van de Heilige Maagd.Ga naar eind47 Elders werd benadrukt dat Walter Scott (1771-1832) voor de verhalende literatuur had getoond hoe individuele personages een zekere algemeenheid konden krijgen door ze te behandelen als vertegenwoordigers van een maatschappelijke stand. In Scott's Ivanhoe was, zoals men het uitdrukt, ‘bijna elk persoon een type’ en daarmee had Scott het voorbeeld gegeven aan vele romanschrijvers na hem.Ga naar eind48 Dat de dichter een karakter moest generaliseren tot een type, schrijft ook Schüller (1813-1860). De persoon van Robinson Crusoë was volgens hem geïnspireerd op echte gebeurtenissen, maar, en dit was een groot compliment, de schrijver had Crusoë gemaakt tot ‘dat ideale wezen’, tot ‘de verpersoonlijking’, ‘de type’ van de schipbreukeling.Ga naar eind49 | |
Het toevoegen van een gedachteSelectie en ordening konden personen en dingen een zekere algemeenheid geven, maar alleen maakten zij volgens velen nog niet het kunstwerk. Grote populariteit genoten eind jaren dertig de ‘fysiologieën’, die uitgebreide beschrijvingen gaven van bepaalde steden en dorpen en hun bewoners, en de ‘typen’, die een beschrijving bevatten van vertegenwoordigers van standen (de melkboer, het naaimeisje), soorten studenten (de eeuwige student), bewoners van bepaalde provincies (de Fries, de Groninger) enzovoorts.Ga naar eind50 Potgieter ergerde zich aan deze ‘typomanie’. Wat men in de typen vond, was ‘Geen grootsch plan meer, maar beurtelings treffende of aardige details’.Ga naar eind51 De kunst had haar hoogste doel echter niet bereikt met een beschrijving van voorwerpen of personen of de classificatie ervan onder een bepaald type. De kunstenaar was niet alleen verplicht tot veraanschouwelijking, minstens zo zwaar woog voor Potgieter de eis van idealisering. Dat ideaal was geen voorwerp van perceptie, maar van conceptie en ontstond per definitie in het hoofd van de waarnemer.Ga naar eind52 De vraag of een schrijver een hoger doel kon hebben dan beschrijven wanneer hij zich bond aan de individuele vorm, loste Potgieter op door te eisen dat de schrijver een moraal toevoegde en dat het persoonlijke ideaal dat de kunstenaar dreef een algemeen belang diende. Dat gaf de beschrijving de meerwaarde die haar tot kunst verhief.Ga naar eind53 | |
Idealisering door kleurLetterkundigen konden aan de schildering een gedachte toevoegen, maar deze weg stond voor schilders niet open. Zij konden door de titel van hun werk of door verklarende teksten op de lijst aan te brengen de interpretatie van de toeschouwers sturen, maar in beginsel vond men dat beeldend kunstenaars zonder woorden hun werk en de erop afgebeelde voorwerpen een hogere betekenis moesten geven. Na 1850, en in Nederland met name onder invloed van Carel Vosmaer, deed de mening opgang dat een schilder bij uitstek moest en kon idealiseren door kleur. De Nederlandse kunst | |
[pagina 172]
| |
gebruikte de ‘vormen der werkelijkheid’, zo schreef Vosmaer in 1856, ‘maar zij is in andere opzichten wel degelijke zeer ideaal. Kleur, licht en bruin, zietdaar de middelen, waarmede zij wonderen deed [...]. Daarin is het dat zij ideaal is, daarin dat haar poëzij ligt’.Ga naar eind54 Daarmee werd de kleur van een verguisd en met achterdocht bejegend, zo veel mogelijk te vermijden element in de schilderkunstGa naar eind55 tot het middel bij uitstek om te idealiseren en de schilderkunst te verheffen boven platte nabootsing van de werkelijkheid.Ga naar eind56 Geïnspireerd door de schilders werden lichtval en kleur ook voor schrijvers een belangrijk middel om hun beschrijving poëtische meerwaarde te geven. Jan ten Brink was een meester in dit genre. ‘Het tafereel aan het strand was zoo vroolijk, zoo indrukwekkend, zoo vol kleur en poëzie, als ooit’, schrijft hij, en vervolgt: ‘De laatste zonnestralen kusten de zacht kabbelende golven en dekten ze met een mantel van karmijn. De heldere hemel was naar het zuiden door eene reeks vlokkige witte wolkjes gebroken, die het zonnelicht aan de purperen randen weerkaatsten’. Ten Brink volgt als het ware de zonnestralen, en komt dan bij voorbeeld tot de volgende beschrijving van Den Haag: De zomerzon fonkelt en weerkaatst met verblindend schitterlicht op de ruiten van de aanzienlijke huizingen in de Residentie. Zij schraalt een regen van gouden vonken uit over elk voorwerp, dat zij ontmoet: over den rug van den Zwijger op het Plein, over de toppen der boomen aan den Vijverberg, over het eilandje en het spiegelgladde water [...] - over dit alles weeft de schitterde zomerzon een mantel van doorschijnend goud. Dit voorbeeld kan met talloze vermeerderd worden. Zonlicht, kaarslicht, lamplicht, allerlei soorten licht en lichtval gebruikt Jan ten Brink om de schildering van straten, huizen, meubilair, van landschappen en vergezichten interessant te maken. | |
Algemeenheid bestaat als wetmatigheidHet vertrouwen dat het handelen van individuele personages een zekere algemene geldigheid en in die zin ook een bepaalde voorbeeldigheid kon hebben, trad vooral in de loop van de jaren vijftig op de voorgrond, toen onder invloed van nieuwe filosofische en wetenschappelijke inzichten het vertrouwen in het bestaan van natuurlijke wetten belangrijker werd.Ga naar eind58 Door de studie van de natuur en de maatschappelijke werkelijkheid dacht men de wetmatigheden te ontdekken die de bewegingen en het gedrag van | |
[pagina 173]
| |
individuen bepaalden. De psychologie en sociologie waren de kenmerkende vruchten van deze ontwikkeling.Ga naar eind59 Ook de taak van de historicus veranderde hierdoor. Zijn taak was noch de kroniekachtige beschrijving van wat er precies was gebeurd, noch het afleiden van eeuwige wetten van waarheid en zedelijkheid. De historicus moest door de studie van het verleden praktische wetten opstellen om de toekomst te voorspellen.Ga naar eind60 De gedetailleerde beschrijving diende dus een hoger doel: het achterhalen van wetten, die uiteindelijk de begeerde algemeenheid leverden. Het achttiende-eeuwse empirisme werd gevolgd door het idealisme, dat op haar beurt werd vervangen door het positivisme, zo kan de ontwikkeling worden samengevat.Ga naar eind61 Deze verschillende opvattingen tekenden zich ook af in de esthetica en de kunstkritiek. De beschrijving en classificatie van de typen en fysiologieën stond tegenover de beschrijving van ideale persoonlijkheden in een onbestemde omgeving. Een typische exponent van de derde richting was H.J. Schimmel. Een goede samenvatting van de tweeledigheid van het streven (studie van de werkelijkheid en het formuleren van wetten) gaf Schimmel toen hij schreef dat de personages ‘zelfstandig werkende individuen’ moesten zijn, ‘onderworpen aan de algemeene wetten der natuur’, dat wil zeggen volgens de regels, door de natuur gegeven en door de rede erkend.Ga naar eind62 De methode der ervaring verbond detail en algemeenheid, verbond het doen en laten van individuen met wetmatigheden in het menselijk handelen. Deze nieuwe inzichten, die in de loop van de jaren vijftig sterk aan invloed wonnen, boden vooral grote mogelijkheden voor de roman- en toneelschrijvers. | |
Verzoening door de traditieEen laatste manier om individualiteit en algemeenheid, stof en geest te verenigen, was het gebruik van door de traditie voorgeschreven symbolen. Door een traditionele vormentaal te gebruiken kon het individuele voorwerp meer dan referentiële betekenis krijgen en kon bij voorbeeld een lauwerkrans wijzen op eeuwige roem en een mantel afgezet met sabelbont op koninklijke waardigheid. De Kunstkronijk bij voorbeeld adviseerde moderne schilders een voorbeeld te nemen aan de symbolische voorstellingen van Ary Scheffer (1795-1858), die persoonsverbeeldingen van de Kennis, de Wetenschap, de Oproerling, de Hoogmoedige en dergelijke schilderde.Ga naar eind63 Volgens katholieke critici moesten protestante kunstenaars als Ary Scheffer echter altijd subjectief en abstract spreken omdat alleen de katholieke kerk het gezag had een traditie op te leggen, een opvatting die zij illustreerden aan de hand van de uitbeelding van de Christusfiguur. Christus was volgens de katholieke kritiek de Godsmens, de vleesgeworden God en de ‘vergoddelijkte mensch’ en daarom was Jezus Christus ‘het model der kunst’. De protestante kerk had de Christusfiguur echter zoveel mogelijk van zijn stoffelijke, zijn vleselijke gedaante beroofd. Zeker sinds het Kantiaans idealisme school maakte, de leer die ‘leven en werkelijkheid | |
[pagina 174]
| |
Ary Scheffer, ‘Christus Remunerator’. Gravure. Collectie Dordrechts museum. Foto: M. de Nood, Dordrecht.
| |
[pagina 175]
| |
verwerpend, overal aasde op het afgetrokken woord’. Deze predikte dat ‘als men door denken zalig wordt, een idee-Christus genoeg was’ en dat men dus ‘den Christus, die gelijk de Katholieke Kerk iets historisch, menschelijks en zinnelijks had, als Materialisme moest verwerpen’. Met het protestantisme was God een abstractie geworden.Ga naar eind64 Een typisch voorbeeld van protestante kunst die in algemeenheid en abstractheid was blijven steken, was volgens katholieke critici het schilderij ‘Christus remunerator’ van Ary Scheffer, dat in protestante kringen nu juist zo populair was: Wat staat er op? Eene gebeurtenis! O neen! aan geschiedenis, aan werkelijkheid en leven valt niet te denken. Het is slechts eene abstracte algemeenheid, eene ijskoude, zedelijke allegorie. Wij zien er Christus staan, maar kunnen niet zeggen waar. Wij zien noch hemel noch hel noch aarde. Hij staat in de onbepaaldheid, in de abstracte ruimte.Ga naar eind65 Minstens zo afkeurenswaardig was volgens de katholieke critici de andere eenzijdigheid waartoe het protestantisme de kunstenaar veroordeelde: ‘de ziellooze afspiegeling van het huiselijke en individuëele’.Ga naar eind66 De Nederlandse schilderkunst en poëzie bewezen hoe catastrofaal deze invloed was.Ga naar eind67 Hoewel de protestante leer een werkelijke verzoening van individualiteit en algemeenheid onmogelijk maakte, bleven protestante kunstenaars toch proberen ‘een algemeenheid voor eene hogere eenheid te doen doorgaan’. De katholiek beschouwde dit als ‘een ergelijk spel met de waarheid’.Ga naar eind68 De poging van protestante kunstenaars de schildering van huiselijke taferelen en individuele personen een zeker ‘ideaal’, een zekere algemene geldigheid te verlenen was een leugenachtige poging die in strijd was met de het zo geprezen individualisme van het protestanten. [...] de kunst verliest zich in bespiegeling, zoekt geene hoogere oorzaken en geschiedenis voor te stellen, maar het huisselijke en individuele te veredelen, door het te veralgemeenen; het zijn typen, genres, wanhopige beschouwingen van het zwart en treurig Idealisme [...]. Overal is het gedachte en overleg, meer dan handeling [...] en weerspiegelt zich datgene, wat in het Idealisme voltrokken wordt: de vereeniging van het individualisme met het slechts afgetrokken ideaal.Ga naar eind69 Het protestantisme weigerde de consequenties te aanvaarden van haar keuze voor het individu. Het protestantisme was een huis, en het wilde een kerk zijn, zo luidde de diagnose.Ga naar eind70 Wat de schilder K.F. Lessing (1808-1880) niet lukte omdat hij, als protestant, niet boven een ‘bloot historisch tafereel’ kon uitstijgen, gelukte Friedrich Overbeck wel: Overbeck is geslaagd - om dat al zijne figuren typen zijn; om dat hij eenvoudig der traditie vleesch en bloed had te geven; de Traditie aarzelt niet in het omtrekken, in het charakterizeeren harer beel- | |
[pagina 176]
| |
| |
[pagina 177]
| |
den [...]; groot, krachtig, kennelijk, zijn steeds de lievelingsbeelden der traditie - onmiskenbaar waar (niet historiesch waar - maar van en historiesch-ideale waarheid). En dit ontbreekt juist aan Lessing. [...] Lessings Huss wil alles zeggen - hij zegt niets. Overbecks Maria, ‘de dienstmaagd des Heeren’ en ‘Koningin der Belijders’ wil zeggen: Magnificat anima mea Dominum - en zij zegt het!Ga naar eind71 Thijm vond Overbeck voorbeeldig in zijn streven de traditionele vormentaal te gebruiken. Dat de protestantse critici zich niet in Thijms oplossing konden vinden, zal duidelijk zijn. Dezelfde Overbeck werd dan ook door Tobias van Westrheene geschetst als een schilder die, als de Pre-Rafaëlieten in Engeland en Peter von Cornelius (1783-1867) in Duitsland, zijn vormentaal ontleende aan de katholieke middeleeuwen, en zich volkomen ten onrechte volstrekt buiten zijn tijd plaatste. Het leven onzes tijds eischt waarheid, werkzaamheid, aanschouwelijkheid - eene geheele schilderschool in Duitschland antwoordt met kunstwerken, waarin men in plaats van feiten, contemplatie, in stede van geschiedenis, symboliek vindt; met kunstwerken, waarin men de eenvoudige studie der natuur heeft verworpen, om zich te behelpen met vormen, welke de kunst in hare kindschheid al tastende had gevonden.Ga naar eind72 | |
ConclusieVolgens het classicistische standpunt moest de kunstenaar de natuur ‘in het algemeen’ weergeven.Ga naar eind73 Diderot (1713-1784) en Goethe (1749-1832) kozen echter voor de individuele vorm.Ga naar eind74 In de eerste helft van de negentiende eeuw probeerde men aanvankelijk beide standpunten te verzoenen door te eisen dat de kunstenaar op enigerlei wijze de vormen uit de werkelijkheid, dus de individuele vormen zuiverde, veralgemeniseerde, idealiseerde, of hoe men dit proces ook wilde noemen. Tegen het midden van de negentiende eeuw werd meer en meer het standpunt verdedigd dat de kunstenaar uitsluitend individuele vormen moest gebruiken. Het gebruik van de individuele vorm was echter niet zonder problemen. Het ideaal, de gedachte, was in de werkelijkheid niet aan te treffen en de vraag rees dan ook hoe de kunstenaar van het individuele tot het algemene kon opklimmen. De eerste oplossing was dat de kunstenaar door selectie en ordening een werkelijkheid maakte die mooier was dan de echter werkelijkheid ooit kon zijn. Deze oplossing vonden velen echter hoogst onbevredigend. Zij oordeelden dat de gedachte uit de geest van de kunstenaar moest komen. De kunstenaar moest een gedachte aan de werkelijkheid toevoegen. Daardoor verhief de kunstenaar zich boven de kopiïst; daardoor werd het individuele tot algemeenheid opgevoerd. Speciaal voor de schilderkunst deed zich de oplossing voor te idealiseren door kleur, waardoor de kunstbe- | |
[pagina 178]
| |
J.F. Overbeck, ‘Maria Magdalena zalft Jezus Christus’. Potloodtekening. Collectie museum Boymans-Van Beuningen. Foto: T. Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel.
| |
[pagina 179]
| |
schouwing zich begon los te maken van de oude kritiek die de ‘poëzie’ het hoogste genre achtte. Een vierde oplossing diende zich in de jaren vijftig aan. De traditionele opvatting onderscheidde twee werelden: de wereld van de idealen en de wereld van de empirie. Volgens deze opvatting behoorden regelmatigheden geheel tot de wereld van de idealen. In de jaren vijftig werd de filosofische kloof tussen de ideale, niet bestaande algemeenheid en de werkelijke versplinterde werkelijkheid gedicht. Wetten bestonden, zo kon men deze stellingname in twee woorden samenvatten. Studie van de werkelijkheid zou leiden tot inzicht in die wetten. Een vijfde oplossing werd vooral in katholieke kringen ontwikkeld: de traditie kon individualiteit en algemeenheid verzoenen door een symbolentaal op te leggen. Het probleem van de keuze tussen het individuele en het algemene beginsel en dat van de verzoening van het individuele en het algemene is in de door mij beschreven periode nauw verbonden met de Duits-idealistische filosofie uit de eerste helft van de negentiende eeuw. In de loop van de tweede helft van die eeuw zal een andere opvatting over het ‘ideaal’ opgang doen, waardoor het probleem in deze vorm op de achtergrond raakt. De verhouding tussen het individuele en het algemene en het al dan niet gebruiken van individuele vormen zal echter rond de eeuwwende, wanneer schilders volkomen abstracte kunstwerken en de dichters zuivere klankdichten gaan maken, opnieuw aan de orde komen.Ga naar eind75 |
|