'Het leven en de dood in den ast'
(1926)–Stijn Streuvels– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
Ego autem sum vermis, et non homo: De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die 't al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait - een schouwspel dat in 't tijd- en ruimtelooze afspint. Van de torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit. | |
[pagina 136]
| |
Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan 't derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, - alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met 't zelfde weerkeerend werk. In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, - van 't leven en de doening der menschen op 't dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, - als op een schip in volle zee, dag en nacht aan 't porren en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen - die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt - af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan... Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd | |
[pagina 137]
| |
houdt stil - een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend: de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in den dikken damp, doorroefelen zij de droge boonen. Twee die scheppen, twee die de zakken openhouden, en een die ze langs den anderen steiger naar beneden draagt en daar opstapelt. Hier weer past de handeling werktuigelijk ineen, met eigen rhythme, vlug en gehaast, zonder nuttelooze gebaren. Vier keeren scheppen - juist geteld - is de zak vol; met een handigen draai den krop toegewrongen; op het gepaste moment verschijnt de man boven op de trap - getweeën tillen ze den zak op en zwaaien hem over den rug van den drager, die zoo gauw in 't donker gat verdwijnt, en wanneer hij weer opduikt, staat opnieuw een zak gevuld, wordt met denzelfden zwaai opgeladen en weggedragen. Het gelijkt een aangeleerd spel, door danig herhalen, zonder inspanning van de hand gaand, - iets om voor toeschouwers opgevoerd te worden. Hier op den droogzolder geschiedt de handeling echter op den tast en in 't blinde, - de mannen zijn van elkaar niet te onderscheiden, staan er omwonden door den sterkgeurenden damp die heel de ruimte vervult en langs de opene luiken der dakvensters uitwarrelend, het daglicht onderschept, - als vage schimmen wier geweldige gebaren in een droomnevel vergaan en onwerkelijk schijnen. Op het grinzelen der ijzeren schop over de steenen droogplaat moeten ze raden waar het werk vordert. In | |
[pagina 138]
| |
gelijkig herhalen van scheppen, opzwaaien en wegdragen van gevulde zakken, wordt de lading droge boonen over heel de oppervlakte van den ast leeggeruifeld, tot ook dit bedrijf is ten eind gespeeld. Onverwijld nu zal het derde vertoon van het schouwspel aanvangen. Druipend van het heete dampwater en bezweet, komen de mannen langs den steiger in de schuur, waar ze haastig de bovenkleederen aantrekken en weer in de werkelijkheid van den grijzen dag, met de voeten op vasten bodem, elk in hunne gedaante duidelijk te onderkennen zijn. De Maf en Lot - twee jonge, stevig gebouwde kerels; Blomme, de bejaarde doch pezige vent met houterig wezen; Hutsebolle, de opperdroger - de norsche zwijger, die 't bevel geeft; en Fliepo, het schamel stuk mensch, met een zak van een broek om de lutterbeenen, een wanstaltig gelaat met hazenlip en een paar weioogen. In 't decor der opene schuur zal dit vijftal nu het derde bedrijf van het werktooneel opvoeren. Ze staan weer in hun menschenkleeren, met de grijze, smodderige belichting van den regendag, elk in eigen bekend voorkomen en gestalte. Zonder een woord of aanwijzing - elk kent immers zijne rol en werktaak - nemen ze hun plaats in. De Maf en Lot hebben reeds hun ruifel in de hand; Hutsebolle en Fliepo zullen de zakken openhouden en Blomme dragen. Van eersten af zet de bezigheid in en vordert met de vereischte regelmaat: de twee schoppen schraven schrankend over den steenen vloer en scheppen met volle lading in den opengehouden | |
[pagina 139]
| |
zak. Op 't gepaste oogenblik staat Blomme gereed, de krop wordt toegewrongen, en de zak opgezwaaid, komt tusschen hals en schouder van den drager terecht, - deze grijpt hem vast en kloutert er mede den steiger op. Boven ploft de zak neer en de inhoud wordt op den droogvloer uitgegoten. Zoo gauw is Blomme daar weer, - vlugger dan zijn oud, mager postuur het uitgeeft, torscht hij de vracht naar boven en daalt gezwind naar beneden, in lijfelijk gaan en keeren, zonder een minuut tusschentijd, want De Maf en Lot scheppen gelijkmatig, gehaast, met volle ruifels den zak vol. En alzoo vordert de handelingals een werktuig waarvan de verschillende onderdeelen aaneensluiten en 't een 't ander voortstuwt, in geregelden gang. Alsof hij het getal zakken die boven gedragen zijn, geteld had, neemt Hutsebolle opeens Blomme's plaats in en de twee verwisselen van rol, zonder dat de bezigheid maar een oogenblik stopt en 't laden van den ast onderbroken wordt. Dit geschiedt in ernstig stilzwijgen - door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de vijf het spreken ontleerd, en bijzonderlijk onder 't werk wordt zelden een woord gewisseld - ze hebben hun adem anders te benuttigen, - 't is uit een soort aangenomen gewoonte, alsof de handeling zelf eene zekere ingekeerdheid en eerbied vereischt. Maar nu dagen de eerste toeschouwers op - boerenknapen en jongens van 't hof en uit den omtrek - die hunne verveling ontvluchten en doelloos aan 't slenteren, komen schuilen in de schuur om er gezelschap te vinden. Hun verschijnen hier | |
[pagina 140]
| |
herinnert de mannen dat 't dageinde naakt en dat 't Zondag is op 't dorp. Met een enkel woord, bedeesd, vangt het gesprek aan: eene spotreden over en weer, wat plagerij, kout zonder zin, in 't gemeene, tusschen de gapers die tegen den wand geleund staan toe te kijken en de drogers die onversaagd hun werk voortzetten. Op leepe wijze trachten De Maf en Lot van den koeier gedaan te krijgen dat hij naar 't hof eene flesch jenever halen zou; met gemaakten ernst dringen zij aan, met looze beloften en bedreigingen zoeken zij hem te bewilligen, maar de jongen - een nuchtere pierewaai - lacht onnoozel en vermijd, doch is er niet toe te bewegen die bescheten boodschap uit te voeren. Met een droge opmerking geeft Blomme den jongen gelijk, en nu triomfeert deze in stilte, maar durft niet spreken. Aangezet door den luchtigen toon van De Maf en Lot, wagen de toeschouwers vooruit te komen en gaan gezamenlijk Fliepo te keer, die een gemakkelijke prooi schijnt voor hun spotlust. Telkens die zich verdedigen wil en den snater roert, brengt hij een gebrabbel uit als van een kalkoen; door de opgewonden drift valt er van zijn betoog geen woord te verstaan, dat is te grappiger en wekt algemeen gelach. Fliepo blijft echter op zijn stuk, verweert zich dapper, maar mag niet van zijn werk wegkijken. In 't voorbijgaan doet Hutsebolle af en toe alsof hij den klaai verdedigen en steunen wil, hem in bescherming neemt. Blomme hoort toe, laat praten, maar mengt zich niet in de zottemarterij. Het gesprek verloopt in onsamenhangende algemeenheden, waar elk zijn woord in 't midden brengt, dat meestal | |
[pagina 141]
| |
zonder weerklank wegvalt en door iets geheel anders wordt voortgezet. Het ijle van het gezegde is in eenklank met de heerschende stemming, eigen aan den avondval en den drensregen van den zeurigen winterzondag, waarvan men hier niet eens 't bestaan vermoedt. Jongens en knapen hebben er wat leven en afleiding gebracht, - de drogers werken gezwinder, met zwieriger gebaar, gelijk tooneelspelers die een publiek gekregen hebben. Ze voelen zich echter de meerderen boven hunne toeschouwers, en in den toon laten ze goed de minachting doorschijnen voor de leegloopers die, omdat ze niets beters te doen hebben, hier hun tijd komen verluieren. Uit toegeving enkel wordt hunne aanwezigheid geduld, omdat het toch altijd eenige afwisseling meebrengt, en de tijd eenzaam gesleten, lang schijnt. Maar als er een der laveiers in den weg loopt, of dreigt den gang van 't werk te storen, wordt hem een zak op den nek geklaaid of eene schop in de pooten geduwd en moet hij gedwongen meewerken, - 't geen waarvoor de boerenknapen soms wel te vinden zijn en het uit vrijen wil aangrijpen, uit liefhebberij, om maar wàt te verrichten, en meest nog om in de gunst der drogers te komen en zich alzoo 't recht van verblijf in den ast te verzekeren. - Ho-o! roept Hutsebolle van boven op den steiger. 't Teeken dat de ast volladen is. De schoppen vallen neer en de vijf trekken den steiger op, waar de uitgestorte boonen met houtene harken over den droogvloer opengestrieweld worden, tot ze overal | |
[pagina 142]
| |
even dik en de opperste laag schoon effen gespreid is. Nu maakt Hutsebolle met zorg de luiken dicht, laat de valdeuren neer, en de drogers komen langs den steiger aan den anderen kant in de ovenkamer. De ijzeren rolpoort schuift op losse hengsels open evenals 't gordijn van een tooneel, en geeft uitzicht over naakte land en begrimmelde lucht. De boerenknapen en jongens zijn langs de schuur omgeloopen en staan in de poort. De ovenkamer is een beluik met donkere diepten, geheime insprongen, en tusschen een nauwe gang, van weerszijden in de wanden, geven de vuurmonden der droogovens uit. De hitte die van daar de heele plaats vervult, maakt er het verblijf gezelliger, - 't is goed om van hier uit, door het vierkante poortraam, op 't slechte weer te kijken - men voorvoelt het behagelijke van het nachtbedrijf dat hier in dit beluik afspelen zal. Onverwijld zijn De Maf en Lot met den kruiwagen aan den gang om kolen bij te voeren, die zij in gaan en keeren, buiten van den hoogen stapel opscheppen en in 't beschot naast den stookput uitstorten. Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren: de sintels moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, gloeiende deefels ertssmeltsel afgetrokken, asch doorkoteren, en wanneer het vuur heelemaal blank ligt, met volle ruifels, kolen opschieten - in halenden zwaai, tot tenden toe en tot boven vol. Alsdan wordt aan iederen ovenmuil de dubbele plaat voorgeschoven om er den trek in te brengen, | |
[pagina 143]
| |
en zoo gauw beginnen de cokes te spokkeren. Nu is dit bedrijf ook afgeloopen. De vuren moet men nog enkel bewaken; als ze geheel in gloed zijn, zal de plaat weggeschoven worden om de hitte te regelen. Voor de drogers beteekent dit eene rustpoos van vier uren. Jachtig om gedaan, hebben De Maf en Lot al langs om vlugger hun bakwagen gevoerd en kolen gestort, en nu de voorraad voor den nacht gestapeld is, snappen ze naar den ketel, putten water uit de gracht, spelen baai en hemd uit, en spoelen 't vuil en zweet van kop en hals, borst en armen, tot heel hun krachtig, schoon jong lijf weer zuiver is en wit. Uit de verdiepen halen ze hun zondagskleeren, besteden veel zorg aan hun opschik, trekken schoenen aan, zetten hun muts op, en zonder omslag of goenavond zeggen, zijn ze de gaten uit. De andere drie doen in 't geheel niet gehaast - den drang om weg hebben ze sedert lang ontleerd - ze vegen 't zweet van hun wezen, trekken hun zelfde bovenkleeren weer aan, en vinden nog wat te doen om voor den nacht alles in orde te brengen. En dan gaan ze gedrieën elk aan een kant neerzitten om hun vesperei te nemen. Traag en gezapig spelen zij de dikke stuiten binnen, met nu en dan een slok koude koffie uit de blikken drinkpul. Ondertusschen komen er altijd zondagsgasten bij: dubbele jongens die ondereen staan te poepgaaien, te boerten en zottepraats vertellen, uit kortswijl. Zij zoeken hier schuiling voor regen en koude, worden er aangetrokken door 't gezelschap om in bende te zijn. Eens dat 't donker is, de rolpoort dichtgeschoven en het lampje brandt, blijft de hitte der ovens binnen en wordt | |
[pagina 144]
| |
het hier goed in de warmte en 't geheimzinnig deemster. De ovenkamer geraakt vol - voortdurend komen laveiers tusschen de spleet der poort binnenkruipen: jongens en meisjes, groot en klein - elk zoekt zijn soort en hokken samen in hoek of spelonk, waar de eenen aan 't spel, de anderen aan 't pierewaaien, 't foefelen, 't hakeweren, over kamphanen en speelduiven bezig, of met vetten praat aan 't lachen zijn. Blomme en Hutsebolle laten begaan, doen lijk gastheeren, onverschillig aan 't geen in hun werkplaats gebeurt. Fliepo is met de bende jonkheden gemoeid, zit met de begeestering op den dwazen smikkel, te luisteren naar 't geen hij met brokken en stukken van kluchtigheden kan snappen, en weet niet dat men hem voor den aap houdt. Het geraas en geronk is als in een bijennest, met uitbarstend gelach en wilde kreten. Niemand die opkijkt of acht geeft als er nu en dan een kerel sluipend binnenkomt en plaats zoekt bij de menigte. In een hoek zitten een bende jongens en meisjes bijeen geheuteld, te luisteren naar een die vertelsels afspint. Verder zijn anderen 't liedje van den Mosselman aan 't zeuren. Ginder een troep die pijken-zot jagen, en na ieder spel, wanneer de Zot gevallen is, de verliezer het te verduren krijgt, terwijl de kaart afgeteld wordt: voor elke Vrouw een neep (vrouwke piep!); voor elken Zot een slag (zotje-paf!); den Heer: een dreelke (heerke geneest het àl!); de Tien: een boks met de vuist (tiene botertuite!); het | |
[pagina 145]
| |
Aas: al maar door meppen op maat van het lied dat drenzend wordt uitgegalmd: van heke de peke
de parmenteke
de boer zit op zijn eersgat
boer, boer peerdstront
met de pijp al in zijn mond.
Als Pijken-zot, die de strafoefening besluiten moet, gevallen is, gaat de heele bende den duts op 't lijf, zoolang tot hij met fluiten zich zelven verlost. Dan herneemt het spel van voor af aan... Gescholen in den donkeren hoek zijn groote loeders met langpootige deernen aan 't kallegaaien, aan 't foefelen, robbelen in verward kluwen dooreen; verrichten in den duik kattenspel, met ingehouden angstkreten en lachen. De drogers hebben de ijzeren platen weggeschoven en de vier ovenmonden stralen hitte door heel 't beluik, werpen rooden gloed over het spektakel. Niemand schaft op uur of tijd - het spel is in vollen gang, als de rolpoort ineens met harden ruk wegschuift en de boer in de opening verschijnt. Zijn wezen en gestalte vangt den rossen gloed op van het vuur, en hij staat er verlicht als het beeld van den eigenaar die zijne onderhoorigen op heeterdaad betrapt. Zijne aanwezigheid maakt op den stond een eind aan 't woelig vertier, en eer hij nog een woord gesproken heeft, ligt alles stil, maakt ieder zich klein, gereed om te vluchten. - Uit den ast en naar uw nest! gespuis! Met | |
[pagina 146]
| |
dreigend geheven arm wijst hij naar buiten, waar de duisternis gaapt als een gat zonder bodem, waar de wereld enkel te raden ligt aan 't gerucht van den regen en den wind die uit oneindige verten komt aanrollen. Gelijk een bende schuwe musschen vliegen ze hals over kop, van 't licht in 't donker, van de hitte in de koude; en buiten gaan de kreten van meiden en meisjes die in de vlucht gegrepen worden, - 't gelach en gestoei van knapen en jongens die hen achternazitten. Na eene poos is alles stil in den ast, - 't gerucht van buiten met 't toeslaan der ijzeren poort glad afgesloten. De boer ontsteekt zijne pijp aan de gloeiende asch in den stookput en blijft praten met Blomme en Hutsebolle. Fliepo houdt zich koes en gebaart te luisteren, doch zijn gedachten verwijlen op de plotse tegenstelling van gerucht en stilte, en in verbeelding volgt hij de bende waar al dit jong volk langs de wegen in 't duister zijn ondergedompeld, de leute en 't vertier met zich medenemend. 't Gesprek tusschen boer en drogers gaat gezapig, over bekende onderwerpen: 't werk, het weer, de suikerijen, den prijs der boonen. Het is een vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen, zonder drift of begeestering, uit gewoonte, omdat het zoo hoort als men samen zit, met gapingen telkens een onderwerp is afgehandeld; ondertusschen blijft elk in eigen gedachten bezig, die met 't gesprek niets te maken hebben - dingen welke men liefst onuitgesproken houdt, die effen aan opkomen en gewekt worden door een woord in verre verband of in ge- | |
[pagina 147]
| |
heel anderen zin waarop het uitgesproken werd. Want hetgeen den boer op de ziele drukt, daarmede moet hij bij 't werkvolk niet afkomen; en zij evenmin zullen hem mededeelen wat hun gemoed bezwaart. In de stiltepoozen gaat de aandacht op het tikken van den wekker die naast de lanteern, tegen den zwarten wand zijn wit gelaat vertoont. Meteen ziet Hutsebolle dat de wijzers op negen uur staan. Hij werkt zich recht, speelt de bovenkleederen uit. De anderen weten wat dit beteekent: zij komen op de beenen, en maken zich gereed. De boer wenscht goenavond en vertrekt. Gedrieën gaan de drogers met de lanteern naar boven, komen te kloffe in den warmen, sterk geurenden damp die hen tegenslaat als een heete watermist. Het licht der lanteern is er door versmoord - een vunzend lapje nog met een rooden hof er rond, het ander àl dikke pap. Op den tast gaan de houten ruifels aan 't werk in de vettige boonen die tot tegen de steenen droogplaat opgeschept, omgewoeld worden, onderst te boven gekeerd, en dan met de houten hark weer effen gestrieweld. Lekend van 't zweet en den natten damp, komen de drogers uit den dikken smoor weer in de hittelucht beneden bij de vuren, waar ze het gelaat afvegen en de bovenkleederen aantrekken. De lanteern hangt weer tegen den wand, zoodat er een klaarteschemer in 't middenruim valt, doch diepten en hoeken evenals 't gebinte van 't dak in ploezezwarte donker blijft. De drie mannen nemen hun zelfde plaats in: d'een in den ponkel, d'ander op een hoop ledige baalzakken, en Fliepo, die zijn gemak niet kent, op de knuistige cokes. Ze veror- | |
[pagina 148]
| |
beren hun avondmaal. Nu blijft binnen alles rustig - de plechtige rust van den naderenden nacht; de vuren gloeien. 't Lijkt wel of de drogers uitgepraat en niets meer te zeggen weten - alsof ze wildvreemd voor elkander geworden waren. De regen spettert, de wind beukt met stooten tegen de losse ijzeren poort die akelig rammelt. Daardoor ondergaan de mannen het behagelijk gevoel om hier beveiligd te zijn voor water en wind, hunne leden gekoesterd door de weldoende hitte die heel de droogkamer vervult. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoeveel tijd is er verloopen? Op den verren steenweg, door 't geloei van 't kwaad weer, gaat de klop van peerdshoeven dravend over de kasseien, - 't geen de hofhonden bassen doet. (De jonge boer die zijn lusten gaat vieren...) Het heien van den wilden hengst klinkt uitdagend over de streek als de lach van den driesten overweldiger zelf. ('t Is alsof men den asem hoort dien hij in twee sterke stralen door de neusgaten blaast.) Op den slag wekt dit gerucht bij de drie drogers tegelijk, het inzicht over de daden van den jongen boer - hun binnenwaartsche blik overschouwt in één vlucht zijn bestaan: opkomende jeugd, de aanvang in 't midden waar hij als knaap, onmondig nog, uit school teruggekeerd, zijne plaats heeft ingenomen en zich als man wist te doen gelden. Langs verschillende richtingen en andere volgorde, komen de gebeurtenissen hen voor den geest; elk houdt er een eigen meening op na, die onuitgesproken blijft - beschouwingen aan elkaar mededeelen, | |
[pagina 149]
| |
vindt men overbodig, 't is alom gekend nieuws. De inzichten van den boer zijn al bij 't begin verkeerd uitgevallen - 't geen hij zoo zeker in de hand hield, heeft tegen zijn wil een andere wending genomen: een rijke boerendochter kiezen voor zijn zoon, eene van deftigen huize en even hoog in stand, die eer aan de familie zou doen... En nu was 't reeds de derde meid die op de hoeve misbruikt, met schande op straat werd gezet! Propere aanvang voor een jongen van zulke afkomst - zonder 't geen de onstuimige kermiskerel dan nog buitenshuis beging, met geld moest vereffend worden en stilgelegd, maar hem alevenwel zijn naam en vermaardheid van rokridder over heel de streek bezorgd had. Hutsebolle denkt aan 't tooneel der scharminkeling verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, elken avond toeloop van menschen rond het hof, helsch gedruisch met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen... Duidelijk hoort hij nu nog het akelig geloei van den tromphoorn die de schande uitroept over 't omliggende - 't symbool van de volkswraak die op eigen hand recht uitspreekt. (Waanzinnig van wrok en spijt, baloorig in zijne onmacht, had de oude boer dan wildweg in de bende geschoten, en van toen voort er de gendarmen mede gemoeid.) - Alsof hij vergeten was, de oude, 't geen hij zelf in zijn jongde had uitgericht! Bejaarde menschen die 't beleefd hadden, wisten het nog goed - loontje komt om zijn boontje. De deftigheid verkrijgt men met de jaren. Troost u boer, waarom zou uw zoon, als zijn eerste furte is uitgewoed, geen snelle, rijke heerendochter trou- | |
[pagina 150]
| |
wen? 't Geld maakt recht wat krom is, wijs wat dom is. De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen en als ze nog van hun jan maken moesten, wie ziet er naar om? Ze hebben een aap gevangen, de schande zelf gezocht - ze zitten met den kluts... Maar geen enkele deftige boerendochter die 't er niet op wagen durft, of zulk een ruischebuische wildvang zal ontzeggen omdat hij in zijne jeugd beestigheden heeft uitgericht - als hij maar goed in de koorneerde zit en een koffer vol spijkers meebrengt! ‘Dat betert met trouwen’ zal de moeder haar dochter wijsmaken, ‘o gij truntekouse, zie maar dat ge hem in den riem houdt, 't worden later allen de beste huisvaders!’ Gestaat en fortuin doen al die fratsen vergeten - jongelingszonden heet dat - laat den kastar zijn tuimen maar uitwerken, boer, er steekt ras in den kerel! Later wordt hij zoo braaf als gij zelf, - hij zal zorgen dat er op 't hof geen beestigheden gebeuren, dat alles in deftigheid geschiedt, streng over meiden en knechten waken, juist gelijk gij het nu begaat, - en als gij dood zijt, wordt hij kerkmeester in uwe plaats... Elk zijne beurt! Fliepo woelt in 't onduidelijke, volgt 't gerucht op de richting af van het peerd, om te raden: wààr 't vanavond te doen is, wie er aan de beurt komt? Wetens en willens zondigt hij met gedachten en begeerten tegen 't negende gebod, en daarom houdt hij schijnheilig zijn wezen in 't donker. (Met behagen blijft hij haperen in de bijzonderheden die hij heeft hooren vertellen. Die jonge kerel groeit in zijne verbeelding tot een Woen die op een gevleugeld | |
[pagina 151]
| |
ros door de lucht rijdt. Bij dien reus vergeleken steekt zijn eigen schamel figuur af als een worm tegenover God-den-Vader.) Blomme's gedachten verbuigen al de keerzijden van de boerin haar schraapzucht. (Is de duivel gieriger, dan zal 't zijn omdat hij ouder is.) Al heur centen heeft zij met zorgen en slaven bijeen gescharreld, en die vergooit haar zoon aan schuiferluiten en gemeen vrouwvolk - de twee dochters krijgen het zooveel te meer te verduren. Maar de draf van den wilden hengst op den steenweg voert zijne gedachten op een tweede spoor, brengt hem eene andere gebeurtenis in 't geheugen. Dadelijk staat het in al de bijzonderheden voor zijn geest, zoodat hij het uitspreken moet. - Alzoo heb ik een boer slaggelings van zijn peerd zien vallen; op den Fiertel te Ronse: een fiksche, oude boer van rond de zestig, op een dikke, grijze merrie - hij was aan 't eeretoeren rond de kerk, ontwaart een kennis, snapt het hoofd om, het peerd sliert uit, en de boer met den kop tegen de steenen... stokkedood! De opmerking die Blomme spontaan heeft uitgesproken, blijft als een kattemaartje zonder bijval, wekt geen enkel wederwoord; - de twee anderen volgen hun eigen gedachtengang in de richting van den jongen boer op zijne bremstige tochten. (Dat geeft Blomme gelegenheid zijn eigen jongen tijd te overzien, in verband met die gebeurtenis op den Fiertel te Ronse.) Dit herinnert hij zich in de stemming van een dag waarover de eeuwige stilte woog en alles in doorschijnende helderheid uitgebeeld | |
[pagina 152]
| |
stond. Al de bijzonderheden, elk in den eigen atmosfeer komen hem weer te binnen, in de volgorde en met hun samenhang waarop de gebeurtenissen voorgevallen waren, - het schiet alles in leven, hij overschouwt het van op eene hoogte als een vergezicht. Het overdenken berijdt hem met een behagelijk gevoel, en hij weerstaat niet langer om dit genoegen in 't vertellen uit te werken. Alsof 't voor zich zelf alleen ware, begint hij met de bemerking: - Dat was een dag vol amestraties... (Nu moet hij voortgaan.) Van eerst af is hij op dreef, en de draad van 't verhaal gevonden: - We waren afgesproken met ons lief, de mijne moest ik vinden te Ronse, waar heur zuster getrouwd was. Op den noene zette ik uit met Polfliet en Wipper - die twee waren toen mijn vaste kameraden, en we gingen alle Zondagen samen uit. Ik had in Avelghem nog iets te doen, en we kwamen er te gaar bij Polfliets tante op den Waterhoek. Ik vond hen daar aan de koffie, en te vrijen met een nichtje dat bij Polfliets tante inwoonde. Ik schoof al gauw bij, en zoo dichte mogelijk bij dat nichtje, dat een vriendelijk, smierlig meiske was. We koutten daar wat ondereen, en ik zag al gauw welken veugel we hier aan de hand hadden - nichtje zou ons een uitgeleid doen tot aan de Schelde. Zonder veel moeite kregen we haar mee, gelijk ze was: in haar katoenen jakje en voorschoot. Hoe het nu kwam, op weg door den scheldemeersch had ik nichtje alleen aan den kout en even gauw aan den arm - Polfliet en Wipper mochten voorop gaan; - het was een fijne slamiete met lagetzwarte oogen, en | |
[pagina 153]
| |
uitgeslapen, belove 't u! In de weerdij van vijf minuten praten had ik haar gelijmd - ze luisterde lijk een vinke en loech mij vlak in 't wezen - ze liep aan mijn arm en genaakte geen grond. (In mijnen tijd kon ik gelijk welk meisje tukkezot maken, ge moet maar weten hoe ze aan te pakken, veel zottepraats vertellen... Maar dat was er nu eene, die mij vervloedig zelf zot miek.) Die fotse had iets in heur oogen en in heel haar lijf, dat ik niet uitleggen kon, en nooit tegengekomen had. Op de bloote mededeeling van dat ongeluk te Ronse, welke Blomme als een alleenspraak bij zich zelf gemeumeld had, en zonder bijval of weergalm gevallen was in de stilte, vorderde het verhaal nu op een toon, alsof een groot publiek er met aandacht op te luisteren zat. En inderdaad, na de eerste woorden begon de suggestie te werken: 't beluik van de ovenkamer viel weg, 't beschot der zwarte wanden schoof open als de schermen op het tooneel, en daar glansde zoo figuurlijk de blauwe hemel met zonneschijn over 't wijde groen van den meersch; men ademde er de warme zomerlucht, de eigenste van dien derden Juni-Zondag waarop de Fiertel uitgaat te Ronse; men hoorde er de jongens den roep van den merel nadoen: Waar zit de zot?
Al in zijn kot!
Wat doet hij daar?
Eiers zuipen
Met heele kuipen.
Zijn die eiers goed?
| |
[pagina 154]
| |
Neens, menheere, ze zijn àl bebroed! bebroe-oed!
Bij Hutsebolle en Fliepo schakelde dit visioen in de persoonlijke verbeelding hunner eigen jeugd. Aan den draad van 't geen ze zelf van dien Fiertel weten, volgen ze gewillig het speur dat Blomme hen voortrekt, en herkennen zienderoogen, staat en ligging effen aan het verhaal ontspint. - ...Aan 't veer waar we over de Schelde moesten, was 't afscheid - we trachtten nichtje verder mee te krijgen, en ze zou meegegaan zijn ook, maar gekleed gelijk ze was - ze wees op hare voorschoot - kon ze toch niet naar den Fiertel. Ze keek mij alevel drukkelijk in de oogen, overdaan door de liefde, - op dien korten tijd had ik het zoover gebakkeleerd dat ze mij voor 't afscheid een kus gaf; eer de anderen het gewaarwerden was 't al afgeloopen! Toen had ik in mijn leven al menig meiske gekust, maar 't geen ik met dees deugniete daar ondervond, dreef al mijn bloed naar den kop en gaf mij een stamp in 't hert van alteratie, - zulk een jong dink nog, en van kussen kende ze den truc dien ze godweet-wààr moest geleerd hebben! Ik was er heel door bedonderd, en 't is me naderhand nog lang bijgebleven... Hutsebolle en Fliepo rechten terzelfder tijde 't hoofd op om te vernemen wat er voor raars was aan dien kus. - Hewel? - Ik heb het toen zelfs aan Polfliet noch aan Wipper durven vertellen. (Blomme komt het voor als | |
[pagina 155]
| |
een oneerbaarheid die niet te zeggen was. Dat nichtje van Polfliets tante moest wel een geslepene ruffe zijn - rijpe voor de jaren. Met àl de aantrekkelijkheid van haar slanke lijf, had, 't geen Blomme daar bij 't veer ondervond, hem schuw gemaakt en weerhouden er nog ooit naar om te zien - hij wist niet wat er van dat verdorven schepsel geworden was.) Hutsebolle tracht zich Blomme voor te stellen hoe hij er in zijn jongde mag uitgezien hebben, om al de meisjes op hem verzot te maken. Gelijk de pezige vent daar nu zit, aan zijn baardbranderke te lutten, en 't gedacht aan zijn dulle griete van een wijf, zijn bende groote jongens die hem de ooren afgegeten hebben, lijkt het eerder koddig en ongelooflijk. Maar de toon van zijn verhaal is opgewekt en overtuigend - er steekt nog sap in dien ouden tjok. - ...Zoo, we trokken al over den Kluisberg, en in de dreef van het bosch kwamen we daar een bende meiskes tegen die er aan 't spel waren. Nuchtere speitkerten die, als ze jonkheden ontwaarden, den schrik in 't lijf kregen en opschromden lijk schuwe veugels, gereed om te vluchten. De eenen wilden weg, trokken en sleurden om de anderen mee te krijgen - gemaakt spel van: goeste genoeg maar geen durf! 't Moet zijn dat we er zoo gruwelijk wreed niet uitzagen zooals ze 't eerst meenden, want na wat vriendelijken kout en toespraak van wederkanten, bleek het dat er kennissen onder waren, en 't en duurde dan ook geen amerij of we hadden er elk een koppel aan den arm, en al zottebollen en schetteren gelijk eksters, trokken we in bende den weg op naar Ronse. | |
[pagina 156]
| |
('k Wil had ik er bij geweest! denkt Fliepo, die zucht van genot, maar zwijgt. Gelijk hij van God geschapen is - te leelijk om te helpen donderen - had nooit een vrouwmensch hem willen benaderen, daarom zag hij zich gedwongen geneugte te zoeken in drank, zijne lusten te voldoen in donkere kabberdoeskes, maar nog veel meer met zijne gedachten, want over die dingen te hooren spreken is hem ook al een geluk.) - ...Aan de voorstad was 't afgeloopen: de armen losten en we gingen uiteen, want er kwam volk op de baan en de menschen mochten ons niet samen-zien, ten ander, die meisjes moesten hun vrijer gaan vinden en wij ons lief. Geen van ons gedrieën hadden we er haast bij - de mijne stond mij toen niet al te wel aan. Maar die Fiertel? Onderwege hadden we zoo weinig op ure en tijd geschaft en ons overal beziggehouden, dat 't wel vijf ure namiddag geworden was. We ontmoetten daar een knaap en Wipper vroeg hem: ‘Ventje, hoe is dat hier nu eigenlijk met dien Fiertel?’ - ‘Hij ligt al lang op z'n streu’, zei de jongen, die meende met spotters te doen te hebben. Zoo, we gingen dan maar het lief opzoeken, of liever: we slenterden wat rond op goed geluk. Eerlang liepen wij haar toch in den bek, met heel 't gezelschap: eene zuster met heuren man, zijn broer en eenige kinders. Op den slag kreeg ik 't in de gaten dat ze niet welgezind was (haar neusvleugels trilden, en dat gaf teeken uit van onweer). - Zij was een kwade bette, braaf genoeg, maar niet om haar op de teenen te laten stampen. - Ik begon maar wat te lamoezen en den zoetelaar te scheren, | |
[pagina 157]
| |
hield staan dat ik haar overal gezocht had. - ‘g'En doet, we zijn u gaan afhalen aan den trein en ge waart er niet’, ging het kortaf. Daarop een lange leugenhistorie: hoe we den trein gemist hadden en te voet gekomen al ons haastend om op tijds te zijn; maar ze bleef ongeloovig. Op 't eind gerocht er vrede geteekend en we spraken van ander dingen. We moesten alle drie mee naar heur zusters waar ons koffie met krentenboterhammen voorgezet werd. 't Liep er goed af, tot we op weg naar de statie, weerom ruzie kregen - ze haalde het nog eens aan, daar ze wantrouwig was - en met reden! - ‘Ge laat mij hier heel dien achternoen alleen, en mijn schoonbroer kan ik van mijn rok niet keeren.’ Dat was klagen en verwijten meteen, maar het bracht mij op den inval en 'k vond er zelf eene reden in om 't heur kwalijk te nemen. Ik zocht eigenlijk al lang naar eene uitvlucht om ruzie te maken en er van af te zijn, want dat lief hing mij de botten uit, omdat ze zoo jaloersch was. Nu greep ik de gelegenheid vast: deed alsof ik te klagen had over heur gedrag, en zei: ‘'k Kon u waarachtig wel eer gemoet hebben, maar meent ge dat ik het niet gezien heb? Kon ik bij u komen als ge met dien vent ronddweilt lijk met een vrijer?’ Ze vatte wel dat 't er met de haren was bijgesleurd, maar al pratend wond ik me-zelf op, meende 't achterna, en hield vol, zoodat ik haar alleen met den trein liet vertrekken, en met Polfliet en Wipper achterbleef, die 't nu ook opgaven om nog hun lief te gaan vinden. Voor mij was 't een keten van mijn been; met de vrijheid voelde ik den lust om mijn duivels los te laten. We kwa- | |
[pagina 158]
| |
men voorbij 't lokaal der socialisten, waar veel volk binnentrok. Het orgel speelde en we gingen dansen. De zaal was krielende vol, maar niemand van kennis. In een wink hadden Polfliet en Wipper een meissen vast - en ze grepen naar de schoonste 't eerst; ik, uit voorzichtigheid, nam een leelijken donder met pompbeenen en een kachelgat. Polfliet was een gladde kerel, Wipper een stoute luis, en dat begon de mannen van Ronse te vervelen als ze zagen hoe die vreemde sloebers hier al de schoonste meisjes van vóór hun neus wegkaapten - ze wierden jaloersch en bekeken ons leelijk. Als er iemand opzettelijk de beenen ver uitsteekt, kan 't niet anders of ge moet er op trappen, - de dansers zochten ruzie en er zou gevochten worden. Wipper die een voorvechter was, riep naar mij om 't hun te laten hooren: ‘Ze zouden zeker nog veel volk moeten bijhalen om ons te keer te gaan!’ Dat was stout gesproken, maar toch gewaagd; ik deed alsof we buiten makkers hadden, gereed ons te helpen, maar bewilligde toch in den duik Polfliet en Wipper om er met eere van onder te trekken, anders wierden we daar vijgeplat geslagen. Op een pleintje vonden we toen een jongen met een trekorgel, en we mieken akkoord: drie deuntjes voor vijf cent; we lieten er hem voor elk drie, dat was negen deuntjes, aflappen. Na de drie eerste stond het pleintje vol toehoorders, en ondertusschen zaten wij buiten aan eene herberg dat spel af te muizen. Toen was 't al avond, en we kregen honger. We kochten een krentenbrood en aten het op. Alzoo pratend over 't geen we gezien en gehoord hadden - dààr was 't dat de boer slag- | |
[pagina 159]
| |
gelings van zijn peerd tegen de steenen viel en dood opgeraapt werd - een preusche heereboer die voor al 't volk ten tooge zat... (Die tusschenzin brengt Hutsebolle weer bij den aanvang van 't verhaal, blijft er over nadenken, zonder te hooren wat Blomme verder vertelt; - hoe die boer feestelijk uitgetogen, in al zijn glorie te peerd gezeten, als door den donder getroffen, de dood ingaat, - hoe alles voor hem ineens uit is: zijn lakene kleeren, het peerd, de boerderij, de werkregeling voor den anderen dag, heel het verder bedrijf van den zomer - de dagen en de jaren waarop hij gerekend had - knip, als met de schaar afgesneden, en 't bestaat niet meer. Hoe dat nieuws op de hoeve vermond wordt, de ontsteltenis van de boerin, 't verdriet van zonen en dochters - het volk, de geburen... de eerste slag, zoodat een heele tijd noodig is om aan 't ongeluk te gelooven, en nog veel langer om er aan te wennen... tot het eindelijk ook vergeten geraakt, er niets meer van overblijft tenzij de indruk bij elke verjaring van den Fiertel, niet meer als feest en processie van Sint-Hermes, maar als de ongeluksdag, vanwaar de boer niet meer levend is teruggekeerd...) - ...liepen we voort zonder op onzen weg te letten. We moeten een verkeerde straat ingeslagen zijn, want toen we ons herkenden, stonden we vóór de kerk te Sulsique! We mieken daarom geen misbaar: de avond was aan ons, en we konden toch nooit uit de wereld loopen, maar 't was zeker wel bij den twaalven van den nacht als we te Berchem kwamen. Daar vinden we op de markt een troep | |
[pagina 160]
| |
volk staan rond een kunstenmaker, met eene geit die toeren doet op de flesch. We drumden in de menigte, en zie 'k me daar geen meiske waarmede ik alle Zondagen kwam dansen in den Valentino te Berchem! (Onder 't vertellen maakt Blomme bij zich zelf de bemerking: hoe hij in dien tijd wel twingtig liefs zitten had, van allen om ter best gezien en gegeerd, zoodat hij met de eene na de andere in ruzie vallen moest, omdat hij de afspraken niet bijhouden kon. Hoe had hij het druk in die jaren, met niets dan plezier in zijn hoofd...) - ...Ze vroeg ons mee naar heur huis - 't was herberg - en daar zaten ze godorie aan den wafel-bak! We moesten bijzitten en sloegen er onzen karel vol. Daarna weer aan 't dansen... 't Begon te klaren en 't klepte drie op den toren te Tieghem als we op de plaatse van elkaar scheidden en elk naar huis trok. Ik meende lillebeenend naar mijn bed te sluipen, mijn wekekleers aan te trekken en klaver te gaan maaien, gelijk een die in Gods vrede geslapen heeft, maar moeder was al aan 't werk, en ze zat mij achterna met 't kapmes, en ze zou mij waarachtig den kop ingeslagen hebben, zoo kwaad was ze, - zuiveruit om dat late thuiskomen, want we 'n hadden niets misdaan, we waren niet eens zat, - geen van de drie en hadden we 't op den drank gezien, met de leute hadden we genoeg, maar dat ongelukkig dingen er niet te kunnen uitscheiden om op tijd naar huis te gaan, - anders alles in bravigheid... Nog nooit gelijk dien dag en heb ik zooveel amestraties beleefd... De geest van 't verhaal blijft hangen als een lich- | |
[pagina 161]
| |
tende schijn; de woordenreeks ruischt na op 't wagen van den wind; de toehoorders zijn doordrenkt van zomerlucht en zonneschijn, ze herleven elk op zijn wijze, de atmosfeer hunner eigen jeugd, toen ze volop van 't leven genieten mochten en geen zorgen kenden. Nu zijn ze zelf gekomen waar hunne ouders toen waren die nu al dood en vertrokken zijn. (Bij 't bedenken merken ze op: hoeveel er rondom hen weggevallen zijn, die alleen nog bij name bestaan, als ze in de herinnering opgeroepen worden - onder de nakomelingen zal er niets van hen overblijven). Alle drie staan ze nu zelf aan de endeldeur, de kinders zijn opgegroeid en gereed om hunne plaats in te nemen - eeuwige beurtgang, - 't is voorbij eer men er aan gedacht heeft. Bij 't nagaan van 't verleden blijkt het toch een lang eind. In gedachten doen ze wederzijds beschouwingen over hun stand in 't leven, en daar raken zij dingen aan die zelfs niet onder 't eigen bloed, of tusschen naastbestaanden, ooit uitgesproken worden; zelfs op de plechtige stonden van het leven praat men daarover heen, want bij ingeving en gevoel maakt ieder bij zich zelven het onderscheid in 't geen gezegd en 't geen verzwegen wordt, - omdat 't één aan 't oppervlak van hun wezenligt, - 't ander in de onderste lade verborgen blijft; zelfs als de nood aan mededeeling het naar boven dwingt, voelt men de onmacht, daar het buiten den toon der gewone gesprekken valt, en aanstellerig, valsch klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken. Fliepo ondergaat de deernis, gelijk een knaap die | |
[pagina 162]
| |
aan de laatste bladzijde van zijn boek gekomen, zou willen dat de geschiedenis doorloopt tot in 't oneindige. Zijn geest is enkel vatbaar voor eenvoudige gevoelens - hij ondergaat ze zonder wederwerking of beredeneeren, en neemt alles op gelijk het zich voordoet. Niemand heeft hem ooit ernstig opgenomen, en daardoor twijfelt hij ook aan zich zelf, en is maar gelukkig als hij niet geplaagd of geduveld wordt. Door den gang van zijn eigen verhaal is Blomme aan 't mijmeren gerocht - laat de gebeurtenissen uit zijne jeugd aan den binnenwaartschen blik ontrollen, en vergelijkt den toestand uit die jaren met dien van nu... Bij Hutsebolle wekt het verhaal de gedachten aan zijn eigen avontuur, - hij tracht er de verwarde slingerkrullen van te ontcijferen, met de vraag: Hoe het gekomen is? Hoe het komen kan?... Men geraakt behekst door eene vrouw, men loopt er voor de voeten van 't lijf, vergeet er eten en slapen bij, tot men een tijd er mede getrouwd, zij ‘het wijf’ geworden is, iets van uw eigen, iets dan men gebruikt zonder het nog te zien, een pregge die helpt zorgen en wroeten om het nest in stand te houden, - de klungel bekomt zelfs geen medelijden als ze, afgesloofd en versleten van moederen, op 't bezwijken staat... Dan is de man sedert lang weer in zijn oud spoor en gewonen doen teruggekeerd, leeft voor zich zelf, wil zijn weister en vrijheid heroveren, en om den last en 't slameur van het huisgezin af te schudden, gaat hij buitenshuis plezier zoeken. Het komt op als eene koorts: men | |
[pagina 163]
| |
wordt de bravigheid moe, men wil beestigheden uitrichten - drinken, zwieren en bij 't vrouwvolk zitten - tot men doodgezopen neervalt, en heel ontgeest, verzeeuwd, de lenden gebroken, weer tot de zinnen komt, opnieuw aan 't werk valt, en weken naar een, den Zondag bij 't wijf en de jongens thuiszit zonder nog eene herberg te bezien. Dat zijn de vlagen die komen en gaan, en zoo gauw voorbij, weer vergeten geraken, - maar op één wijf verslingerd worden, verklikkerd op eene meid, puidonnoozel verliefd gelijk een schijtjongen van de eerste broek, aangedaan door diezelfde kwaal gelijk eer men getrouwd was, - gepakt door de bekoorlijkheid van een jonge, malsche slavetse, dàt is erg! En dàt komt onvoorziens, door een dom toeval, met een ontmoeten, of een simpelen oogslag die den brand opeens ontsteekt; maar nu wordt het eene àndere historie - eene plaag die voortduurt, ruzie en meserie meebrengt: krakeel in 't huishouden en een nasleep van moeilijkheden; door den nood van 't bestaan voelt men zich aan 't werk en aan 't huis gebonden, en men wil er uit weg zijn; ge krijgt heel de wereld tegen u, en 't sop is de kool niet weerd! want als de plaag over is, staat ge beschaamd over uw eigen stommigheid - 't moet echter vanzelf overgaan, anders geen duivel die 't u uit den kop praten kan; ge voelt u lam, gekluisterd, vastgeloopen in een straatje-zonder-eind, ge weet niet hoe er uit of van te geraken, want als 't bij u gedaan is, duurt het bij haar voort, en 't is genoeg dat zij van u af wil, opdat gij ze nog razender achterna loopen zult!... | |
[pagina 164]
| |
't Geen met mij gebeurd is (hij kijkt rond in zijn verbeelding en heeft de gevallen voor 't grijpen) komt ook aan een ander voor - elk mensch draagt een afgrond in zijn binnenst, en gelijk de kleeren het lijf bedekken, kan men achter een bakkes veel verdoken houden... Het valt u ten ander verraads op, als een ongeluk - niet te weerstaan, geen kop te bieden, men ondergaat het als een noodlot - het maakt deel uit van 't leven: we zijn zoo gesneden en moeten zoo vernaaid worden! Het ligt in de lijn welke ieder voorgetrokken is en die men volgen moet... Geeft ge er aan toe, dan is 't spel om zeep, de heele boel verbrod, het gezin valt uiteen, en zelf moet men ten onder; anders gaat het wel vanzelf weer over, gelijk eene ziekte - dan geraakt men er weer bovenop, en 't zottespel is vergeten. Terwijl hij daarover muizeneert - niet dat hij verwacht er 't fijne van te vernemen, of Blomme's planeet te ontdekken, maar enkel uit aandrang, om zijn vermoeden bevestigd te zien, te weten of het anderen werkelijk overkomen is, 't geen hij zelf ondervonden heeft, vraagt Hutsebolle op een toon, als ware 't alleen maar om den klap in 't land te houden: - Blomme, hoe zijt gij, met al uw liefs, eindelijk aan uw Dule gerocht en getrouwd? Om op die vraag te antwoorden zou Blomme heel zijn binnenst moeten openleggen, en dat doet hij niet - eergierigheid weerhoudt hem, en terwijl hij luchthartig en ongedwongen antwoordt: - Gelijk alleman verdomme; hoe geraakt iemand getrouwd? Men komt aan de jaren dat 't jong leven | |
[pagina 165]
| |
u verveelt, en om te doen lijk iedereen - er valt eene plek open die sorteert, en dan komt het er niet op aan met wie: een wijf is een wijf, en eene kuip is eene boterstande... is hij in de ziel overtuigd dat het eene leelijke kroezel en wel de dwaaste sprong geweest was dien hij ooit had uitgericht. Aan zich zelven had hij de waarheid van het spreekwoord ondervonden: dat de beste vrijers de slechtste trouwers zijn. - En sedert dien, is er u nooit meer iets overkomen? Van wàt? - Dat ge 't vier in uw broek kreegt... (Blomme hangt den onnoozele uit). - Ja, verdikke, dat ge naar een ander vrouwmensch gekeken hebt? - Neen, dàt nooit! zegt Blomme beslist. Maar terwijl Hutsebolle nu voor de klucht, Fliepo aan 't uitvragen is, en met hem voortleutert over trouwen en vrijen, en Blomme er ook soms een woord in meespreekt, blijft hij ondertusschen met zich zelf aan 't soezen, vraagt zich af: hoe 't toch gods-mogelijk geweest is, zoo stom te zijn, - dat er nu eigenlijk ne keer géén gaven waren aan dat schepsel, - dat hij er zelfs nooit verliefd op was geweest - een vrijerij zonder meenste, uit zottigheid... Dit huwelijk staat hem nu in de verbeelding als een schromelijke grenspaal die zijn jong leven afgesloten heeft. De leute ineens uit, rads gelijk met een mes... Maar hoe was het tot trouwen gekomen? God weet het! Gauw nadien echter waren hem de oogen opengegaan. Op eenige weken: àl de nieuwigheid er af! - | |
[pagina 166]
| |
ze stonden tegenover elkaar in hun schamel, bloot wezen, hadden niets meer te toonen of te verduiken, en voelden zich aaneen gebonden gelijk een koppel ossen aan 't zelfde jok... Sedert dien was 't eenbaarlijk trekken geweest, en dan nog niet altijd aan denzelfden streng, want de een wilde soms juit als de ander tuik snokte; van toegeven aan malkander, geen spraak voortaan - liever ruzie en krakeel. Tot we beiden, overvoerd door slameur van werk en jongens, eindelijk tam en murw geworden zijn, ons om 't even schooren moesten voor ons brokke brood. Met oud te worden went een mensch aan alles, ook aan een kwaad wijf, men geraakt onverschillig aan de dingen waar vroeger al het belang in gelegen was, omdat men voor de ondervinding staat dat alles op niets uitloopt en ten ondomme geschiedt. Vroeger welde soms nog de spijt om 't gedacht aan 't geen voorbij was en nooit meer zou terugkomen, maar dàt ook geraakt achterna bij den brol en 't oudijzer. En toch blijft er altijd een zekere treurnis en twijfel aan de mogelijkheid om 't geen ànders had kunnen zijn... (Blomme betreurt in gelatenheid de lusten van zijn jong leven: àl de meisjes welke hij zoo gemakkelijk den kop heeft verdraaid - van de beste en de schoonste, die zot verliefd op hem waren, en heeft laten voorbijgaan.) Telkens het op trouwen aankwam, denkt hij, ben ik baloorig geworden, er is een kappe op mijn kop gevallen, en ik heb de stomste seuteka genomen, die van eersten af meester wist te spelen, nooit van hartelijkheid heeft willen weten, - van àl de liefs die ik gekend heb, is 't juist de eenigste die ik had | |
[pagina 167]
| |
moeten vermijden... Maar hij troost zich met 't gedacht: van de leute heb ik toch wel mijn deel gehad, en aan alles komt er een eind... - Weet ge waarmede ze naar huis kwam? Wat ze met haar tien frank gekocht had? Een paraplu, godomme! en niemand en heeft dat meubel ooit durven gebruiken - hij staat nu nog op den zolder. Omdat ze bij 't mirakel gekregen had, moest dat geld nutteloos verdaan worden, moest ze iets koopen iets van luxe - hadden we 't maar liever verdronken, denkt Fliepo. - In ieder huishouden komt dat voor, jongen: een mensch heeft altijd iets waar hij op verslingerd is en naar tracht - altijd roggen stuiten met koude pap hangt achterna ook de keel uit - een werkmensch moet toch ook iets hebben - jonkheden stellen hun zin op speelduiven of vechtershanen, of op vrouwvolk, - oude menschen krijgen ook nog van die luimen; bij ons thuis was 't een zetel! Vader kwam ne keer terug van de markt - door een open venster moet hij in een rijk huis naar binnen gekeken hebben, en daar een zetel zien staan - dat meubel stak hem alevel de oogen uit. - ‘Jongens, zei hij, als we 't ne keer kunnen doen, koopen we 'n en zetel!’ Moeder trok de schouders op, want ze wist, de sloore, dat we met sparen en krebbebijten, toch nooit de einden 't hoope kregen, - als er een stuiver weglag, kon hij al tien kanten gebruikt worden om 't hoognoodige te koopen; - de jongens hun kleeren hingen van 't lijf, vader liep met de teenen door zijn schoenen, of de pacht moest betaald worden; zoo wierd de zetel weer een jaar in | |
[pagina 168]
| |
't dak gestoken. Maar bij winteravonde, als we allen rond den heerd zaten, kwam de zetel opnieuw te berde: vader praatte er zoolang over tot we er aan geloofden als aan iets dat komen moest. Die zetel verbeeldde in ons gedacht het hoogste geluk; we drongen het malkaar op, zoodanig dat we er al zoo fel aan geloofden en naar verlangden als vader zelf. Wanneer er van den zetel gesproken werd, was 't teeken dat 't goed zat, anders - in tijden van krot en meserie - ware 't te gek geweest dat ding te vernoemen. Vader en moeder zijn met dit gedacht en verlangen, oude menschen geworden; heel mijn leven heb ik thuis van dien zetel hooren spreken, als van een wonder dat ons voorbeschikt was en de weelde zou meebrengen... (Sei, sei, denkt Blomme, bestaat dat bij anderen ook? en hij ondervindt de voldoening om niet alleen te zijn met 't geen hij zelf, als een gek droombeeld in zijn binnenst heeft gedragen, zonder er ooit aan iemand te durven over reppen. Hij oordeelt het best er zich niet in te mengen, en luistert met aandacht om den uitval te vernemen van 't geen Hut-sebolle aan 't vertellen is). - ...Dat bleef alzoo aanhouden tot de jongens al grootgekweekt waren en de oudsten begonnen geld in te brengen, - toen mocht het er af, maar vader noch moeder repten geen woord meer van den zetel. (Juist als ze hem noodig hadden en gebruiken konden, denkt Blomme). - ...En toch is 't er van gekomen. Onder ons wierd het besloten, en op een Zondag trokken wij te voet naar stad, heel de bende. We liepen al de stra- | |
[pagina 169]
| |
ten af, keken aan al de winkels, en eindelijk ontdekten we ons affaire. We kochten een zetel van acht en vijftig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels. Mijn nek wierd stijf en mijn armen blamot van 't dragen, maar voor geen geld ter wereld had ik hem willen lossen: we brachten onzen schat triomfantelijk naar huis. We waren allen om 't even welgezind en preusch met den koop. Den eersten avond was 't feest: vader, moeder, gingen er beurtelings in zitten, lijk op een troon. Met hun beste kleeren aan ging dat nog, maar 's anderen daags keerde 't blad: moeder miek 't eerst de opmerking, dat 't niet ‘stond’ in een huis van arme werkmenschen. Heur uitspraak was 't geen vader uit eerlijke schaamte niet had durven zeggen, - hij ook vond dat het geen ding was voor ons. Die zetel deed daar ‘vreemd’, hij ‘vloekte’ in 't huishouden; wij zagen het evengoed en wierden beschaamd dat de geburen er zouden mee lachen; hij moest uit onze oogen, we waren geen van allen op ons gemak met dien zetel bij den heerd; niemand dorst of wilde er nog in gaan zitten, hij stond overal in den weg, en op een schoonen uchtend was hij verdwenen: eer we opstonden had vader hem gekloven en als brandhout aan den heerd gelegd - nooit heeft er nog iemand naar gevraagd, - we voelden ons weer gemakkelijk. Omdat hij het onwillekeurig met zijn eigen stokpeerd vergelijken moet, had het slot van die geschiedenis Blomme eenigszins ontstemd. Met 't verlangen dat hij heimelijk door heel zijn leven meedroeg, | |
[pagina 170]
| |
kon het onmogelijk op zulk eene ontgoocheling uitloopen. - 't Was ook te zot de gedachten te stellen op een zetel! Nooit aan een mensch had hij het zijne durven mededeeelen, maar hij geloofde er aan, dat het eens zou komen (vanwaar of van wie deed er niets toe): een brief uit den Oost, een erfdeel van een onbekenden kozen, eene namelooze gift van een rijken heer die 't in den kop krijgt iemand gelukkig te maken; het groot lot, - enfin, iets dat hem in staat stellen zou... een koeiplekje te bespringen en op zijn eigen te gaan boeren, - een schoon, net koeiplekje met alzoo een veertighonderd akkerland... (met wat minder zou hij 't ook wel doen, maar... een koppel koetjes aan den ploeg, dàt ware de volledigheid van zijn wensch en begeerte - 't opperste geluk!) Van in zijn jongde had Blomme met de overtuiging rondgeloopen dat hij voor iets beters bestemd was, en geen daglooner zou blijven. Waarop die verwachting steunde, moest liefst onaangeroerd blijven, want dàt bracht zijn geloof aan 't wankelen - in heel zijne wereld had hij niets of van niemand een rosten doebel te verwachten - maar tegen sterren en wind wilde hij zijn ‘doelwit’ in 't oog houden (met wenschen en begeeren moest hij het verkrijgen). - Een paraplu, een zetel, dat zijn kinderachtigheden, dàt moet op een blaas uitloopen... Met een soort bijgeloovige overtuiging meende hij zijn geluk te verbeuren als hij het aan iemand mededeelen moest of er kennis van gaf voor het verwezenlijkt werd, - en daarom meende hij zijn droom als een geheim in 't diepst van zijn binnenkamer verborgen, (alhoewel hij er, | |
[pagina 171]
| |
in bedekte woorden, tegen god-en-alle-man voortdurend over bezig was.) - Ziet ge dat ze jaloersch worden, dat ze mij benijden, en mij uitlachen! Blomme scheen dit ten ander zulk geen onwaarschijnlijk wonder, het gebeurde meer dat er iemand een geluk uit den hemel valt. En als het niet komt, behield hij toch de voldoening met er naar verlangd te hebben... - Of ik toekomenden winter hier nog in dien ponkel zal zitten? vraagt hij zich af. Nu valt hem ineens de spreuk van Hutsebolle weer te binnen: of hij nooit naar een ander vrouwmensch gekeken heeft? - Waar bemoeit die kerel zich mede? Waar wilt hij komen? Voor een getrouwd mensch moet het toch uit zijn met vrijers en lieven? En met zulk een champetter gelijk de mijne was er geen nood dat men uit de schreef loopen zou! (Blomme is zich zelf aan 't beliegen, maar onwillekeurig dringt het gedacht aan zijne tegenkomsten naar boven, - hij duwt het weg, doch, 't behagen is hem te machtig, - gij oude gek! Gelukkig dat niemand het ooit te weten kreeg, en die meid heeft kunnen zwijgen - ze is met Mezure getrouwd, en doet alsof ze 't vergeten heeft wanneer ik haar ontmoet). Nu hij er aan terugdenkt, schaamt hij zich voor den openen glimlach van Fideelken, zijn jongsten zoon. Gelukkig is 't lang geleden, voorbij, het bestaat niet meer, het ligt onder een diep watertje verborgen, en hij zoekt zijn verschoon met de schuld van zich af te wenden: de gelegenheid... en hoe een mensch soms uitgedaagd wordt, door een prije van een vrouwmensch, en zonder kwaad inzicht, er toe gebracht weer aan de liefde te begin- | |
[pagina 172]
| |
nen. (Al de bijzonderheden komen hem voor den geest: het konkelfoes in den duik, de vrees in 't genot, en den bitteren nasmaak; nu nog lijdt hij onder de schaamte, en heeft het nooit over zijne tong gekregen om het aan den pastor voluit te biechten, maar zoozeer bewimpeld en verdraaid dat het toch een aangezicht kreeg, en hij zich ontlast voelde als die steen hem van 't hart was. En daarmede had hij zijn geweten in slaap gewiegd. Hutsebolle en Fliepo zijn stilgevallen. De nacht weegt hen op 't gemoed. Blomme ook is beu van 't denken, - hij zou willen àlles vergeten, en rusten. De algemeene indruk van zijn huidig bestaan is: de verveling der altijd weerkeerende bezigheid, zonder afwisseling of uitkomst, - niet dat hij 't werken ontziet, of de arbeid hem te lastig valt - hij ondergeeft zich nog niet, want daar is het koeiplekje, en dan zal hij zich nog ànders moeten inspannen. Het koeiplekje?! twijfelen mag hij niet, - maar nu en dan komt de mismoed, schijnt het hem onbereikbaar, heel ver af... Het blijft te lang uit, - nu weer komt het hem voor alsof hij streeft naar een doel dat altijd achteruitschuift, eene luchtspiegeling die weer verdwijnt naarmate hij ze grijpen wil, - dat hij veroordeeld is om schamel en haveloos van de wereld te gaan gelijk hij er opgekomen is... Alhoewel hij tegen allen twijfel in, zich van de zekerheid tracht te overtuigen dat 't geluk voor hem is weggelegd, en hij 't eens te pakken krijgt, trekt zijn dubbelganger niettemin een bedenkelijk gezicht en staart zijn makker met een greintje medelijden aan. (Deze heeft een nuchteren kijk op de dingen, | |
[pagina 173]
| |
neemt de zaken gelijk ze zijn, en windt er geen doekjes om als hij aan 't redeneeren gaat.)... 's Menschen leven is een doortocht; waarom al dat wroeten en trachten naar iets wat men na korten tijd moet laten liggen? Blomme weet het: tegen dien kerel kan hij het niet bokken - in 't praten is hij hem de sterkste en haalt immer gelijk, maar Blomme blijft toch van een andere meening: we moeten leven één dag teenegader, alsof het voor eeuwig ware, er niet aan denken - 't einde is God beschikt. Maar bij stonden dringt het zich op, men kan het niet wegcijferen. Blomme's bestaan ontrolt als een landschap door 't raam van een trein gezien: zijne jeugd in 't groen en den zonneglinster (in één zwong voorbij) - het leven met zijn wijf, slameur met den kinderkweek, in krot en armoe... tot een bende kleuters het heele huis vervullen, zoodat het op een zoemende bijenkorf gelijkt, waaruit men soms wegvluchten moet... tot ze eindelijk groot gegroeid, beginnen mee te tellen in 't leven - zes langpooters van dochters en twee felle zonen, - jong goedje, vol lust en geweld. - De oudsten helpen al wat in 't werk, maar 't geen ze verdienen, gaat op in snuisterij en fikfak, waarover vader geen inzicht heeft en buiten gelaten wordt. - Van toen voort heeft Blomme ondervonden dat zijn gezag aan 't inkrimpen was (bij zijn wijf heeft hij nooit veel te zeggen gehad, en bij de jongens is 't nu eender, maar dat doet hem niets) en zonen en dochters hem allengs boven den kop groeien, alhoewel hij alleen de geldwinner blijft en heel den last van 't gezin te dragen heeft. Toch was het toen een plezierige tijd!... Het huis geleek | |
[pagina 174]
| |
wel een bloeiende appelaar, frisch en geurig, waar de vogels op afkwamen, met zang en klang, lachen en gabberen, - van 's morgens tot 's avonds, een zwerm vrijers rond de deur. Tot de eene voor, de andere na, de meiskes, door de vogelaars gelokt, mee- en wegflodderen, en het nest eindelijk leeg en verlaten, de ouden alleen blijven zitten - geen mensch meer naar de plek omziet waar al die leute en jolijt heeft plaats gehad: de appelaar was uitgebloeid, de appels geplukt!... Nu nog doorvoelt Blomme somtijds de treurnis en weegt hem de verlatenheid, bijzonder die stille Zondagen dat hij en zijn wijf alleen zitten, en dat schoone verleden bemijmeren. Nu hebben zonen en dochters ook al kinders, en komen de ouden nog enkel bezoeken om te panderen (ze zouden àlles naar hun eigen nest medesleepen!) en telkens het in hun eigen huishouden berooid gaat en ze hulp noodig hebben... Dàt is de beurtgang van 't leven op de wereld: gelijk zij het nu doen, hebben wij het gedaan - eeuwig hetzelfde, dat voor een ieder uitloopt naar het einde... Alhoewel hij weet dat zijn beste jaren voorbij zijn, wil Blomme het zich zelven niet bekennen: - Ik ben nog kloek en sterk, zou mijn jongens nog op hun gat werken - we zullen het eens zien, als ik op een hoveken zit, en mijn eigen baas ben!... Daar geraakt hij weer in zijn vaarwater, - ziet zich bezig aan de dricht, den beestenkweek. Gelijk elken avond beleeft Blomme in den droom waarmede hij inslaapt, zijn geluk alsof het werkelijkheid geworden ware. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ziet hij het in zijn droom? De ijzeren poort grin- | |
[pagina 175]
| |
zelt op hare hengsels; door de spleet komt een zwarte ongedaante naar binnen, met slodderige palullen omhangen die leken van 't water; zijn aangezicht is gedoken in een wilden baard, onder een besmeurden hoed. - 't Is Knorre; hij komt schuilen. Daar trekt hij de poort weer toe, zwemelt naar den overkant en valt gelijk een zak in den donkeren hoek, tegen den muur. Afgeloopen. Nu kan hij voortdroomen: twee koeien en eene veers, een zwijn, schaap, geit, hoenders en dertienhonderd lands akkervruchten. Hij ziet de ligging, herkent harentare de gebouwen te velde... maar nu dooft het licht van de zon plotseling uit - de heldere glans met de zomerstemming van den Fiertel die heel den avond door zijne verbeelding geschitterd heeft, is als eene lamp die uitgeblazen werd door den trok bij 't opengaan der poort, bij 't binnenkomen van Knorre, die nachtlaveier! Daar is niets meer tenzij de akelige werkelijkheid: de wanden van den ast staan hard overeind en vormen 't beluik der ovenkamer; dat brengt Blomme de spijtige treurnis die aandoet als eene ontgoocheling. De regen trommelt op 't dak, de wind blaast ongenadig tegen de ijzeren poort... de heele bloeie wakelt als een oude schuite, midden een zwarte oneindigheid van water, - torenhooge baren wentelen er voortdurend tegen aan, om de wanden te doen splijten... De schuite zwalpt voort, zonder stuur, de bemanning slaapt - De Maf en Lot zijn gevlucht en hebben hunne maats in den nood achtergelaten. Nu Knorre, die ongeluksmensch, als drenkeling werd opgenomen, blijkt dit een te zware ballast, en de oorzaak dat de schamele boot | |
[pagina 176]
| |
zal vergaan. Blomme voorziet de ramp - het koeiplekje geraakt in den watersnood verzwolgen, er is alleen nog dat wrak op de woelige, inktzwarte zee... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bij 't binnenkomen uit de koude, slaat de hitte Knorre weldoende tegen; neergezakt omwindt het donker hem als een donzige deken; hij voelt zich aangekomen waar hij wezen moet - veilig voor een nacht - en alteenegader lost alles wat hem nog aan 't bewustzijn vasthield, - ontgeest en verdoofd verlaat hem alle gevoel, alle betrek met de wereld heeft opgehouden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In een hazendoezel dobbert Hutsebolle tusschen waken en slapen, tusschen denken en droomen; lijfelijk vecht hij tegen den vaak, en telkens hij in-gedut is, schokt zijne verantwoordelijkheid van opperdroger hem weer wakker. Een blik naar de wijzers van den wekker stelt hem gerust, en onmiddellijk vertroebelen zijne gedachten en varen in onbepaalde richting uit... Het binnensluipen van Knorre heeft hij onverschillig aangekeken - die topper dwaalt als een doolaar over de wereld, zoekt slaping als een hond. Waar hij ligt, heeft die bundel lompen niets van eene menschelijke gedaante... Hoe die kerel toch het leven houdt? Niemand kent zijn ouderdom... 't Is of Knorre 't slecht weer naar binnen heeft medegebracht: wind en regen die uit de verlaten verte aankomen, schijnen heel den ast te zullen uiteenslaan - de hagel rotelt op de pannen van 't dak. 't Tikken van den wekker gaat in 't gerucht verloren - 't is of de wijzers niet meer voort- | |
[pagina 177]
| |
schuiven - nog een vol uur! De nacht is lang en verdrietig het waken in eenzaamheid, alsof het gebeuren in 's menschen voorstelling tijdloos wordt. - De vuren zijn in orde... De jonge boer is nog niet teruggekeerd, zit nu ergens in een kot van eene herberg, met gemeen goedje van vrouwvolk, die hem 't geld uit de zakken halen (Hutsebolle weet er alles van, ziet het gebeuren, heeft er ook aan meegedaan en zijn duivels ontbonden) - het is een nood aan lust bij de jonkheid, een geweld dat opbruischt en los moet, gelijk waar men het vinden kan, een dronken roes, uitrazen, stormen in opstand met 't eigen geweten, tot de heele wereld vergaat, en men bij 't ontwaken, den bitteren smaak als van pekel in den mond gevoelt, zijn eigen stommigheid verwenscht, met schaamte bij 't overdenken aan de vuile manieren, spijt om het verkwiste geld, en 't besluit van nooit meer te herbeginnen... tot het opnieuw vergeten is, en dezelfde bremstigheid het bloed weerom opruischt.... Laat den pastor maar preeken, - de menschen zijn alzoo gemaakt, ze hebben het in hun lijf - 't heeft altijd bestaan, en de duivel roert er zijn steert in, - werken en slaven is niet voldoende, want met bravigheid komt men er toch niet... Knorre heeft nooit gewerkt en hij leeft ook. We hebben een huis, wijf en kinders - kluisters aan ons been - hij is gelukkiger dan wij. God, wat een weer! 't Zijn de besten die in hun warmen polk te slapen liggen, en aan niets denken. - Waarom heeft de een het zooveel beter dan de ander op de wereld? Fliepo is van de goeie, die is te dom, denkt niet, en meent dat alles in orde is als hij | |
[pagina 178]
| |
maar zijn schotel pap en zijn tarwen stuiten krijgt... De onnoozelen zullen God zien... Maar intusschen nemen de rijken toch het beste deel weg... en zitten we hier den boer zijn suikerijen te drogen... De boer heeft het ook niet naar zijn zin: heel hun leven hielden ze met handen en voeten, wrochten naar omhoog en hun oudste zoon stampt het al naar beneden wat zij met zooveel moeite hebben opgebouwd. De wijzers aan den wekker hebben plots een dreigend gebaar aangenomen: beide punten in de hoogte gericht! - Halloo, mannen! 't is tijd! Blomme en Fliepo schieten uit hun slaap, geeuwen, wrikkelen recht en doen hun kleeren uit. In 't voorbijgaan met de lanteern, zien ze den bundel lompen waarin Knorre gedoken zit, dampen gelijk een ketel boven 't vuur. Hij snorkt als een varken. De een na den ander klimmen ze naar boven. Op den tast werpt Hutsebolle de luiken open, en omwonden door dikken stoom, beginnen de drogers met den ruifel de boonen te keeren. Ze verrichten hun werk zonder spreken, slaapdronken nog en verdwaasd door den droom. Waar ze staan op de heete plaat, verschroeien de kloefen aan hunne voeten; 't warme dampwater leekt hen met 't zweet langs het lijf. Zoo gauw gedaan, komen ze tastend in 't donker, naar beneden. Terwijl Blomme en Fliepo de kleeren weer aantrekken, onderzoekt Hutsebolle de vuren, schiet nog wat kolen op; neemt de flesch en schenkt voor ieder een borrel in. - Als hij nu niet wakker wordt, is 't teeken dat hij slaapt! zegt Blomme op Knorre doelend. | |
[pagina 179]
| |
- Hij is in staat op den reuk te ontwekken, meent Hutsebolle, en hij stopt de flesch in een verdoken hoek, waar ze in veiligheid is. Ze nemen elk weer hun zelfde plaats in, met 't voornemen een fermen trek te slapen. Hutsebolle heeft den wekker op drie uur gezet, en nu kan hij ook gerust van wal steken. Hij zoekt zijn gemak en strekt zich uit op de ledige zakken. In minder dan niets zijn ze alle drie de wereld af en gaat hunne geregelde ademhaling. Alle leven heeft opgehouden; in het eindelooze van den nacht, die gaapt als een afgrond vol duisternis over de wereld, telt de wekker den gang van den tijd - elke tik een steentje afgenomen van de toekomst, en achterover in den put van 't verleden geworpen. De schuur en de ast worden langs alle kanten omspetterd door den regen; de wind loeit en huilt door spleten en gerren - woe-woe, als een uil die blaast - beukt en buischt tegen de ijzeren poort die rammelt op hare hengsels. Terwijl alle levend wezen in ruste ligt, de wereld, in 't donker gedompeld, uitgestorven, aan zich zelven overgelaten schijnt, werken de woeste elementen onversaagd door, gaan elkander te keer en dreigen alles te verbalemonden en weg te vagen wat nog overeind staat. ...De leegte die hangt in het beluik der ovenkamer, gelijkt op een tooneel met open gordijn, waar het ‘exit’ uitgesproken werd en de spelers vertrokken zijn, of de helden, na een woest gevecht, gesneuveld liggen om nooit meer op te staan. Nu wippen de muizen uit hun hol, kijken benieuwd, wantrouwig rond naar die reuzen in honderdjarigen slaap ver- | |
[pagina 180]
| |
zonken. Maar als de aanvoerder 't teeken geeft, zijn ze aanstonds druk in de weer, snuisteren in alle hoeken, loopen van hier naar ginder, fluisteren malkander gewichtige dingen in 't oor. Er zijn er die bevelen uitdeelen, anderen doen alsof ze 't beter wisten, en houden zich buiten greep. Na een tijd echter is alle schroom verdwenen, - het muizengoedje neemt gansch de ruimte van het tooneel in - en nu lijkt het waarachtig een intermezzo dat ze in de pauze, tusschen de bedrijven van het drama der drogers, hier voor een onzichtbaar publiek komen uitvoeren. Bij de muizen gelijk bij de menschen, handelt het stuk ook over den ‘struggle for life’ (zinnelijke driften, wellustige hartstochten en liefdebetrekkingen spelen vooralsnog eene ondergeschikte rol) - elk tracht er naar, zoo goed mogelijk zijne daden in overeenstemming met den aard van zijn karakter te brengen, elk volgens rang en staat: terwijl de nederigen, de schuchteren, de deemoedigen, de mannen van niemendal, het kleinvolk, zich met een gewone suikerijboon tevreden stellen moet, sleuren en slaven om voorraad in het hol te sleepen, bezig met hun kroost - zitten de voornamen, de rijken, de oversten en vette renteniers, te snoepen aan kruimeltjes brood, leggen eigenmachtig beslag op een hespenvelletje, alsof het dààr opzettelijk voor hen ware neergelegd; schuitige kerels, waaghalzen van de ergste soort, erkennen wet noch gezag, luisteren niet naar goeden raad of gezond verstand, - klimmen de wanden op, klampen zich aan riemen vast, en wippen in de donkere holte van een etenzak binnen, waar ze, | |
[pagina 181]
| |
evenals echte dieven en roovers, de onaangeroerde boterhammen van menschen te keer gaan... Het tooneelspel neemt zijn gewoon verloop: nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabben, piokken, takelen, tjokken, tinsen en titsen, trijkelen, kullebukken, hossebrokken, zeerden, pierlen, kokeren en dertelen, al overhoop, - alsof ze op eigen gebied, alleen meester waren en in de heele wereld niemand vreezen moesten. Geen enkel van die zotgemutste muizen die 't gevaar vermoedt welk hen boven 't hoofd hangt' - die oog of oor heeft op 't geen in de donkere verdiepen van het dak, op de hanebalken verscholen zit - het gedrocht dat uit zijn verheven troon - heel dat kluchtspel van het brooddronken gespuis gadeslaat en afloert, om er op 't gepaste oogenblik tusschen te springen, en aan 't spektakel van die balleganters een eind te maken. Gelijk het beeld van het Fatum, de ‘Deus ex machina’ die de ontknooping brengen zal, zit de uil daar onbeweeglijk als een afgod, staart met oogen gelijk theepotten, aandachtig op dat woelig wereldje daar beneden, waar elk zijne lusten viert, zijne belangen najaagt, zijn evennaaste een voetje tracht te lichten... Op 't gegeven oogenblik, zonder ruit noch muit, ploft hij, evenals een vodde die valt, geruischloos op den grond, grijpt met de klauwen, slaat met den snavel, en floddert even geruischloos weer naar boven, met drie slachtoffers welke door 't noodlot waren aangeduid om te sneuvelen. In een oogpink - rrrt! - zijn al de muizen verdwenen | |
[pagina 182]
| |
- het tusschenspel is uit. Het tooneel blijft ledig, wacht op het volgend bedrijf van het drama... Maar de drogers liggen bewusteloos - van het treurspel der muizen hebben zij niets vernomen - hun lijf alleen is aanwezig, hun geest in afgelegene plaatsen en met andere dingen aan 't werk. In den ast vertegenwoordigt de lamp het leven, de wekker den tijd - beide dingen in latenten staat, zonder zin of beteekenis, - wielen draaiend in 't ijle, omdat de drijfriem afligt die de tandraderen in beweging brengen moet, - het water stroomt tusschen de borden van het scheprad door... Na een langen tocht is Blomme met zijn linnen zak vol zware zilvermunt bij den notaris aangekomen (waar is hij aan dien schat gelds gerocht? - Ha, gelijk de man 't verwacht had: op een schoonen morgen gevonden in een eksternest, op de spille van een hoogen populier! - hij heeft er 't leven aan gewaagd, maar nu staat zijn wensch en begeerte om vervuld te worden!) De pachtbrief ligt daar gereed, de prezie en 't belaai van het hofstedeken gaat hij overnemen voor een vastgestelde som. Effen aan telt hij de zilvermunt op tafel, put altijd voort vijffrankstukken uit de beurs zonder bodem, maar komt er nooit toe de som voltallig te krijgen. Hij wordt angstig; 't zweet leekt hem de slapen af, en hij ziet verlegen gelijk een schijtende hond. Hij scharrelt in de hoeken van den linnen zak, en 't laatste wat hij er uithaalt is een peerdekeutel! Daarop weerklinkt een geweldige schaterlach, die Blomme doet schrikken zoodat hij wakker wordt. | |
[pagina 183]
| |
Verbaasd kijkt hij in 't rond en ziet Fliepo met wijdopene oogen voor zich uitstaren. - Waarom lacht gij, Fliepo? - Ikke, lachen?! Knorre kan het evenmin geweest zijn, - die ligt te slapen en zijn snorken gaat als het schraven over hard hout, weg en weder. Nu wordt het hem duidelijk: die notaris was Knorre! Zulk eene ontgoocheling stemt Blomme verdrietig - Wat kan een mensch toch dwaas droomen! Dien schaterlach meent hij duidelijk gehoord te hebben... Hij zal het aan niemand vertellen welk een belachelijk figuur hij daar gemaakt heeft. Door dien gekken uitval van Blomme was Fliepo in zijne mijmering gestoord. In den avond hadden de twee dochters van den boer hun nieuwsgierig snuitje door de spleet der poort komen steken, en hadden er hun verzet gezocht in de bende. Daar had Fliepo in 't stille zijne oogen aan vernooid - hun lachend gelaat, met de witte tanden, kwam hem voor als het geluk zelf, en het sierlijke van hun lenige gestalte zette zijne begeerlijkheid aan, zoodat de adem hem in de keel stokte, en 't speeksel langs zijn bakkes liep. Toen die twee, bij 't binnenkomen van den boer met de bende weggevlucht waren, was het licht dat van hun wezen uitstraalde, plots gedoofd, en Fliepo zat in 't donker, verbijsterd te pinken, evenals iemand die te lang in de zon heeft gekeken. Hun gelaat en gedaante kan hij weer oproepen - hij ziet ze beeldelijk vóór zich - zat in vervoering aan zijn geluk en wellust te smekken, toen Blomme hem deed opschrikken en het spiegelbeeld in 't duister | |
[pagina 184]
| |
verzwond. Vanavond had Fliepo geen kans. Zijne onbeholpenheid belet hem zijne verlangens en begeerten aan iemand te uiten - van 't geluk kan hij, de dompelaar met zijn smoel van ouden aap, slechts krijgen wat hem toegeworpen is. Aan meisjes mag hij enkel zijne lusten voldoen met de oogen, zonder dat ze 't opmerken dan nog, want ze verdragen het zelfs niet, dat zulk een roste pikar met zoo'n leelijk gezicht, hen aankijken durft... (Zijne gedachten drijven af in eene andere richting.) Daar is het onbedaarlijk verlangen weer, de aantrek naar onbekende verten, het onduidelijk vermoeden van eene wereld - vreemde streken, met eene onrust en eene jacht om er iets over te vernemen, er heen te trekken... (Verder dan Keerzeren, waar hij elk jaar, den eersten Zondag van Mei te voet op beevaart trekt, is hij nooit geweest, - nooit een stad gezien!) 't Geen in hem dien mysterieuzen toover der verten opwekt, heeft hij alleenlijk door 't huilen van den trein, die 's avonds en 's nachts, als een vuurspuwend monster, met glimmende geledingen, heel in de verte door de donkere landen heenslingert. Knorre, die heel de wereld en al de vreemde streken heeft afgereisd, draagt dat mysterieuze in zijn lijf. Telkens hij in den ast verschijnt is het voor Fliepo een feest. Dan gaat die vagebond uren lang aan 't vertellen over zijne gevaarten en tegenkomsten te land en te water, - van steden waar de menschen nooit slapen gaan, en 't bij nachte al zoo druk is, en glinstert van 't licht, als bij klaren dag. 't Geen voor andere toehoorders klinkklare onzin en gloeiende leugens zijn, neemt Fliepo zonder ver- | |
[pagina 185]
| |
pinken als de zuivere waarheid op, - hij hangt den man aan de lippen, en in hem groeit telkens de verzoeking, - hij beschouwt het als het opperste geluk: om er eens uit te trekken, alles te verlaten, goed kome 't uit avontuur te wagen... Nu was Knorre binnengekomen, sterrezat of ziek!? - zonder een woord te spreken in een hoop gevallen en zoo akelig beginnen snorken. Nog altijd dwong Fliepo zich om wakker te blijven, met de verwachting der mogelijkheid, Knorre aan 't vertellen te krijgen. Maar 't gelukte niet, en daarom bleef hij mistroostig en verdwaasd in 't ijle, luisteren naar 't verwoede gerucht van den storm buiten, en 't gesnork dat van uit dien bundel lompen opsteeg. Het vereende asemhalen dat in gelijke trekken aanhoudt, krijgt op den duur in Fliepo's verbeelding de gekste voorstellingen: nu geleek het op het schraven en grinzelen der kettingen van de klok in den kerktoren, die in 't oneindige opgewonden wordt, - dan op eene slepende deur die om beurten open- en toeslaat, - en nu op het neerhalen van een gatigen blaasbalg in de smidse. Het sneed in de ooren, werd eene bezetenheid, die alle gedacht aan rust onmogelijk miek en den slaap belette. Nu eens voelt Fliepo zich gedwongen de ademtrekken op te tellen, en dan bekruipt hem het angstig gevoel, dat het ophouden en de stilte nog gruwelijker worden zal. 't Vermoeden ontstaat, en Fliepo wordt om langs om meer overtuigd dat er iets aan hapert, dat het geen gewoon snorken is, maar de rochel van iemand die op zijn reeuwstroo ligt, in doodsstrijd. In Knorre ziet Fliepo een makker, een dompelaar van eendere | |
[pagina 186]
| |
soort, een verlatene van God en de menschen, gelijk hij zelf is, - die naar binnen leeft, en zijn geluk zoekt op eene andere manier dan gewone lieden. Hij voelt verplichting tegenover hem, genoopt hem te helpen, den stervende bij te staan. In zijne verlegenheid meent hij Blomme of Hutsebolle te moeten wekken en om den pastor te loopen? Hij durft het echter niet, uit vrees dat ze hem zullen uitlachen, vloeken naar den kop krijgen om hen zonder reden gestoord te hebben. De gedachte aan zijne verantwoordelijkheid kwelt hem: als Knorre zonder berechting komt dood te gaan, zal de schuld op hem wegen, en de geest in pijne, zijne wraak nemen... Vanwaar hij ligt kan hij 't gelaat van den wekker niet zien, - kan er ook niet toe besluiten (voelt zich te strem) om op te staan, en zal liever in verlegenheid liggen wachten. Nu zoekt hij te raden hoe laat het is, hoe ver de tijd gevorderd zijn mag. Nu komt het hem voor als eene oneindigheid, een algemeene stilstand in de ruimte, - dan weer houdt hij den adem op, met de verwachting elk oogenblik den wekker te hooren afloopen... Hoe was het gebeurd?... Fliepo heeft zijn heimelijk besluit ten uitvoer gebracht - 't geen hem altijd onwaarschijnlijk voorkwam is als vanzelf gegaan en zonder moeite - niemand heeft hem tegengehouden, - hij is weg, vertrokken, de wijde verten in, naar vreemde landen! Hij voelt zich los van alles, vrij, nergens meer aan vast, ontdaan van het altijd weerkeerend, verdrietig werk, en de vrees om beschimpt en uitgescholden, gestampt en gestooten te worden. Voortaan zou elke dag, elke uur hem een | |
[pagina 187]
| |
ander uitzicht van de wereld aanbieden, - het leven één voortdurende openbaring zijn van wonderheden! Blij dat zijn gat schuifelt, stapt hij naast Knorre... Aan 't uiteind van 't dorp vinden ze daar Blomme staan purren op zijn land. - Hoe zijt ge hier doende? vraagt Knorre. - Wel, op mijn koeiplekje, zeventienhonderd akkerkouter, een vijfhonderd wei, drie koeien en eene veers! roept Blomme opgeruimd. - En ge beult hier uwen balg in tweeën om die kleikluiten multerig te krijgen? - 't Zal goed worden door den langen duur; alle jaren beter. Nu ben ik aan de dricht voor tarwe. - En te naaste jare? - Aardappels en beeten. - En dan? - Vlas. - En dan? - Hoe, en dan? - Ewel: de volgende jaren? - Weer van vooraf aan, verlanden: tarwe, dan aardappels, beeten suikerijen, vlas... - Alzoo tot in der eeuwigheid! Ha! Ha! En hoe hoe oud zijt ge nu? - Vijf en zestig. - Uw jongens zijn gekweekt? - ??? - Voor wie werkt ge dan? - Verdekkegenane... om te leven! Wàt zou ik anders doen? Knorre schiet in luiden lach. - Heb ik ooit gewerkt? en leef ik niet? | |
[pagina 188]
| |
- Zulk een leven, dank je! - En 't uwe!... Bezie hem staan, - dat werkt om te leven, te leven! Hemelsche deugd - en dàt heet die man: leven! Hebt ge ooit geleefd, of geweten wat leven is? Zie de beesten, als ze den buik vol hebben, zijn ze aan 't spel... Hebt ge ooit gespeeld, Blomme? ooit tijd gehad, tenzij om te scharrelen en te schraven? - Dat is nu vijf en zestig jaar oud, acht jongens gekweekt, en nu werkt hij nog... om te leven, alsof hij nog vijftig jaar te goed had! Den een of anderen dag ligt ge dood in de vore, en ze zullen er eene schop eerde bovengooien - dan hebt ge geleefd. Dank je, Blomme. Elk zijn goesting, ze mogen 't hebben, hun leven! Er zijn menschen die waarlijk meenen dat 't bestaan der wereld van hen afhangt, - van sedert de schepping zijn de mannen van uw soort al onkruid aan 't wieden, en daarom is er geen pijlke te minder. Waartoe de bestaande dingen willen veranderen? gekkenwerk! Het leven is eene reis: we zetten uit en komen terug op 't zelfde punt vanwaar we vertrokken zijn: Blomme is als koeiwachter begonnen, en mag hij nog wat leven, zal als koeiwachter eindigen - op d'hofstee kan men nog altijd een ouden sukkelaar gebruiken die voor niets anders meer deugt... Kom, Fliepo, we verspelen hier àl onzen schoonen tijd, jongen. Knorre slaat een flikker, en ze trekken verder, zonder nog om te zien. Van nu voort wordt het alles nieuw 't geen Fliepo ontwaart, de verrassingen beginnen. Hij jubelt! - Dat is nog niets, jongen, welhaast komen we in 't Luilekkerland, waar de gebraden kiekens in | |
[pagina 189]
| |
de lucht vliegen - dààr zult ge oogen openzetten! Knorre vertelt de ongelooflijkste dingen; Fliepo huppelt gelijk een kind, met 't verlangen in zijn hart. Ze komen aan in eene streek die ze van uit de hoogte overschouwen ('t lijkt wel den Kluisberg, maar veel schooner) de boomen hangen vol blinkende appels en peren, groot als pompoenen. Fliepo wil er aanstonds op los gaan en plukken - niet dat hij honger voelt, maar fruit heeft hij nooit kunnen laten van te stelen, 't zit hem van jongs af in 't bloed. - Laat maar, zegt Knorre, seffens komt er wel beter. Ze gaan zoolang en zoover tot ze in eene stad aankomen: - Hier ben ik bekend, zegt Knorre, volg mij maar. Hij brengt zijn makker in eenen stal waar peerden aan de kribbe gereed gezadeld staan. - Spring maar op, jongen, dat is hier 't gebruik: elk neemt 't geen hem dienen kan. Ze rijden door eene beboschte dreef, langs een groot water; komen in eene andere stad, waar de huizen onderst te boven, met 't dak neerwaarts staan, en de menschen op hun kop loopen. Van hier voort verwondert Fliepo zich over niets meer - hij aanveerdt dat àlles mogelijk is - maar zijne oogen zijn gericht op de boomen, want in plaats van vruchten, hangt er van alles in de takken: hesp, worst, gebraden duivejongen, koekebrood, flesschen wijn... alles voor 't grijpen, niemand om het te verbieden, nergens gendarmen (die zijn hier onbekend!) - Moet ge nu niet stomzot zijn, gelijk Blomme, die daar op z'n harde kleiknuisten staat te beulen, als men zulk een leventje hebben kan? | |
[pagina 190]
| |
- Dàt is 't avontuur van 't reizen, doet Knorre opmerken, - die 't kent, koopt dat, maar zulke menschen weten van niets beters: drie stappen van hun huis af, zijn ze al op hun ongemak, en ze liggen altijd met de vrees voor 't geen zou kunnen gebeuren: ze blijven aan een hoop dingen vastgekluisterd die ze meenen niet te kunnen missen, en intusschen beulen ze om den boer of den eigenaar rijk te maken. Ge moet aan u zelf genoeg hebben, dan vindt ge al het noodige en overschot. Alzoo blijft men jong, zelfs aan men stokoud van jaren is, omdat we ons met niets den kop breken, en van einden in leven... Fliepo luistert maar half naar die wijsgeerige beschouwingen, - 't geen hij ziet doet hem 't water in den mond komen; 't verwondert hem dat Knorre daar zoo onverschillig langs loopt; hij zelf verwatert hart en ziel uit om maar eens zijn leerze te vullen met dingen waarvan hij nooit in zijn leven proeven mocht. Het ziet er alles om 't even smakelijk uit, en gelijk alle nieuwelingen, weet hij niet waarmede beginnen. Knorre praat door en stapt verder, de kostelijkste lekkernij is hem 't zien niet weerd! Fliepo houdt het niet langer uit - nu of nooit, wie weet of er geen beletsel komt - en hij klimt te wege op een boom, waar een gekookte varkenskop en een gebraden kalkoen te bengelen hangen. Maar nu begint Knorre hem te plagen: hij houdt Fliepo bij 't gat van zijn broek, en trekt, lijfelijk trekken; hoe hij ook wringt om uit den greep los te geraken, gelukt hem niet. - Wacht, ik zal hem ànders hebben, meent Fliepo; hij maakt voorzichtig den knoop | |
[pagina 191]
| |
van zijn broeksband los, zoodat de beenderlingen afglijden en Knorre de broek houdt, terwijl Fliepo in zijn vliegend vendel den boom opklimt. Maar nu wordt hem een davering toegediend, met een stoot in de ribben, en eene stem roept: - Stom kalf! hebt ge den wekker niet gehoord? Is dat gods-mogelijk zóó te slapen! Fliepo ligt op de harde cokes, met de lenden geradbraakt, - en Hutsebolle staat vóór hem...Knorre is er ook nog: hij heeft niet geroerd en snorkt altijd even luide. Blomme geeft den vagebond een nijdigen stamp. - We moesten nu juist dat ongeluksmeubel hier hebben; wie kan er een oog luiken, 't is erger dan een varken! (Fliepo denkt aan dien varkenskop, elaas!) - Ge waart alevel in dolejorum als de wekker afliep, meent Hutsebolle. Fliepo is nog verdwaasd, kan niet gelooven dat 't geen hij gezien en beleven mocht, niets dan oogenverblinding geweest is, en dan nog juist op het moment toen hij er de tanden ging inslaan! Hadde Hutsebolle hem nog vijf minuten laten liggen, om maar eens te proeven hoe die varkenskop smaakte! Wat de anderen gedroomd hebben, vertellen ze niet, (Fliepo zal het dan ook maar voor zich houden) maar ze zien om 't even slecht gemutst - de ratel van dien wekker stemt altijd kortkarstig. Met tegenzin komen ze uit den goeden slaap, en al weten ze 't sedert lang dat droomen zinsbedrog is, toch blijft er altijd de ontgoocheling die verdrietig aandoet, als men in dat dompig kot wakker wordt, om aan | |
[pagina 192]
| |
't werk te vallen. Het is altijd de eeuwige, voorgehouden waarheid, die niemand ontgaan kan: dat men in 't zelfde vel blijft steken waarin men geboren is... dat men niet buiten de dingen kan die u omgeven, tenzij in den droom. Maar dat is dan ook enkel droomen - om bij 't ontwaken zooveel te meer de verdrietigheid te voelen en de treurigheid te ondergaan van het onvermijdelijke vastzitten... en dieper in de moze te verzinken... De drogers werken gejaagd, schoffelen om gedaan. De boonen moeten nu niet alleen doorruifeld en gekeerd worden, maar de helft der lading afgeschept, en op de andere plaat gebracht; 't overige blijft in dunne laag opengestrooid om op te drogen. Dit brengt dubbel werk mede, en zooveel langer in den stikheeten damp van den droogzolder te staan. Zij komen weerom zoppenat naar beneden, kleeden zich aan, drinken een slok koude koffie, en wanneer de vuren in orde gebracht zijn, kan ieder aan de rust gaan - een echte trok nu: tot zeven ure van den morgen. Eens aan de derde schoft, is de nacht gekeerd - hij weegt niet meer zoo grondeloos diep - men voorvoelt reeds het naken van den dag, en dat geeft altijd moed. Ge kunt zeggen wat ge wilt! de nacht is gemaakt om te slapen, en al doet ge 't ook jaren lang, gewend wordt ge 't nooit - dagwerk is maar half zoo lastig. - Bij nachte wordt een mensch bovendien te veel geplaagd door nare gepeinzen die lijk spoken uit de donkerte opkomen, en die men niet verjagen kan, - bij dage heeft men daar nooit last van, meent Blomme. | |
[pagina 193]
| |
- Dat snorken is vervelend: Wat heeft die vent in zijn lijf vandaag? - Dat is geen snorken... (Blomme spreekt zijn meening niet uit - als hij de anderen ongerust maakt, kunnen ze er de rest van hun slaap bij inschieten - en wat is er ook aan gelegen als 't met Knorre eens niet in den haak was? Dat lijkt echter danig wel op den rochel van Fielie Kanut toen hij op sterven lag,... en dat heeft toen twee volle dagen geduurd). - Hoe oud mag Knorre wel zijn? In de zeventig misschien? Die man heeft al wat afgesjiekt. Zijn beste tijd is ook voorbij... 't Zal een klein verlies zijn: hij laat niemand in de miserie... Wat doet zulk een scheuvel op de wereld? Alleman leeft geern, hoe slecht het ook gaat, trekt men om 't laatste koordeke... De wind is verstild, maar nu gaat het snorken nog luider. - Ei Knorre, gij beest! roept Hutsebolle in een gramte, gij nondedomme, peist ge dat er op de wereld niemand anders moet slapen dan gij alleene? Kruip liever entwaar in een zwijnskot, bij uwe weerga, in plaats van ons hier alzoo de milt af te zagen! Knorre roert geen vin en het snorken gaat door. Hutsebolle vloekt en tempeest nog wat, maar Blomme tracht hem te overhalen met wijsheid, en liever in 't onvermijdelijke te berusten: - We kunnen hem toch in zulk hondenweer niet buiten gooien, den sukkelaar. - 't Is toch onverdragelijk dat heel den nacht te moeten aanhooren, - men zou er bij zot worden! Zoolang de wind woelde, ging 't een gerucht in 't | |
[pagina 194]
| |
ander verloren, maar nu is 't niet uit te houden: Er is echter niets op te vinden, en met een nijdigen ruk wendt Hutsebolle zich om, duikt het hoofd in de ellebogen om het niet meer te hooren. Blomme ook heeft er al eene reden van gemaakt en zit rechtop tegen den wand, met de oogen dichtgenepen. Fliepo heeft geen woord gesproken, - dat snorken hindert hem niet, als hij maar den draad van zijn droom weer opvangen kon, om in 't wonderland te geraken en van dien zwijnskop te proeven... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hutsebolle zit te zweeten op den stikheeten zolder onder de gloeiende pannen; hij loert door het kijkgat om zijn blauwgeschelpte duivin te zien afkomen die moet prijs vliegen, en elk oogenblik kan opdagen. 't Is dezelfde koortsachtige gejaagdheid, met 't verlangen en de verwachting van den duivenliefhebber, op dat beslissend moment waarvan het afhangt of hij in de prijzen is... of niet. De lucht is helder als een tinnen pateel, - windstil. Het uurwerk in zijn zak tikt om ter zeerst met 't kloppen van zijn hart. Zijne oogen doorzoeken heel de zuiderstreek, om maar een stippel te ontwaren in de blauwe ruimte. Het duurt! doch de spannende aandacht lost niet, - met al de krachten van zijn wezen wil Hutsebolle de verschijning oproepen. Heel zijn geluk hangt er van af! Elke stonde die verloopt mindert de kans... Daar is het!!! Heel in de verte... (zijn adem stokt) elke seconde kan nu de zekerheid brengen. Ze naderen... Zij is het! met nog twee andere! In zwierige kringvlucht draaien ze tweemaal rond en beeten op de vorst van 't schuurken. - Die rosse heeft dat in | |
[pagina 195]
| |
om wat te blijven zitten eer ze op 't kot gaat... Elk oogenblik is nu van tel! Die prije trippelt rond, houdt de andere twee ook bezig. Zijn oogen staren gelijk kanonballen... als hij die ruffe maar binnentrekken kon... Ze schijnt geene haast te hebben. God van den hemel, hier zulke kostbare seconden zien verloopen! Wat is me dàt nu? Daar komt de mosselman met zijne kar langs hier de baan op; 't ergst is van dien verdommelijken ratel, waarmede hij kot maakt en de duiven zal verschuwen. Hij komt waarachtig langs hier. Vanwaar mag die nu uit de lucht vallen, een Zondagmorgen? Die stommerik houdt nu nog stil daarbij, komt tegen 't hek en staat er met zijn ratel te draaien!!! 't Is opzettelijk, kwâwillewerk, met inzicht gedaan om te tergen. 't Spel is verbrod; de duiven zullen de lucht invliegen en de kans is verkeken door de schuld van dien loeder. Als ik hem den kop kon inslaan! Als ik hier een steen had om te smijten. (Roepen mag Hutsebolle niet, dan ware 't nog erger) - O gij leelijke rotzak, ge zult het betalen!... Nu blijkt het echter dat die mosselman niemand anders is dan Knorre, die al maar door zijn ratel zwaait. Hutsebolle zit razend van spijt en moet de gramschap verkroppen, kan, mag niet roeren, altijd uit vrees de duiven te zullen verjagen. Ze vliegen niet weg, maar ze komen niet binnen, - en die schoone kostbare tijd vergaat, vergaat, vergaat... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Middelerwijl zit Blomme nog wakker, te mijmeren. Hij wordt gekweld door onrust bij 't vermoeden dat Knorre misschien aan 't sterven is, en hij weet | |
[pagina 196]
| |
niet wat er hem in dit geval te doen staat. De twee anderen slapen, en hij voelt schrik om alleen de verantwoordelijkheid te dragen. Knorre is toch een christenmenscn, moet bijgestaan worden, mag niet sterven zonder priester; (als dit gebeurt, zal Blomme er schuld aan hebben...) Moet hij tusschenkomen? Hutsebolle wekken? Hij is in strijd met zich zelf, weet niet wat te doen, blijft treuzelen, - en ondertusschen gaat het akelig rochelen, dat opeens kan uit zijn, en dan is 't de dood!... Blomme wordt eigenlijk een beetje bang, en hij verwenscht het om hier alleen aanwezig te zijn als Knorre moet sterven. Hij vreest dat de scheuvel op dat uiterste oogenblik iets gruwelijks uithalen zal om zich te wreken - hem kwaad overzenden? En niet zonder reden, want telkens de sukkelaar hier in den ast is komen schuilen, hebben de drogers hem geplaagd en op alle manieren geduiveld; aan die boerten heeft Blomme eigenlijk nooit geholpen, maar toch wel meegedaan om te lachen en te spotten als er hem eene poets gebakken werd. Er is ook nog eene andere reden waarom Blomme niet op zijn gemak is: Knorre moest het van Blomme nooit hebben, ze waren altijd dwars in den zak - rake en spriet - de een gesteld op zorgen en sparen, de ander op zwieren en zwetsen - de een vasthouder, de ander wegsmijter - en meer dan eens hadden ze 't aan den kap met hunne opvatting over leven en bestaan. Knorre heeft Blomme dikwijls uitgelachen om zijne schraapzucht, om zijn dwaas beulen en wroeten om geld te verdienen... Hij vreest elk oogenblik Knorre 't hoofd te zien oprechten om eene uiterste vermaledijding | |
[pagina 197]
| |
uit te spreken... Hij wil zich zelf geruststellen: misschien is het maar gewoon snorken, hij zal weeral krimineel zat geweest zijn?? ...Maar nu dringt de tweede Blomme zich op, houdt hem de waarheden voor welke de eerste wil verdoezeld houden: Knorre is stellig aan 't reeuwen, - hij is oud en versleten, heeft door wind en regen geloopen, is moe gesukkeld, afgesloofd langs de bane, hier binnen gedompeld, neergevallen, en nu aan 't sterven... Blomme weet daar niets tegen in te brengen, - dàt is met geen woorden weg te praten. Nu wordt het Blomme alsof hij zelf in dien hoop lompen gedoken zit, van daar uit zijn eigen beeltenis aanschouwt die hem aankijkt als een vreemdeling... Van ginder wordt hij toegesproken en dat op bijtenden toon: - Met u zal het ook eens voorbij zijn, vent! Gij ook zult hier eens alzoo liggen, en dan is 't uit met opstaan 's morgens en slapen 's avonds, uit met werken en beulen... Uw eind is zoover niet meer af, - alleen nog kwestie van enkele jaren... of weken misschien? Denkt ge er aan dat ge den uitkomen niet meer beleven zult? Waar zijt ge dan met uw jacht om op een koeiplekje te geraken? Ge zijt al klets; hoeveel tanden hebt ge nog in uwen kweern?... Hoeveel uwer kennissen schieten er nog over van uw jaar? (Blomme vergelijkt inderdaad 't geen van zijn levensloop voorbij is, met 't geen hij nog verwachten mag). - Voor u gelijk voor een ander, jongen, dat is het onvermijdelijke, en dan is alles uit: eene schop eerde, en punctum!... Weet ge welk verschil er is tusschen een mensch en een boom? | |
[pagina 198]
| |
Als een mensch sterft, stoppen ze hem in den grond, en als een boom sterft, halen ze hem er uit! ha! ha! Rechtop tegen den wand ziet Blomme zijn eigen mager postuur, met zwart in de diepe oogholten, gelijk een doodskop, en hoekige schouders gelijk als van een geraamte. Het besef van 't geen hem te wachten staat, schrikt hem op - het is een gruwelijke zekerheid, waar hij niet van uit kan; bij 't gedacht moet hij zich verloren geven. Zijn dubbelganger treitert voort: - Aan twintig, aan dertig jaar schijnt het leven eene eeuwigheid, aan veertig is 't nog de volle kracht, aan vijftig begint men na te denken, met 't gevoel over de helft te zijn, en 't eind inkort... Doch aan vijf en zestig, kan 't alle dagen uit zijn: een fleurus, eene koude en 't is gedaan. In mijn jongde beschouwde ik oude menschen als zijnde van een bijzonder soort: alsof ze altijd oud geweest waren, en de jonge altijd jong zouden blijven. (Dit moet hij beamen, inderdaad: nu nog kan hij niet wennen aan 't gedacht om bij de ouden gerekend te worden). Wanneer een oud mensch stierf, was dit heel eenvoudig: iets dat uit den weg valt, plaats voor een ander - iets waarmede jonge menschen niets te maken hebben. Zoolang men zich jong en gezond voelt, maakt het geen indruk, men denkt alleen aan het leven, - en dat komt zoo stilletjesaan... ‘oud zijn is niets, maar oud worden is veel’ (Blomme herinnert zich die spreuk van zijn vader, waarvan hij toen de dracht en den zin niet begreep, maar nu schrikt hij bij de ontdekking: dat hij zelf zoo oud is als vader toen hij dit zegde). | |
[pagina 199]
| |
- En hoelang heeft hij nog geleefd, nadat hij die spreuk had gedaan? vraagt Knorre opeens. Blomme vindt het ongepast daarop te antwoorden; hij staat voor het onvermijdelijk noodlot: hier aangekomen, kan niemand achteruit of terugkeeren, koning of bedelaar, het is met geen geld te koopen - allen worden in denzelfden stroom medegesleurd, en van voor honderd jaar is niemand meer over... Blomme overschouwt zijn heele bestaan - het ligt daar vóór hem bloot als een watervlak - altijd heeft hij het geluk achternagezeten, blindelings, onbewust, uit innerlijken aandrang, zonder het alevel ooit te kunnen grijpen... - Ik heb het altijd gegrepen waar het zich voordeed, meumelt Knorre. Blomme denkt aan zijne vrouw: die sloore - altijd heeft zij naast hem geslaafd - nu eerst ziet hij in dat ze samen gekoppeld door 't leven zijn gegaan, met elkander vergroeid zijn, en dat hij van haar houdt zonder het ooit geweten te hebben, zonder dat ze malkaar ooit een schoon woord konden geven... De kinderen, die zijn uitgevlogen, zien naar de ouden niet meer om, hebben al genoeg met hun eigen last, - en wat kunnen ze voor hem doen?... Hij wil zich niet voorstellen dat het eens uit zal zijn, het werk voortgaan zonder hem - die schoone, geregelde volgorde van: elken morgen opstaan, elken avond weer slapen, - dat een ander zijne plaats moet innemen, zijne kleeren aantrekken en werken gelijk hij gedaan heeft... dat het huis, de boomen, dat de seizoenen, dat alles er blijven zal en voort zijn loop nemen, wanneer hij er niet meer is... het eeuwig | |
[pagina 200]
| |
weerkeerend verlangen naar den uitkomen, met den lust om dezelfde bezigheid te hervatten... Als eene onmetelijke opene ruimte overziet hij 't verleden en de toekomst: de duizenden menschen en dieren welke geleefd hebben en vergaan zijn, en de duizenden welke nog komen moeten... 't Geen in de tegenwoordigheid bestaat is een stippel tusschen die twee uiteinden, hier samengevat in de omsloten ruimte van den ast. - Als we er niet meer zijn, zullen anderen deze vuren stoken, boonen keeren, gelijk het gedaan werd door degenen die voor ons gekomen zijn... Het staat in Blomme 's verbeelding als het wentelen van een reusachtig wiel, waarvan de spaken beurtelings aan de kim naar boven draaien en weer ondergaan... Daarmede komt hem als bij openbaring den zin van het leven duidelijk voor: alles wat hem zoo belangrijk en noodzakelijk scheen, heeft nu zijne waarde verloren, - al die jaren heeft hij gewerkt en gebeuld in eene jacht naar iets dat niet bestaat; onder het werken is er altijd die droom geweest, dat verlangen om ergens te komen, en nu blijkt het dat die droom zelf - en niet de verwezenlijking er van - het geluk van zijn bestaan heeft uitgemaakt, - het nagejaagde bezitten is niet het geluk, maar wel het bedroomen, dààrin heeft hij al zijne voldoening gevonden, - het is zijne sterkte geweest om vol te houden... Opeens zijn de schuifwanden van het tooneel veranderd, - Blomme bevindt zich weer aan den overkant van het beschot, - langs onnaspeurbare | |
[pagina 201]
| |
paden is hij op dezelfde plaats teruggekeerd vanwaar hij vertrokken was: hij heeft nog veel te doen - de waarden van het leven zijn nog niet verbeurd - den vorigen keer is het mislukt, moest hij er met schande uittrekken, maar nu zal hij het opnieuw beproeven - zeker spelen. Hij is uitgezet, op zoek naar eksternesten, waar hij de zilverstukken vinden moet om den notaris te betalen. Dààr, in dien ontzaglijken populier ontwaart hij er wel twintig - die populier is zoo dik als de kerktoren, en ten minste zoo hoog, - zijn takelwerk overlommert heel de streek. Het opklimmen gaat echter zonder moeite; gelijk eene kat klautert Blomme langs de gereuvelde schors van den stam naar omhoog (hij heeft zijne zwaarte verloren.) Daar zit hij in de kruin, schrijlings op een dikke spil, - hij moet nog veel hooger om de nesten te bereiken, maar alhoewel hij vreeselijk gehaast is, gunt hij zich den tijd en 't genot van het uitzicht: van hier hoog beheerscht hij heel de streek - hij kent al de kouters en vruchtvelden, weet al de boerenhoven te noemen, de kerktorens der verschillende dorpen. Voor 't eerst beseft hij hoe groot de wereld is, en hoe nietig en klein de menschen daarin - hij zelf, verloren in de kruin van dat eendlijk boomgebouw. Sei, ginder, komt een reus al over den Kluisberg; met wijde schreden stapt hij de helling neer, in één vadem over de Schelde, en recht op den boom af. Over den schouder draagt hij eene groote kerfzaag, waarvan de twee einden, achter en voor, op en neder dansen. Hij legt ze aan tegen 't bul van den populier, en begint lijfsgena over en weer te trekken. Het schurpen der tan- | |
[pagina 202]
| |
den in 't hout maakt een wreed gerucht, als van eene rietscharre bij zomeravonde in den meersch. 't Gaat er in gelijk door de boter, met vasten haal, op mate, over en weer... De boom wakelt, zwaait vervaarlijk... Blomme voelt zijn stand begeven, hij pakt eenen post door 't ruim, zweeft gelijk een vlokje op de lucht, maar ploft eindelijk tegen den grond. Met den slag zijn alle bestaande dingen van de wereld weggevaagd; Blomme heeft de bezinning verloren, maar in dien uitersten stond het besef gekregen dat hij dood is, den hoek om, den sprong gemaakt in de eeuwigheid... Na een lange spanne tijds, ontwakend uit een zwaren slaap of diepe dronkenschap, herkrijgt Blomme het bewustzijn, erkent zijne persoonlijkheid, maar op eene heel andere manier dan in 't leven: alle gevoel is weg; hij bevindt zich (staan of liggen heeft geen zin meer) in eene ruimte zonder wanden, zonder licht of duister - aan zich zelf overgelaten, buiten alle betrek met levende wezens. ‘Het... is... uit!’ Dàt staat bij hem vast als de eenige, onomstootbare waarheid, zonder meer. In de verte ziet hij nog hoe het geweest is, en daarbij voelt hij de deernis om 't geen hij hier achtergelaten heeft: het smakelijk binnenspelen van versch tarwen brood met pap - de deugd om den honger te stillen; de stemming van een vroegen zomeruchtend, met de eerste pijp, aan 't wandelen in den lochting, - den lust om de jonge groenten te zien opkomen; den geur van erwtensoep op 't vuur, met den voorsmaak van zomerschen zondagskost... dit zijn de zeldzame lichtpunten die afsteken op den grijzen | |
[pagina 203]
| |
achtergrond van werk en ellende door heel zijn bestaan. 't Een lijk 't ander ligt in een onafzienbaar verleden en is van hem niet meer. Hij is dood, stellig dood, doch waar wacht hij naar? Wat moet er gebeuren? Hij is er altijd zoo bang voor geweest, en nu lijkt het niemendal! niets buitengewoons! Er is vooreerst de stilte (dat akelig schurpen van de zaag heeft opgehouden), maar eene stilte die heel nieuw aandoet: 't besef dat àlles weggeruimd is en volmaakt ledig geworden. Blomme kan het niet in woorden uitdrukken, en vanwaar hij het te weten kwam evenmin, doch er blijft hem de overtuiging dat er nog iets gebeuren moet voor hij de eeuwigheid binnentreedt, - dat hij zich in eene voorzaal bevindt om er een tijd uit te doen (die geen tijd is) om er aan de nieuwe begrippen te wennen. Middelerwijl ondergaat zijne persoonlijkheid eene voortdurende gedaanteverandering - alles in 't onduidelijke - zijne oogen, zijn gevoel, 't bewustzijn steekt niet meer in zijn eigen lijf, maar er buiten, - hij staart op zijn wezen, en het heeft den vorm van een hoop lompen (juist gelijk Knorre eens in den ast te slapen lag). Nu voelt Blomme zijne wezenheid inkrimpen tot een nietige stippel, dan weer uitzetten, oplossen in myriaden fijne stofdeeltjes, versnipperen, opensneeuwen, en als eene dampwolk de hooge ruimte indrijven, met de gewaarwording dat zijn wezen heel de onmetelijkheid vervult. Alzoo verstrijkt een ondenkbaar verloop van eeuwen, die slechts de waarde van een oogpink hebben - en nu ziet hij zijne zelfstandigheid weer met zijn lichaam vereenigd, om voor het Eeuwig | |
[pagina 204]
| |
Gerecht te komen. Dàt is nu de poort des hemels waarvan hij zoo dikwijls gehoord heeft, - ze ziet er heel anders uit dan hij het zich heeft voorgesteld: het is geene poort, (maar dit is ook al niet in woorden uit te drukken). Hij wacht zijne beurt af om binnengelaten te worden, maar is reeds binnen. Jaren lang schuiven hem geesten voorbij, zonder dat hij in 't minst ongeduld of angst gevoelt (hier heeft men al den tijd, en niets meer uit te richten - honger bestaat niet, slaap evenmin, en werken is er onbekend!) Hij staat voor het onvermijdelijke; alle hoop of verwachting naar goed of kwaad, naar straf of belooning is verdwenen, - nu is het: slag naar val, de uitkomst als van eene som in cijfers gerekend - voor de rest: volkomene berusting. ...Nu verschijnt Sint-Pieter met 't boek des oordeels. (Verwondering bestaat niet meer, en daarom beschouwt Blomme het als iets heel gewoon Sint-Pieter aangetoorteld te zien met lappen en palullen) - maar toch merkt hij op dat gaten en scheuren, de uitgerafelde naden van zijn gehavende plunje een zoom hebben van goud; hij heeft een blinkenden straalcirkel achter het hoofd), - doch wat Blomme zich al inspant, het gelaat van den Heilige kan hij niet duidelijk te zien krijgen: het blijft gedeeltelijk verdoken in den roestigen baard en in de gekrulde lokken van het hoofdhaar. Blomme woont het oordeel bij van den sterveling die hem voorafgaat. Hij verneemt de sententie: ‘Voor u, arme man, die geheel uw leven in de rechtzinnigheid uws harten de deugd hebt gezocht in het dagelijksch werk uwer handen, en nooit getracht naar bezit, - hoe gij in | |
[pagina 205]
| |
andere zaken soms moogt gestruikeld zijn, zal uw laatste dag er een worden zonder avond - gelijk de zevende dag der Schepping er een was van rust voor God den Heer, omdat hij gezegend is door het werk der andere dagen, en hij in de wateren des eeuwigen levens blijven zal, evenals de stroom die zich in de zee oplost, er mede vereenigd blijft. Ga binnen, en treedt voor het aanschijn van God-den-Vader.’ Op den stond wordt de geest met een glinsterend licht omstraald en zweeft de hoogte in. - Dat gaat hier glad, meent Blomme, die heel de plechtige uitspraak als een orakel, met ontzag aangehoord heeft, zonder er een woord van te snappen, tenzij de uitkomst, - en daardoor gerustgesteld, vol goede verwachting, zeker van zijn stuk, neemt hij de plaats in van zijn voorganger. - Benignus Blomme, leest Sint-Pieter uit het grootboek. (Het spreken gaat hier met geen woorden: alles is doorschijnend als glas, en men leest de gedachten dwars door het hoofd van dengene die u aanspreekt, - en toch wordt Blomme getroffen door de gelijkenis van stem met die van Knorre, en dàt slaat heel zijne goede verwachting in duigen, dat wordt voor hem een leelijke deefel! Tegenover dien kerel voelt Blomme zich onbeholpen, als een sukkelaar, en is zeker van er kwalijk uit te komen). Sint-Pieter keert aldoor maar bladen, zoekt over en weer. Nu komt het: - Benignus Blomme, te veel op uw zelven geschaft, niet geleefd gelijk Ons-Heeren vogeltjes in 't veld... Blomme zou willen inbrengen, dat hij toch altijd | |
[pagina 206]
| |
neerstig gewerkt heeft, maar Sint-Pieter raadt die oppering op den stond: - Gewerkt voor den duivel, ja! meer ingezeten met uwe geit dan met uwe ziel! Sint-Pieters wezen neemt eene ernstige uitdrukking aan, 't schijnt alsof een ander spreekt met zijne stem, want nu klinkt het plechtig, van uit de hoogte: - IJdel zijn de kinderen der menschen in hunne betrachting, - logenachtig zijn de kinderen der menschen in de weegschalen, die zij zoeken te bedriegen. En wilt niet hopen in de goederen door uwe handen bijeen gegaard, of in hondschheid des harten verworven door begeerlijkheid naar bezit: is 't dat de rijkdommen uit de wereld overvloedig zijn, zoo en wilt uw herte daaraan niet stellen. Wat hebt gij medegebracht om voor te leggen? Blomme staat paf geslagen, als een vergaweloosde duts, inderdaad met ledige handen, te druipneuzen. Op de wereld nooit een centje noodeloos verteerd, en geen stuiver die hier als gangbare munt geldig is! Dit vonnis spreekt gelijk een boek, - niets aan te weerleggen. Blomme is ten ander zoo goed overtuigd), het goddelijk gerecht is zoo klaarblijkend, en tevens voelt hij zich zoo klein en nietig, zoo schuldbewust, dat hij niets weet in te brengen; hij is gereed verzuim te belijden, zijn ongelijk te bekennen, want al te zeer heeft hij zijne ziel verwaarloosd, aan niets dan aan 't stoffelijke gedacht. Van het vonnis heeft hij niet de woorden, maar enkel den zin begrepen; 't is alsof er plots een groot licht opgaat waarin hij van zijne dwaasheid bewust wordt: al dat wroeten is | |
[pagina 207]
| |
ten ondomme geweest, - zijn leven lang heeft hij dobbeltoe naar den grond gebogen gestaan, nooit een stonde van Gods schoone natuur genoten - waar hij midden in ademde - geen enkelen keer den kop omhoog gewend en naar de sterren gekeken! Nu is het te laat! Hij zou willen smeeken om voorspraak, om tusschenkomst, goedertierenheid inroepen, maar hij staat er met den mond vol tanden, als een botterik, beschaamd om met zijn boerenvlaamsch voor den dag te komen, en kan geen enkel stadhuiswoord vinden om Sint-Pieter op ordentelijke manier aan te spreken. (Als men niet geleerd is, geraakt men overal aan den steert!) Blomme krijgt den daver op 't lijf, wordt door angst en verlegenheid overvallen, durft niet ademen, kijkt gepijnd, begint te zweeten, nijpt zijn gat toe, omdat hij vreest dat het kapittel van de liefde nog moet onderzocht worden, en al zijn leelijke, vuile zonden zullen te voorschijn komen! Hij zelf was ze schier vergeten maar nog staan ze in zijn ziel gemerkteekend als kankerplekken in een boom. Hij gloeit van schaamte om hier te staan als een oude man, en is vooral bang dat Dule, zijn wijf, het nu vernemen zal, wat hij in zijn jongde - en er na! - heeft uitgericht, en voor God en de menschen heeft verdoken gehouden! Nu blijkt het al te duidelijk dat hij Ons-Heer heeft willen een vlassenbaard aandoen met zijne zonden niet rechtzinnig te belijden in de biecht. Hij voelt zich gelijk iemand die in zijn hemd of onderbroek op eene kermis komt... Van schrik en schaamte schiet hij wakker; kijkt verdwaasd rond om zich te verkennen... | |
[pagina 208]
| |
Er is iets veranderd in den ast: de ruimte is wijd geworden als het schip der kerk; uit den dakstoel zimpert eene doove klaarte neer, met dezelfde plechtige stilte der eeuwigheid - als ware er een uurwerk afgeloopen, en de slinger stilgevallen... Blomme staat verdoold in een onbekend land, in 't blinde te tasten, gelijk iemand die aan 't waden is, en alle stappen met de beenen in 't moeras verzinkt - zijne gedachten missen vasten bodem en 't een mengelt in 't ander - 't gedroomde staat hem al zoo levendig voor als 't gebeurde, maar vol uitsprietelende onwaarschijnlijkheden: eene verwarring van bekende en onbekende wezens die opduiken en weer verdwijnen - menschen die hij sedert lang dood weet, hebben aan de handeling deelgenomen - Dule is er heel den tijd verschenen onder de gedaante van zijne moeder zaliger! Ook de plaats waar 't gebeurd is, blijkt een samenstel van bekend met onbekend, gedurig afwisselend, zonder vasten stand - maar zoo duidelijk alsof hij de streek waarlijk had bezocht... Van lieverlede moet hij bekomen, den draad ontwarren, de werkelijkheid van den droom afscheiden. ...Het is echter geen gewoon droomen geweest - Blomme is overtuigd dat er kwaad mede bemoeid is, dat hij behekst werd, van de mare bereden; op zijn geheel komt die nacht hem voor als een spanne tijds waarvan 't begin en het eind in 't duister verdoezeld liggen, - waar hij lijdelijk en zonder verweer, gesold en gesleurd is geweest, door iemand die zich, vooraleer te vertrekken, heeft willen wreken... Eén ding staat echter duidelijk in Blomme's gedacht | |
[pagina 209]
| |
overeind, in klaarblijkende zekerheid: Knorre is dood!... en in zijn uitgang heeft hij hem dit gelapt, omdat hij Blomme niet uitstaan kon! Er loopt hem een koude rilling over 't lijf. Dat sterfgeval niet alleen, maar het visioen van zijn eigen oordeel heeft hem zoo diep ontroerd - nu ziet hij er de waarheid van in, hij moet het bekennen: Wàt heeft hij gedaan voor zijne ziel? waarnaar heeft hij hier op de wereld gehankerd en getracht, en tot wàt moest het dienen? Zijn kostbaren tijd - zijne jeugd, heeft hij in zonde en baldadigheid, de rest met awierig wroeten ten ondomme verkereld. Knorre heeft het hem aangedaan uit wraak, met kwaad inzicht; Blomme echter beschouwt het als een vermaan, eene verwittiging van God; hij heeft immers de helle vóór zijn voeten open gezien, (wat stond hem anders te wachten na dit oordeel, waar hij de billijkheid van bekennen moet?) Hij heeft den gruw nog in 't lijf; hij is als iemand die geblinddoekt uit eene hagedochte van de onderwereld terugkeert, de werkelijkheid van het eeuwige ondergaan heeft, maar niet vertellen kan, 't geen hem zijn levensdagen zal bijblijven en onder den indruk houden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hutsebolle is in razende gramschap van zijn duivenzolder gekomen en heeft dien mosselman een slag op het hoofd gegeven - door het slaan zelf zijne woede nog meer ontstoken, en lijfsgena voort geslagen en gestampt tot de sukkel daar lag als een hoop vodden... - Knorre is dood! denkt Hutsebolle, en hij voelt den angst, de wroeging en den schrik gelijk iemand | |
[pagina 210]
| |
die eene misdaad heeft bedreven: Knorre met eigen handen door hem was vermoord. De stilte slaat hem; daar het rochelen heeft opgehouden, moet Knorre wel wezenlijk dood zijn. Nu is Hutsebolle stellig overtuigd dat Knorre hem met de mare bereden heeft, - dat die sloeber het hun hier is komen lappen om de drogers den duivel aan te doen. Zou die kerel met kwaad omgaan? Of is het de aanwezigheid van de dood die er 't leven zoo heeft doorschud en uit zijne haken geslagen? Hutsebolle is tevreden dat die nacht voorbij is, want hij voelt zich niet in zijn lood, weet niet goed wat hem overkomen is of te wachten staat, - 't lijkt wel dat hij onbewust iets misdaan heeft - en dat peuteren en fineeren over leven en dood is niet goed - best is alles laten gaan en aan niets denken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Fliepo is op zee geweest, een storm meegemaakt op een schip, heeft moeten aan land zwemmen, achtervolgd door Knorre's lijk dat op de baren rondzwalpte en dreigende gebaren miek... Bij 't ontwaken blikt Fliepo angstig rond, als om iets te zoeken. Met één slag bekomt hij de zekerheid van 't geen hij vreesde: Knorre snorkt niet meer - de dood is in den ast geweest! Hij slaat een kruis en blijft ingekrompen, scheef uit staren in de richting waar de donkere fakel nog altijd onverroerd liggen blijft. Fliepo is bang gelijk een kind bang zijn kan: hij durft niet wegvluchten uit vrees voor de anderen, maar als hij hier met dat lijk alleen was, zou hij het niet uithouden. Fliepo heeft het ten ander zien aankomen, voorvoeld, doch nu moet hij zwijgen, doen alsof | |
[pagina 211]
| |
hij van niets weet, anders wordt het hem aangewreven dat Knorre door zijn schuld zonder pastor of koster den laatsten asem heeft uitgeblazen en zonder berechten naar de eeuwigheid is! Het praamt hem als eene wroeging op het geweten. Alle drie de drogers houden zich koes. - de doodsangst is in hun lijf gevaren - op hun eentje zit ieder van hen af te wachten tot de ander eerst teeken van leven zal maken; geen van allen die uitkijken durft in de richting waar Knorre ligt, - elk is met de eigen gedachten bezig, aan 't beleggen hoe ze zich zullen voordoen bij de ontdekking van 't geen gebeurd is; - alle drie om 't even hebben ze iets te verduiken; elk is op zijne manier aangedaan, doch geen zal willen bekennen wat hij ondervonden heeft, en nog minder, toegeven van ooit bang te zijn geweest! Nu het voorbij is - hier in de onmiddellijke nabijheid van 't voorgevallene, zelfs, lijkt het al te gek om daar bij klaren dage mede uit te pakken (in werkelijkheid beschouwd, is al het wonderbare er af - het buitengewone heeft geen zin meer) - voor zich zelf durft geen aanvaarden onder den indruk geweest te zijn. Toch komt het hen voor alsof ze dien nacht in eene andere wereld hebben geleefd, en daardoor een nader inzicht over de werkelijkheid van het hiernamaals gekregen. Nu staan ze echter voor de nuchtere vraag: waar het vasthoudt, of in hoever het overlijden van Knorre daarmede bemoeid is? of de aanwezigheid der dood alleen het gedaan heeft? Alle drie om ter meest verlangen ze naar het opkomen van den dag, die hen uit de verbijstering der zinnen moet verlossen; en het ver- | |
[pagina 212]
| |
hemt hun gemoed als de klaarte door de spleten aan 't grauwen gaat. En nog wachten ze... Eerst als de Maf en Lot aankomen, met geweld (van niets wetend of vermoedend) de ijzeren poort openschuiven, doen Hutsebolle, Blomme en Fliepo alsof ze, verraads gepakt, uit hun slaap opschieten. De ongedwongen, ruwe spraak der twee jonkheden klinkt schendend in de gedrukte stemming van den ast - het lijkt wel alsof het moeite kost er vandaag 't leven in gang te krijgen waar de dood heeft gehuisd, en alles een trager maatgang aanneemt dan naar gewoonte... Het binnenstroomen der koude buitenlucht door de opene poort doet wellig aan, verfrischt de klampe zweetwezens. Nu valt de vale klaarte over heel het middenruim tot tegen den diepsten wand, en smijt er ineens de werkelijkheid bloot! (Niets meer te verduiken of te verdoezelen!) Waar ze van heel den tijd den blik niet hebben durven richten, ligt Knorre er onveranderd ineengezakt, maar bij den eersten oogslag zien Hutsebolle, Blomme en Fliepo dat alle leven er uit weg is. Lot en De Maf integendeel vermoeden niets, en willen den vagebond maar seffens een toer lappen: hem vastbinden dat hij niet weg kan als hij wakker wordt; hem een zak over den kop trekken; hem met roet besmeuren! een vendel op den rug vesten!... Onverwijld zoeken de jonge gasten naar 't geen ze noodig hebben om hun plan uit te voeren. De anderen zien het aan, met spanning, benieuwd hoe het afloopen zal. Voor elkaar ook doen ze alsof ze niets weten, maar de angst spreekt uit hunne oogen, en hunne handen beven... Terwijl Lot bezig is eene | |
[pagina 213]
| |
koord aan Knorre's slip vast te binden, hij over den doode gebogen staat, valt het hem op: - Verdomd, hij asemt niet! Nu komen de anderen bij, veinzen verwondering. Maar de Maf rukt hem brutaal den hoed van den kop en duwt het hoofd achterover. Met den slag zien ze alteenegader: de afschuwelijke uitdrukking van het wreed verwrongen wezen, het grijnsmasker van de dood! Blomme en Hutsebolle springen ontsteld achteruit, (Fliepo is voorzichtig op een afstand gebleven, omdat hij niet gelijk de anderen, zijne vrees verduiken kan, en zich gereed hield om te vluchten als 't noodig bleek). De Maf en Lot nochtans zien er geen erg in, nemen het al den grappigen kant: zulk een scheuvel, wat is daar aan gelegen? - Hij moest daarvoor juist hier komen! - Schoone vernetting op de wereld! - Groot verlies! - Eene rijke begraving voor den paster! - Gelijk hij daar zit, kan hij nog dienen als musschenschuw voor op den boer zijn land - er zal geen enkele kraai omtrent komen! Elk weet het zijne, brengt beschouwingen bij over 't leven en 't bestaan van den landlooper. Blomme en Hutsebolle doen er ook aan mede, voor een schoon zitten, maar de woorden die zij er aan wagen, zijn in tegenstrijd met 't geen ze inwendig denken. Fliepo, die op zijne manier den angstnacht medegemaakt heeft, zwijgt, maar doorschouwt het huichelen en de geveinsdheid op het gelaat der twee anderen. Voor De Maf en Lot echter is Knorre zijn | |
[pagina 214]
| |
natuurlijke dood gestorven.... omdat het niet anders kon, - de mekaniek tot op den draad versleten - niets ongewoons - en 't geen er van overschiet ligt daar. - Niet meer dan een zak boonen die moet buitengesleept worden, zegt De Maf. - Hij is in den peerdenhemel, jenever aan 't drinken, beweert Lot. Dat brengt hen op de vraag: Wàt moet er mede gebeuren? Hier kan hij niet blijven. - Moet de Wet niet verwittigd worden? (Bij die vraag schieten De Maf en Lot in luiden lach.) Hutsebolle stelt dit echter voor om met zich zelf in 't reine te komen - nu hij het opgeworpen heeft, kan men hem niet meer verdenken van schuld, want nog altijd staat het hem niet duidelijk voor, en vreest hij een onderzoek van 't gerecht. Blomme meent nochtans dat iemand die gestorven is, moet op een bedde komen (het is een ingeboren gevoel van eerbaarheid voor de dood) en afgelegd worden. - Knorre mag zijn wat hij wil, hij blijft toch een mensch, en daar heeft hij evenveel recht op als gelijk wie... - In den draagbak gooien en naar 't hof brengen, daarmede zijn wij er van af, meent Lot. - Neen, alzoo niet, vindt Hutsebolle: wilt ge dat ze omver vallen van schrik, dat ze denken aan een ongeluk, vermoeden krijgen dat hij vermoord is.... en wij hier berooid geraken! waagt hij er bij te voegen. Fliepo kan het gaan zeggen, en we laten 't den boer over. | |
[pagina 215]
| |
Dàt blijkt eene uitkomst; nu moeten zij er voorloopig niet meer mede inzitten. - Alla, mannen, aan 't werk! Lot en De Maf zijn op den droogzolder in de boonen aan 't ruifelen, zwetsen en gabberen over hunne tegenkomsten en 't plezier waarvan zij in den nacht genoten hebben; Hutsebolle en Blomme aan 't stoken in de vuren, gewagen onder elkander geen woord over 't geen in hun binnenste omgaat, doch beiden zijn overtuigd dat er hun iets overkomen is waar De Maf en Lot altijd zullen buiten blijven, omdat ze 't niet medegemaakt hebben - iets dat in hunne ziel prente geslagen heeft, een inzicht geopend over hun eigen bestaan en de verhouding der waarden van 't leven. Blomme omvademt het in één zicht, over de verte uitgestrekt: de jeugd als de groei van zijn wezen in 't wilde, daarna het inschepen met twee - de harmonische samengang van beide zielen op één doel af - al gauw gescheiden door stoornissen van buiten en stoornissen van binnen, - lust veranderd in last - 't geen uitkomt op vechten om boven te blijven en worstelen om heel de gezinskudde thoope te houden en ergens veilig op eene kimme te krijgen, welke men echter nooit bereikt of bereiken kan... omdat er altijd andere moeilijkheden opduiken, en 't krawoelen voortduurt tot de dood u met den vinger op den schouder tikken komt... Hij denkt er ernstig aan en maakt het goede besluit van heden af christelijk te leven en voor zijn ziele zaligheid te zorgen... maar om 't koeiplekje uit zijn hoofd te steken valt hem lastig, en daarin te berusten is zooveel als de reden | |
[pagina 216]
| |
en het doel van zijn leven zelf op te geven........ Heimelijk draagt Hutsebolle nog altijd den twijfel en de vrees: hoe hij zich verantwoorden zal, indien hij verdacht wordt Knorre vermoord te hebben, want dien mosselman met zijn ratel, heeft hij toch - hij is er zeker van - wezenlijk den godsklop gegeven... Het kon niet lang aanloopen: 't volk van 't hof is daar. Elk wil Knorre zien, weten wat met hem gebeurd is. De toeschouwers nemen eene houding aan voor de omstandigheid - ze toonen zich verslagen onder den indruk: in zijne dood krijgt Knorre eene belangstelling die hij in zijn leven nooit genieten mocht. De meisjes blijven op een afstand, durven slechts uit de verte toezien, als naar iets gruwelijks dat hen zal bijblijven en 's nachts aan hun bedde komen spoken. Op bevel van den boer nemen knape en koeier het lijk en leggen het in den draagbak. Omdat het gebruik is en de eerbaarheid het vereischt, moet de doode bedekt worden, en daar men niets aan de hand heeft, maakt de boerin haar eigen schorte los en spreidt ze over Knorre, - alzoo kan men hem wegdragen zonder dat het ontsteltenis wekt op den doortocht. De koeier en de knape stappen de een voor en de ander na, in de tramen, het lijk als op eene bare. De toeschouwers volgen, en de drogers kijken den stoet achterna. - Kom gasten, 't is afgeloopen, zegt Hutsebolle, met een zucht van ontlasting dien hij moeilijk verduiken kan. De dagtaak begint, 't werk wordt aangepakt, alsof er niets gebeurd ware: de dubbele poortluiken van | |
[pagina 217]
| |
de schuur slaan open als de voorhang van een tooneel, en in de schemering van den grijzen winterdag die opkomt, herneemt de handeling der drogers, als het opvoeren van een spel - het herhalen van 't geen ze gister, en de andere dagen hebben opgevoerd en heel den winter lang, een onafzienbaar getal keeren, herhalen en opvoeren zullen. Van den torenhoogen stapel schept de man altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd gemalen worden, en door twee mannen op den hoogen hoop geruifeld, tegen den achterwand der schuur... Ononderbroken, gehaast vordert het werk, in gestadig herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind die altijd maar nieuwe wolkenvrachten uit onbekende verten aanvoert... Voor De Maf en Lot is het een dag gelijk de andere: het lijfelijk voortzetten van werk waar nooit een eind aan komt; voor Blomme en Hutsebolle echter blijkt er iets veranderd: ze voelen zich vermijd in den ast, - er is eene plaats waar ze niet kijken durven, een onderwerp waarover ze 't niet wagen te spreken; - het is maar goed dat ze den volgenden nacht thuis bij hun wijf in een bed mogen slapen. Benieuwd zijn ze te vernemen hoe De Maf en Lot het zullen ondervinden, alleen in den ast, want ze zijn er niet gerust in, staan met 't voorgevoel dat die landlooper, welke zonder de gerechten gestorven | |
[pagina 218]
| |
is, hij of zijn verkeersel, hen hier elken nacht zal komen bezoeken om verantwoording te vragen: aan Hutsebolle omdat hij hem vermoord heeft, en aan Blomme die hem zonder sacramenten heeft laten de eeuwigheid ingaan... Hutsebolle blijft met zich zelven in tweestrijd, doorschouwt het onzinnige zijner vrees zonder ze alevel te kunnen verdrijven... Blomme voelt zich als den duts aan den zelfkant van het leven, in den ban, gepraamd tusschen de harde werkelijkheid van het bestaan, dat voor hem alle beteekenis verloren heeft, en den eisch van den geest die naar hooger wil, boven die werkelijkheid uit. Fliepo wordt niet door onrust geplaagd, - bij hem is droomen en werken in elkaar geslingerd, - de twee keerzijden van 't leven die elkaar in gestadigen beurtgang opvolgen. Maar nu wordt hij plots bewust van zijne dwaasheid: daar hij inziet dat er met Knorre een stuk van zich zelf is verloren gegaan, en hij ongevoelig, op zijn eigen ongeluk staat te zien, als op een gebroken pot! Als achter een gesloten wand zullen ze elk hunne ondervinding verdoken houden, met zich omdragen. 't Geen zij in gesprek er over loslaten, zijn enkel de oppervlakkige beschouwingen en nietsbeteekenende bijzonderheden; van 't geen in de diepere lagen van hun onderbewustzijn begraven ligt, kunnen ze elkander niets mededeelen, - 't geen ze met ongerief van woorden, zouden willen uitkramen, moet noodzakelijk valsch klinken, een averechtsche beteekenis krijgen, verkeerd begrepen worden; met een | |
[pagina 219]
| |
dubbelzinnig hart uitgesproken, tot niets anders dienen dan zich zelven te misleiden en spot te verwekken.
Meimaand 1926. |
|