| |
| |
| |
II.
Zoo verliepen de dagen in hun gewonen gang over het stille dorp, en even stil in Verdure's bakkerswinkel. Het leven zou er zonder hort of stoot, zijn kalmen loop hebben kunnen voortzetten, maar bij Jantje kwamen er altijd van die onvoorziene gebeurtenissen - nietige oorzaken, die zware gevolgen meebrachten, onrust en gejaagdheid verwekten, - een storm opstaken in zijn bezadigd gemoed.
Dien eigensten avond, eer Jantje besloot de deur vast te doen en de fenteneelen te sluiten, kwam Melanie, 's burgemeesters meid, van den overkant der dorpsplaats, en richtte haar stappen naar de deur der bakkerij. Daardoor onderging Jantje een gevoel tusschen vrees en blijdschap, en toen hij de verzekering had dat de meid naar den winkel kwam en niet naar de beenhouwerij, opende hij gereed de deur.
- Navond Melanie, zoo laat nog op wandel?
- Jantje, vroeg zij, op vertrouwelijken toon, madam zou willen twaalf muizekes gebakken hebben tegen Zaterdagavond.
Jantje had den tijd niet om te antwoorden: Theresia kwam vooruit geschoten en nam hem het woord af.
- Twaalf muizekes, Melanie, ze zullen gereed zijn, Melanie; zeg het aan madam, dat ze er op rekenen mag. Ze heeft ze liefst niet te hard gebakken, newaar? fleemde Theresia,
| |
| |
en als de meid reeds op straat was, riep ze nog:
- De groeten aan madam, ze mag gerust zijn - ik zal zorgen dat alles goed is.
Jantje was bescheiden uit den weg gegaan, en nu waren zijn gedachten reeds bezig met de muizekes voor 's burgemeesters vrouw, en aan 't beleggen hoe hij zijn best zou doen om die muizekes te bakken dat hij er eer af halen kon. De burgemeester en zijn vrouw waren verzot op Jantjes muizekes, niemand, beweerden zij, kon ze zoo licht en smakelijk bakken als Verduurke.
Voor Jantje immers waren de muizekes zooveel als het geheim van zijn ambacht, hij was er fier op en stelde er zijn eergierigheid in. Die muizekes, dat waren langwerpige, molronde, gele koekjes, bruin gekorst, zes aan elkaar gereekt, met de vette kruime, die lekker rook en malsch was om in te bijten. Die kunst had hij afgeleerd van zijn ouden baas, maar Jantje had er op eigen vinding, zoo goed zijn werk van gemaakt, dat hij het beter kon dan iemand; de zijne waren inderdaad lichter, ronder, beter gesloten, vetter en vaster van kruime, krakender van korst, dan de muizen die uit Broekskes bakkerij kwamen. Maar met Theresia was het droef gesteld om muizekes te bakken! Zoolang het aan tarwe- of roggebrood was, liet zij Jantje meester in de bakkerij; maar met fijn gebak, wilde zij er zich mede bemoeien, - beweerde het best te weten, - er haren zeg en zegel over strijken. Vooral gedoogde zij niet dat er veel kost van eiers of boter aan verbruikt werd: dat was verloren geld, meende zij; heur vader zaliger, wist het wel beter - hij ten minste kende het om fijn gebak te maken zonder al die kostelijke ware er in te doen!
| |
| |
Die zienswijze strookte allerminst met Jantje's grondbeginsel van het ambacht; zijn geheim bestond in de juiste verhouding der verschillende bestanddeelen die het deeg moesten uitmaken, - een kleinigheid van 't een te veel, of van 't ander te weinig, en de bakte was verkaried! Ander bakkers schaften daar misschien zoo secuur niet op, maar bij Jantje gold het als een vaste wet: dat een goede uitslag slechts verkregen wordt door nauwgezette maat en gewicht, de juiste hoeveelheid in het samenstel van eieren, boter en suiker, - de gepaste hoeveelheid gist, en de melk niet te lauw en niet te heet. De kleinste inbreuk hier op, bracht de heele boel in 't honderd, meende hij. Dat was bijzonderlijk 't geval met muizekes: een loodje minder van d'een of ander soort, werkte storend op het evenwicht der ondereen samengebrachte stoffen en kon zijn schoon uitwerksel niet hebben. De bloem - fijn gezift - vormde de grondslag; op die eenheid liep zijn berekening voort: een drievoudig getal eieren per mate melk; de helft van het gewicht voor de suiker, en 't kwart gewicht boter en gist. Bij dit alles moest verder rekening gehouden worden, volgens de seizoenen, met de warmte van den temper, de bewerking van het deeg, de hitte van den oven en het afbakken zelf, om schoone, bloeiende ware te bekomen. Theresia nu, had de jammerlijke gewoonte zich daar mede te bemoeien, en de pretentie er iets van te kennen, omdat, naar zij beweerde: zij zelf van 't ambacht was. Zij hield zich bovendien meester van den kelder, en zonder zich te bekreunen om Jantjes meticuleuze berekening, bracht ze hem, van boter en eiers, wat ze wilde afstaan... en de muizekes waren er niet slechter om! Dat was een deernis in Jantje's oogen: hij erkende er
| |
| |
zijn werk niet in. Dàt waren geen muizekes!
Wat er al gebeurd was bij den trog, om die arme muizekes. Jantje wilde er liever niet meer aan denken, want nu had hij er iets op gevonden: Theresia liet hij in 't gelijk en in haar bestweterij, deed gewillig 't geen zij hem voorhield als de manier uit haar vaders tijd, maar in 't geheim paste hij zijn eigen systeem toe. Wat het hem echter kostte van angst om zonder ze 't gewaar werd, op voorhand de noodige hoeveelheid boter en eieren uit den kelder te smokkelen en gedoken in het deeg te foefelen; waar hij de stoutigheid haalde, kon Jantje zelf niet gelooven, maar hij deed het toch, liever dan de wetten van zijn ambacht te verloochenen, - en hij had er een nijdige voldoening in, Theresia alzoo, op spitsvondige manier te kunnen bedriegen.
Aan het eind der week kwam de gewichtige Zaterdag, die buiten het vele gewone werk, de zorg bracht voor het fijn gebak. Dan bekroop Jantje telkens weer de koortsjacht, met de nijverige beslommering en gejaagdheid om het werk te regelen, zoo dat alles in elkaar paste. Die hoofdbraak herinnerde hem aan den goeden, ouden tijd, toen ze met drie vier aan den gang waren en den halven nacht doorwerkten, den eenen oven na den anderen...
De gewone dagen huizenierde Jantje in zijn bakkerij, met gesloten deuren, - hij bleef er baas en meester, - door niemand werd hij er gestoord; maar den Zaterdag hield Theresia er toezicht over 't geen er gebeurde. Af en toe kwam zij er binnen, keek rond, met de doening van een bevelhebber die er orde in de zaken komt houden, - in de overtuiging er niet te kunnen gemist worden.
Den Vrijdagavond reeds, stond al het noodige bovenge- | |
| |
haald, 't vuur brandde onder den vollen waterketel, - dit alles om geen tijd te verliezen en op zijn voordeel te zijn. Den nacht zelfs sliep Jantje niet gerust, want met het eerste hanengekraai moest hij er uit.
Toen Jantje, tijelijken uchtend met zijn lamplichtje in de bakkerij trad, waar de nachtelijke atmosfeer nog heerschte, de slaap hem nog in de leden hing en zijn zinnen nog droomdronken waren, scheen het alsof het alm er reeds in volle bedrijf was en niet op hem had gewacht om aan 't werk te vallen. Terwijl hij in gang gerocht en het voorbereidend werk verrichtte, meende hij den trogschreper, de weegschaal, de verschillende broodplanken ondereen te hooren zottigheden vertellen, gelijk ze 't bij nachte gewend waren te doen, en zich nu niet stoorden aan het bakkertje dat ontijdig in hun spel kwam getreden; - de krekels met hun schril gekriep, 't was alsof zij hem uitlachten! Jantje liet hen begaan - hij kende die gekke doening - en dacht aan de menschen wiens bakte hij uitgoot in den trog, - aan hun leven, hun bedrijf, hun kinders... gedachten die geleidelijk in zijn hoofd kwamen. Dat leed tot hij in vollen gang gerocht, zijn zinnen wakker werden, door de gewone bezigheden van den dagelijkschen wikkel. Dan hadden de omgevende dingen allengs hun werkelijke gedaante weer aangenomen, en zwegen. Het kriepen van Jantjes asempijpen overstemde het geluid van de krekels. Eens dat hij alles in roere had gebracht, voelde Jantje zich weer in vollen vorm, - even moedig en werklustig als ten tijde dat hij te Broekskes, zijn geweld losliet, - waar ze met drie vier jonge gasten, van 's morgens tot 's avonds er op los gingen, het deeg tegen den trog sloegen, en Broekske de slagen
| |
| |
meetelde, er bij hutselde van welgezindheid, en uitriep: ‘Geeft maar lament, godorie, dat ze 't hooren tot buiten! Poeft er maar op!’
Hoe een mensch het toch aflegt met de jaren, meende Jantje, daar hij onder het kneden moest blijven staan hijgen, met de duizeligheid in zijn hoofd. Vroeger had hij nooit vermoeienis, noch het eind van zijn macht gekend.
Af en toe keek hij buiten door 't venster naar het schemeren van den opkomenden dag, - omdat hij verlangde naar de koffie.
Toen had Theresia reeds haar keuken en winkel geschuurd, haar koper geblonken en al het ander zaterdaagsch werk verricht, waaraan sommige wijven anders een heelen dag besteden. 't Halven den voornoen kwam zij dan - in een speciaal kostuum: met een soort overal - een grijze tabbaard - en een doek op het hoofd geknoopt, die haar gelijken deed op een spook, - en trad plechtstatig de bakkerij binnen.
Zonder spreken vatte zij het werk aan, gelijk ze 't gewend was ten tijde dat ze meehelpen moest met haar vader. Jantje aan 't zijne en Theresia aan 't hare, wrochten zij haastig voort, gelijk twee menschen die hun levensdagen samen gearbeid hebben, zonder dat het nog noodig is met elkaar te spreken. Onderwijl vlogen haar oogen rond, en waar zij eene opmerking kon maken, liet ze 't niet na. Doch Jantje deed alsof hij 't niet hoorde.
Eens dat de gewone ovens rogge- en tarwe-brood gebakken en in den winkel waren, haalde Jantje nu de volle manden schoone witte bloem naar beneden; hij goot ze uit in den trog, woelde er in met de handen, uit gierigen bakkerslust.
| |
| |
Hij greep en roerde ze open, liet ze door de vingeren stroelen en schepte er handsvollen uit om de vette donzigheid van de melkwitte poeiering te voelen - dat was zijn wellust. Dan haalde hij ze op tot een hoogen barm. Theresia goot de melk in gepaste warmte en hoeveelheid, bedeelde de gist, de kaneel en de suiker. En nu ging Jantje aan 't plonsen, tot de witte pap tot deeg bekleef, in ronde blazen opzwol, die met een zoevend gerucht openbarstten, gelijk een mensch die door gesloten lippen asemt. Met nieuwen inhaal van bloem bekleef het deeg al dikker, werd een vettig, taaie klomp die altijd opnieuw moest afgenepen en opengewrongen worden, en met een slag weer aaneen gegroeid was, tot het onder de felle handeling van Jantje's vuisten, vaste stond en klibber, te blinken lag, en in de manden toegedekt, nu gisten moest. Daarna werd het deeg op de tafel gekeerd, om afgewogen en tot brooden gevormd te worden, waar het, na opnieuw te gisten gelegen te hebben, in den oven ging, waar het tot schoone, bruine witte-brooden werd gebakken, die de klanten morgen, na de vroegmis zouden komen halen voor hun Zondagschen kost.
Onder het lastig werk verdook Jantje, uit eergevoel, zijn dempigheid; hij veegde 't zweet van zijn wezen met de voorschoot. Maar Theresia kon niet nalaten hem te treiteren: - Zie hem weer staan blazen! zegde zij.
Ja, Jantje voelde wel dat het zoo goed niet meer ging; in zijne drift had hij weeral vergeten dat er veel tijd voorbij gegaan was sedert hij macht en moed had als een jong peerd, - dat hij, zonder moe te worden, slaan kon dat de banden van den trog sprongen.
| |
| |
Gelijk alle Zaterdagen had de oven geen tijd om af te koelen; zonder verbei werd hij opnieuw gestookt, en door heel de bakkerij werd het zoo heet als bij gloeiend zonneweer. Theresia had al verschillende keeren vermaand:
- Voorzichtig, niet te veel hout opleggen! Maar Jantje, eens in zijn roes van geweld, kende geen maat; hij wist hoe de rook boven de schouw uitpuilde, dat men het te Broekskes naging, - daarom had hij er zijn verheugen in, telkens het brood uit den oven kwam, doppe er op, weer opnieuw vuur te stoken. Hij liet zich maar gaan in 't geweld van zijn gejaagdheid, ging heelegansch op in zijn werk, zoodat hij er de menschen en de wereld bij vergat.
Buiten was het nog donker en hier, in den schijn van het gezellig lampje en in de hitte van den ovenbrand, mocht het nu buiten winteren, de koude kon er niet binnengeraken, - Jantje verloor dan gewoonlijk alle begrip van jaargetijde of stand van weer.
Vóór zich, op een planksken, was een geelgeworden papierken geplakt, en daarop stonden eene reeks namen, met aanwijzing van gewicht, prijzen, en hoedanigheden voor 't bijzonder gebak der groote dagen van het bakkersjaar: voor Paschen, Kerstdag, Nieuwjaar en Sinterklaas. Naargelang hem die namen in 't oog vielen, kwam hij in de stemming van een der drukke avonden voor den feestdag. Alzoo gingen zijn gedachten beurtelings door heel het verloop van het bakkersjaar, en beleefde hij naar willekeur al de bijzonderheden er van, met de eigen atmosfeer en doening die in zijn binnewaartsche leven hun vorm hadden aangenomen, - dan vergat hij ook heelemaal het werk waar hij mede bezig was. Jantje had nog andere verstrooid- | |
| |
heden: terwijl hij met de pook in den ovenmond roerde, ontstonden in zijn gedachten soms de gekste verbeeldingen; zonder dat hij wist hoe het gekomen was, scheen het hem dat de bakkerij den buik vormde van een onderaardsch schip, dat bij nachte diep onder water voer, dat hij zelf de stoker was die het vaartuig in die donkere onbekendheid moest voortdrijven.
Theresia stond daar aan en bij, maar kon in de verste verte niet raden wat voor zottebollende gedachten in Verduurke's hoofd aan 't spoken waren, - ze merkte alleen: dat hij niet bij zijn werk aanwezig was! Hij stookte maar, van 't vaderland weg... met den wellust om zijn schip door het donker water vooruit te jagen; hij voelde de behagelijke kriebeling over de bloote armen; hier wist hij zich veilig en warm, voortslieren, met al zijn manden, berdels en brooden... door de diepe zee.
Nu stak de oven vol witte-brood, en nadat Theresia al de benoodigheden voor de muizekes had gereed gemaakt en in porties verdeeld, in den trog gebracht, was ze in de keuken haar huiselijk werk gaan verrichten. Dan haalde Jantje, waar ze onder den trog verdoken zat, een broodpan uit, met de eiers en met het klompken boter, die hem ontbraken om, naar zijn zin, en naar den echten eisch, degelijke muizekes te maken. De eierdoppen stopte hij weg onder de asch van 't fornuis, en nu begon hij maar haastig zijn temper te mengen tot een gelen plas. Het deeg lijmde gelijk poezelig, malsch vleesch in Jantjes handen; hij wendde, draaide, betroetelde en neep er in, met het verheugen, omdat hij op 't gevaar af, weeral eens het stout stuk gewaagd had, zonder Theresia er neus over kreeg.
| |
| |
Maar terwijl hij alzoo gemeenstig zijn kostelijk deeg aan 't kneden was, snoof hij plotseling een reuk op die met een fijn straaltje in zijn neus prikkelde, hem met hevigen schrik sloeg. Het prikkelend straaltje had hij gewaar geworden met 't ophalen van zijn asem, met 't opsnuffelen verkeerde hij nog in de onzekerheid - wilde het zich ontgeven, maar zijn twijfel was gauw voorbij - het stond vast, en meteen was al de geneugte van zijn muizekensdeeg vergaan. Hij voelde een groote verlegenheid - de angst stak hem in de keel. Hij wist niet meer waar hij doende was, - 't ruischte in zijn hoofd en een geweldige spijt bekroop hem nu omdat hij zoo overdadig gestookt had - Theresia had hem immers gewaarschuwd, en uit koppigheid had hij nog drie spaanders meer opgelegd. 't Is een ongeluk, - niet te herdoen! meende hij. Neen, 't was zeker niet te herdoen - hij voorzag de gevolgen! Eens dat die onherroepelijkheid in Jantje's gemoed vaststond, nam hij het op als een onafwendbaar kwaad. Hardvochtig wachtte hij af 't geen komen moest.
Ondertusschen was Theresia nog nu en dan de bakkerij genaderd; ze rook heel duidelijk 't geen gebeurd was, maar geen rimpelken van haar wezen vertrok - ze sprak geen woord, en dat beteekende voor Jantje: stilte voor den storm!
Als Jantje het deeg in een molligen bol op 't droge had gelegd, en in de warme dekens gewonden om te laten gisten, kwam hij in den winkel door 't venster kijken naar den langen wijzer van het uurwerk op den dorpstoren. Hij veegde 't zweet van zijn wezen en wachtte gelaten, den tijd af om 't brood uit den oven te trekken. Hij kon zijn angst niet wegduwen, stond er als een kwiebus die zijn oordeel
| |
| |
afwacht, bewust van zijn schuld. Hij verweet zich zelf, hoe hij in de vergetelheid, zoo dom geweest was zoo hard te stoken, als de oven reeds zoo warm en vlugge stond. In zijn verbeelding zag hij de witte-brooden verkoold, zwart, te leelijk om voor den dag te komen... en al de ellende die hij zou uitstaan, eer die brooden uit den weg moesten geraken, - als ze evengoed schoon en koopziende hadden kunnen te prijken liggen in den winkel - ...als hij maar wat beter bij de zinnen ware geweest en zoo onbedacht niet had gestookt. 't Waren die laatste spaanders die 't hadden verbrod!
Bij zich zelf vond Jantje nergens eene uitvlucht of verschoon, - niets om zijn dwaze handelwijze goed te praten.
- Had ik maar die laatste spaanders niet opgelegd,... wat vroeger de ovenkolen afgetrokken! zegde hij gedurig, om zijn eigen verwijt te ontgaan.
Zijne onderlip hing tot op zijne kin; hij stond met 't hoofd gebogen, te schuddebollen, pilkerde het deeg van zijn vingers, terwijl hij al de tempeesten overwoog die, bij zulke gevallen, vroeger reeds over zijn hoofd gewoed hadden...
Het deeg van de muizekes woog hij af op de weegschaal, wribbelde het in ronde bolletjes, die hij warm en mollig in de handen voelde en hem denken deed aan naakte vogeljongen. Als ze gereekt op de ijzeren plaat lagen, kwam Theresia in de bakkerij, en met haar zachtmoedigste gezicht, zegde zij heel stil, maar vast:
- 't Zal zeker haast tijd worden om 't brood uit te trekken? Doet 't niet?
Ze bleef staan, schijnbaar onverschillig, maar met 't loensch, venijnig inzicht, om ne keer te kijken hoe ze er zouden
| |
| |
uitzien, die brooden!
Jantje van zijn kant, met geveinsde onschuld op het wezen en zoogezegd onwetend van 't geen hij toch vast verwachtend was, sloeg met een harden klop van de vuist, de ovendeur open en greep naar den broodpaal.
Er sloeg een zwartblauwe, sterkriekende walmdamp uit den ovenmond, die door de schouw gulpte.
- Oei! deed Treze, met den slag der verrassing; dan bleef zij staan kijken met verbaasdheid in de vinnige, kleine oogjes, naar Jan, alsof ze zeggen wilde: ‘daar hebben we 't weer!’ Hare gramschap hield zij nog in, omdat zij niet wist hoe te beginnen.
Jantje trok maar in een haast, lijfsgenadig de zwart verkoolde brooden naar voren, klopte ze uit de ijzeren pannen, tikte ze met den duim al den onderkant - op den verpulverden onderkant! denk maar eens na! want dat tikken was eene bakkersgewoonte, om na te gaan of de onderkorst stevig genoeg gebakken was; - juist alsof men het van die koolzwart verbrande brooden niet wist dat ze er genoeg en te veel van hadden! Jantje besefte echter het gekke zijner handelwijze: er kwam een monkelplooi op zijn lippen, als om te zeggen:
- Zie-je wel, ze hebben er dezen keer van gekregen! - ze zijn zoo zwart als moorkes gat! en de sloeber, hij scheen er geen deernis in te hebben dat zijn brood schandalig versulferd en onooglijk verbrand was. Hij trok ze maar altijd goedmoedig uit.
Theresia hield er een in de handen, bleef het staan bezien, en dan kwam ze stilletjes los. Zoetjes nog, ingehouden, met halve woorden, op een toontje alsof ze iets vertellen ging
| |
| |
- 't ergste van de stormvlaag al voorbij is en 't weer bedaren gaat. Maar Jantje wist bij ondervinding dat zulke verraderlijke stilte niet te vertrouwen was, hij trachtte zijn aandacht op andere dingen te keeren, en maakte het besluit: kalm te blijven, geen woord tegen te spreken. Zij deed voort, - 't was alsof zij eene alleenspraak opzegde, half ernstig, half spottend. Eindelijk echter, scheen zij den juisten toon gevonden te hebben om te treiteren:
- Ja, 't is nog ne keer wèl, weeral ne keer wèl! We moeten dat brood nu aan de klanten voorleggen. Wat gaan ze zeggen? Verdure is weeral in zijn zotte tuimen, hij kent zijnen oven!
Jantje trok altijd maar voort brooden uit, zonder op of omkijken.
- Kijk hem weeral doende, den dommerik; spreek ten minste: weet ge daar niets op te zeggen? We zullen er komen, alzoo - al mijn schoone centjes, die vader zoo zorgvuldig vergaard heeft, zonder ooit één broodje te verbranden, - hij moest hier juist dien broddelaar in huis halen... zeg?
Jantje zijn paal ging wat rapper in en uit, de zwarte brooden vlogen vlugger op de plank. Theresia zag dat zijn armen snokten, dat er een klimmende gejaagdheid speelde in de pezen, - ze tastte en tinste om hem verder op te winden. Ze kende de smaadwoorden waarmede zij hem in zijn razernij kon brengen, - want ze verdroeg niet dat hij in geslotene koppigheid bleef zwijgen.
- De dommerik! hertinselde zij - een kind zou het beter doen, zeg? Heb ik u gewaarschuwd? Heb ik het niet voorspeld?
| |
| |
| |
| |
Ze wachtte, lonkte al onder uit om 't uitwerksel na te gaan. 't Zou komen, 't was op gang: den ovenpaal had het reeds te lijden.
Voorzichtigheidshalve trad Theresia een stap achteruit.
- Ja, laat maar nog eens uw schoone toeren zien, treiterde zij. Hij zal weeral zijn duivel ontbinden, - heb ik misschien den oven gestookt? 't Zal mijn schuld zijn, zeg? 't Heeft lang geduurd dezen keer... dat de duivel...
Zoo gauw had ze 't woord ‘duivel’ niet uitgesproken, of Jantje keek haar strak in 't gelaat, of hij dien duivel in haar vinnige, belgzieke, stralende ooglichtjes zag zitten, - den duivel waarvan ze altijd beweerde dat hij er van bezeten was, - den duivel waarmede zij hem ophitste en bij Jantje het kwaad, als een ziedend water deed opstormen, zijn blinde woede ontketende, - hij buiten zichzelf gerocht, angst uitstond telkens hij het voelde aankomen.
Met dienzelfden blik, waarmede hij in Treze zijn duivel ontwaard had, zag Jantje nu ook de zwarte brooden, die vlekten gelijk spoken op de witte berdels, en dàt wond nu zijne woede en 't kwaad in hem nog meer op. Met de voorgenomen stilte en deemoed, was het uit, en als Treze weeral die toespeling maakte op zijn vroeger knechtschap, hem zijn dwaasheid verweet, - dan was het als een bliksem door zijn armen geloopen, en 't brood dat hij in de handen hield, dat rampzalig brood, sloeg hij te pletter op de plank, zoodat de witte kruime, als een ingewand, uit den buik der zwarte korst puilde. Dan stond hij een wijle verbaasd te zien over 't geen hij gedaan had.
Treze echter liet geen de minste ontsteltenis blijken om 't geen dreigde te gebeuren, integendeel, ze boog voorover
| |
| |
om beter in zijn wezen te zien, en smalend schreeuwde ze hem toe:
- Sla mij, sla maar! doe gelijk ge gewend zijt - moordenaar! Ik heb u van strate geraapt, en dàt is mijn belooning!
Jantje scheen ineens gestild en wrocht kalm voort.
Maar dan haalde zij voor den dag 't geen waarmede Jantje ten toppen uit getergd werd - hetgeen zij gebruikte bij elke groote ruzie: met haar nijpend schrille stem, haar bloote tanden grijnzend, als om te bijten, schreeuwde zij hem in 't gelaat:
- Weet ge niet meer wat ge met mijn kind gedaan hebt, loebas! Waaraan het arme schaap zijn lammen arm en voor 't heele leven zijn ongeluk gehaald heeft?
Het was er nog niet uit, met één wenk poefte er een brood tegen Treze haar hoofd. Dan had Jantje alle bezinning verloren - hij wist niet meer waar hij stond of wat hij deed; de brooden gooide hij den oven in den oven uit, op den grond, tegen de zoldering, roefelde met paal en berdels, waar 't vliegen wilde. Zoolang, tot hij tenden asem, staan blazen bleef, verbaasd opkeek, gelijk iemand die uit zijn slaap wakker schiet. Hij hoorde gejank in de keuken... Maar hij voelde geen spijt over 't geen hij uitgericht had, - zijn tanden bleven gesloten, er kwam geen vermurwing in zijn gemoed; hij schoof de zwarte duivelsbrooden van de planken onder den oven, om ze niet meer te zien, en eensklaps bedaard, stak hij opnieuw vuur aan om de muizekes te bakken.
Al werkend voelde Jantje geleidelijk zijn gramte verkoelen, - hij verweet zichzelf met de eigenste woorden waarmede
| |
| |
Theresia zijne opwinding had aangestookt. Uitwendig alevel wilde hij die opwinding blijven lucht geven - het mocht àl voor den duivel gaan! - hij sloeg de deur en al wat hem in de handen viel, om aan stukken, om te laten hooren dat 't nog niet over was, dat het voort woedde van binnen. Die brooden drukten hem als een last op 't geweten, - zoolang ze niet weg waren, zou hij geen rust hebben - dàt was zijn ongelijk tegenover de klanten in den winkel. Hij ging op den trog zitten, dook het wezen in de handen en weende dat de tranen door zijn vingeren leekten. Hij voelde zich diep ongelukkig: de ellendigste dompelaar der wereld, - door het kwaad bezeten.
Nadat hij een tijd alzoo had zitten weenen, voelde Jantje zijn opgewondenheid bedaren, en werkte voort aan zijn muizekes.
Op deze wijze eindigden gewoonlijk zijn kwade tuimen.
Intusschen was Theresia naar boven getrokken en Jantje treuzelde aan 't opredderen van zijn bakkerij. Alleen bij het licht van het lampken, met de stilte rondom, voelde hij zich weer gemakkelijk en vrij. Hij bleef er poenderen in de warme gezelligheid, met 't genot eigen aan den Zaterdagavond, en smaakte de deugd om alles net opgekuischt te zien. Het alm dat hij heel de week gebezigd had, lag gepoetst te blinken, alsof het uitgediend had voor altijd.
Eens het werk afgeloopen, voelde Jantje zich ontlast en blijde met 't vooruitzicht op den dag van morgen, naar den Zondag. Dat gevoel was hem van zijn kinderjaren af ingegroeid en bijgebleven, alhoewel er hem nu van dien Zondag niets plezierigs meer te verwachten stond; want de tijd was lang voorbij dat hij zijn geluk stelde in nieuwe kleeren,
| |
| |
in uitgangen of in verzet, - hij had aleens geen stuiver wegzitten om in de herberg eens terdege zijn hart op te halen. 't Was enkel en alleen die wekelijksche afwisseling in den gelijken loop der werkdagen, die niettegenstaande de gewoonlijke verveling, toch iets meebracht waar hij altijd opnieuw naar verlangde.
Gelijk alle Zaterdagavonden brandde het oortjeskeersken in den winkel voor het Antoniusbeeldeken. Jantje trad in de keuken, keek er rond en zag dat het eten van de tafel was weggeruimd. Dan ging hij op de knieën zijn avondgebed lezen, verwekte een akt van berouw, voelde een innig en gemeenstig leedwezen, en vroeg vergiffenis aan God, omdat hij zich schuldig voelde en weer eens zijn leelijke toeren had uitgehaald. Dan trok hij naar boven, maar vond de slaapkamer op slot. Treze riep van uit haar bed:
- Ga waar ge wilt, maar hier bij mij niet, - de duivel moet eerst uit uw lijf!
Zonder een woord te spreken, ging Jantje den steiger op, naar den scheerzolder, waar hij, in dergelijke omstandigheden, zijn toevlucht placht te zoeken.
's Anderen daags uchtens gebaarde hij van niets, en Theresia evenmin; ze schenen beiden de zaak vergeten te zijn. Aan de klanten die na de vroegmis om een wittebrood kwamen, vertelde Theresia met spijt, dat ze geen gist gekregen hadden, tenzij heel laat, en ze legde hun een ander brood voor, al zeggend: dat 't evengoed zou smaken voor een enkelen keer.
De menschen die Jantje op zijn zondagsch gekleed, onder de hoogmis, met de offerschaal zagen rondgaan, merkten niet aan zijn kalm, bedaard wezen, dat er gisteravond met
| |
| |
hem iets bijzonders was voorgevallen.
- Gelijk ze mij zien, denken ze dat ik een braaf bakkerken ben, meende hij, maar ze zijn mis. Hij voelde de spijt en tegelijk de deugd, omdat ze hem voor beter aanzagen dan hij waarlijk was. En voortdurend, terwijl zijn lippen de lange reeks wees-gegroeten opzegden en zijn vingers ijverig de beiers van den paternoster aftelden, voelde hij de schaamte, omdat hij alleen bewust was van zijn boosaardig karakter.
Inderdaad, was het Jantje niet aan te zien: op zijn wezen lag de gedoezige, gedaagde welgezindheid, - zijn wangen en kin waren glad geschoren, net en effen als het wit halsboordeken van zijn versch gestreken hemd; de rimpels aan weerskanten zijn mond waren geplooid naar den gestadigen glimlach die een stille, voldane vriendelijkheid uitgaf. Wie van de dorpelingen die Jantje kenden, had durven vermoeden of onderstellen dat het bakkerken van den duivel bezeten was!!
Theresia alleen wist het; meer dan eens had zij het ondervonden; ze beweerde het vooruit te weten als er een tuime ophanden was, of 't kwaad in hem begon te roeren. Jantje zelf had dien boozen geest nooit onder oogen gekregen, doch hij moest Theresia wel op haar woord gelooven, want het viel telkens uit gelijk zij het had voorzegd. Hij was er ten ander van overtuigd dat er een vreemde geest bij hem zijn intrek genomen had: hij wist hem zitten, maar de opwellingen van het kwaad gebeurden zoo onverwacht, dat Jantje er telkens verraads door overvallen werd en tegen die aanvlagen machteloos stond, - tegen en buiten zijn wil, moest hij dan den duivel het kwaad laten
| |
| |
uitwerken.
Gelukkig dat buiten Theresia, niemand daar iets van wist; Jantje zelf beschouwde het als ‘zijn’ geheim, dat hij weiger verborgen moest houden. Hij leed er onder en bad ootmoedig van hart:
- Heere God, verlos mij van dien kwaden geest en verleen mij een genadigen dood!
Maar onderwijl zat het duivelken te gekscheren en nijdig te spotten; Jantje voelde dat zijn smeeken vruchteloos was, zijn gebed ten ondomme gedaan werd. In zijn wanhoop vroeg hij zich af: waar hij 't van Onzen-lieven-Heer verdiend had of wie het hem aandeed om met dit ongeluk bestoken te zijn? Hoe of wanneer de duivel in hem gekomen was, of te welker gelegenheid, wist Jantje niet te zeggen. Dat 't moest gebeurd zijn terwijl hij sliep, of anderszins, of hij het kwaad meegekregen had bij zijn geboorte? Langen tijd had hij het niet willen gelooven, tot hij ondervinden moest dat die twijfel een pure list van zijn slimmen vijand was, om hem vrij spel te laten en gemakkelijker het kwaad te kunnen uitwerken. Theresia had het hem dikwijls genoeg voorgehouden, trachten te bewijzen en uiteen gedaan, verteld van menschen die een duivel in 't lijf hadden, dat hij het achterna wel moest gelooven. Mettertijd was die overtuiging dan ook vast in hem gegroeid. Het bleek maar een duivelken te zijn van de kleine soort, een zwart beestje dat bij stonden veranderde van gedaante: nu eens was het iets als een hondje met zwijnssnuit, dan weer een konijntje met vlerken, een vogelken met een hoedje op, eene spin met hoornen, een duizendpooter, een koolbrander, een eekhoorntje, of een vreemde gedaante die op niets geleek en waar hij
| |
| |
geen naam aan geven kon, - maar altijd iets met vinnige oogen, dat op hem te loeren zat en zijn steertje wikkelde. Soms lag het maanden lang te sluimeren, liet Jantje met rust, zoo dat hij het vergeten was, maar dan werd het ineens wakker, begon te roeren en werd meester in Jantjes binnenkamer. Dan kwamen de kwaadaardige gedachten op, die de tuimen verwekten, zonder dat Jantje er iets kon aan tegenhouden. Eens dat het duivelken zijn kwaad bedrijf had uitgericht, Jantje zijn tuimen had botgevierd, kroop het in een bolleken gedraaid, weer diep in zijn schuilhoek en lag er voor onbepaalden tijd te slapen. Maar naarmate de vlagen langer uitbleven, was de storm dan ook te geweldiger, zoodat Jantje, als de rust te lang leed, zelf bevreesd werd omdat er niets gebeurde, - begon te verlangen naar het uitwerksel, schudde om het duivelken wakker te krijgen. Soms sloeg hij er een vertrouwelijk praatje mede, als met een oude kennis die hij figuurlijk voor oogen had. Meermalen had Jantje beproefd, door smeeken, van het duivelken te bekomen, ten minste dezen keer niet geweldig te zijn, medelijden met hem te hebben.
In eene bevlieging van angst had Jantje het eens gewaagd hulp en raad te gaan vragen bij den pastoor; hij had hem, op een zwijgen, zijn geheim geopenbaard en om verlossing gesmeekt, daar hij hooren zeggen had dat priesters den duivel kunnen uitdrijven; - maar de brave, oude pastoor had het bakkertje trachten te overreden en gerust te stellen. - Dat is alles inbeelding, trijfels, had de pastoor lachend gezegd, en daarbij vergoelijkend het hoofd geschud.
- Dat zijn uwe gedachten, Johannes, de duivel is allang de wereld af: Ons-Heer heeft hem van hier verjaagd; in
| |
| |
den ouden tijd was dat wel mogelijk, maar nu niet meer. Hij had Jantje aangeraden veel te bidden, want, had hij gezegd: elk mensch heeft in zekeren zin zijn duivel zitten, maar dat zijn de booze driften, het weerspannig vleesch, die den mensch tot zonde brengen, en daaraan kunnen wij enkel weerstaan door de genade Gods, en die genade moeten wij bekomen door het gebed.
Daarmede was Jantje onverrichter zake en ongetroost weergekeerd, want hij wist dat het bij hem geen begeerten of gedachten waren, maar wel iets wezenlijks, - iets dat hij voelde kruipen! En met gebeden was die duivel ook niet weg te krijgen - hij had er zijn intrek genomen en bleef er. Jantje voelde met de hand op het plaatsken links onder zijn hart - dààr zat hij en was er met geen middels uit weg te krijgen. Jantje had van alles gedaan: gewijd water gedronken, een paaschnagel verzwolgen, medailles en beeldekes op zijn bloote borst gehangen - alle dingen die hij uitpeinzen kon en waarvan de duivels heeten bang te zijn, maar zonder bate of voordeel. Aan menschen die gewoonlijk hulp en raad weten in moeilijke gevallen - aan Virginie, de bedevaartster, aan broeder Ivo die op het dorp omhalingen deed en ongeneeslijke ziekten genezen kon - aan d'een noch aan d'ander had Jantje zijn geval kunnen of durven blootleggen; en nu was hij zoover tenden raad en besloot in zijn ongeluk te berusten en als eenige genade vroeg hij aan Ons-Heer herhaaldelijk hem te willen helpen en bijstaan in 't uur van zijn dood, hem een christelijken uitgang te willen verleenen. Voor 't overige wilde Jantje wel, tot uitboeting van zijn zonden, die kwaal als eene verdiende straf ondergaan en uitharden al de dagen van
| |
| |
zijn leven. Van dien doodstrijd vreesde Jantje het ergste: dat er op dien uitersten stond, een verschrikkelijke strijd zou ontstaan, - dat de duivel op dàt oogenblik te wachten zat, en vooral niet lossen zou als 't er op aankwam zijn ziel mee te sleuren naar de hel.
Dien Zondag, in de noensche stilte na 't eten, duttend aan zijn tukje, zat Jantje met de oogen dicht, dat alles te overpeinzen, en onderwijl volgde hij de geruchten die Theresia maakte al werkend aan hare gewone bezigheden in de keuken. Hij volgde de lijzige strepen van den vaagborstel, die 't witte zeezand in krinkels trok over den vloer rond de stoof; hij hoorde 't water uit het kannetje stroelen waarmede zij haar bloemen begoot op de vensterbank, daarna de tasjes en kommen uitzetten op tafel voor de koffie. Hij liet zijn lip hangen, blies den asem uit en in, als iemand die slaapt en van de wereld niet weet. Hij was bang die rust te storen en bleef met de beenen ingetrokken onder zijn stoel, achterover geleund, met 't hoofd over de borst, zoolang tot de bel aan de voordeur rinkelde en hij de stem van Mieneka verstond, 't wijf van den kleermaker uit de gebuurte. Mieneka kwam gewoonlijk den Zondagnoen haar wekelijksche rekening betalen, en het verpreuvelde Jantje met 't vooruitzicht iemand te hooren praten. Dat was hem een aangename afleiding in de verdrietige eenzaamheid van den namiddag. Jantje liet echter niets van die welgezindheid blijken, bleef zitten en hoorde Theresia zeggen:
- Hij valt daar altijd zoo in slaap achter eten; men zou zeggen dat hij steendood gewrocht is en maar 's Zondags rusten mag.
Jantje opende de oogen, wrikkelde recht, wenschte Mieneka
| |
| |
goeden dag en liet verder het gebuurwijf met Theresia aan den kout. Van waar hij zat, bekeek hij haar blozende wangen, haar versch gekamd, glimmend haar, de gouden oorslingers, en had daar zijn stil verheugen in.
Mieneka was zoo gauw aan 't babbelen, zoodat Theresia maar rechts gelegenheid vond een woord in 't gesprek te plaatsen, - zij moest anders niets doen dan ja-knikken op al 't geen het wijf uitbracht.
Ze vielen van 't een op 't ander; de praat vloog rond over dingen en nieuws van het dorp, - 't geen in dit en dat huishouden was voorgevallen - de nietige twisten, geheimgehouden oneenigheden van geburen ondereen. Mieneka wist al het nieuws, - 't een had ze hier vernomen, 't ander daar afgeluisterd, en ze vertelde het met heele mondsvullen, met druk gebaar van handen en subtiele uitdrukking van haar wezen, 't geen haar helpen moest om het vertelde te verduidelijken.
Jantje zat er van te genieten, - 't was zoolang geleden dat er iemand in huis kwam, en hij die altijd zoo benieuwd was naar de minste gebeurtenis, hoorde en vernam nu in één reek, dat afwinden aan, als van een klabettermolen. Onderwijl dronken zij koffie en als 't meeste nieuws uitgebrebbeld was, vielen de twee wijven ondereen aan de kalmere overwegingen uit den aanhang van het dorpsleven, vergeleken den vorigen met den huidigen toestand. Nu en dan had Mieneka opgekeken naar Jantje dat daar zoo stil en afgetrokken zitten bleef, als 't ware om zijn meening te vernemen over 't geen ze bespraken. Maar Theresia snapte 't haar telkens af:
- Hij kent daar niets van, Mieneka, zei ze kort weg; hij
| |
| |
is dom en onnoozel als een kind. En Jantje monkelde, als om te bekennen dat ze gelijk had, dat hij niet mee kon doen aan 't gesprek, omdat hij onnoozel was als een kind, en genoeg had met stil te zitten luisteren.
Vandaar bespraken zij de bijzonderheden van hun eigen huishouden, - de doening en de hebbelijkheden van het mannenvolk in 't algemeen: de zotte scheuten van den een, het oploopend karakter of de bonte sprongen van den ander, - van 't uitzicht dat ze aannamen op straat en van hun waarachtig wezen in huis.
Op dit chapiter voerde Theresia nu het hooge woord en al over haar schouder doelde zij op Jantje, als naar een levend voorbeeld van den man in kwestie.
- Gelijk ge hem daar ziet zitten of op straat ziet gaan, - als ge hem niet anders kent, zoudt ge hem Ons-Heer geven zonder biechten, denken dat hij niet tot drie tellen kan; hij heeft niet meer asem dan een puid... maar ge moest hem eens in zijn tuimen zien!
- Kom, kom, suste Mieneka, ongeloovig. Maar Jantje knikte vergoelijkend.
- Ik ben alzoo, waarlijk en ik kan het niet verhelpen, bekende hij gemeenstig.
Mieneka schudde haar hoofd:
- Tut-tut, wat ge zegt; Jan is een gedoezige vent, - ge zult mij 't anders niet wijsmaken! Ge moest een week met mijn kleermaker getrouwd zijn! Dan zoudt ge oogen opzetten, maar... En inwendig meende zij: als ik zoo iets moest zeggen van mijn vent waar hij aan en bij zit, zou ik den top van zijn schoen onder mijn ruggebeen krijgen! Treze moet een waarachtige heks zijn en een kwaad wijf
| |
| |
om Jantje alzoo te mogen uitmaken, zonder dat hij roeren durft.
Theresia deed een uitdrukkelijk teeken met de lippen en wenkbrauwen, dat beduiden moest wàt ze over dit punt had kunnen vertellen, maar best verzwegen hield. Achterna besloten zij met dezelfde bewering: dat de wijven doorgaans 't meeste verstand moeten gebruiken en het spreekwoord altijd waar blijft:
heeft zijn wulventandeke!
Toen het klokje klepte voor de vespers, trok Jantje zijn lakenen frak aan en ging naar de kerk.
Eenige oude mannen en vrouwen zaten er - alle Zondagen dezelfde, die baden er in stilte en als de dienst ten einde was, kwamen ze gezamenlijk naar buiten en gingen elk zijns weegs, naar huis of op wandel. Jantje keerde op zijn zelfde voorzichtige stapjes huiswaarts en at er zijn vesperbrood. Theresia zegde hem bij welke klanten hij moest gaan en gaf hem zijn drie stuivers. Verder wist hij hoelang hij mocht wegblijven.
Jantje's uitgangen waren elken Zondag dezelfde. Over de begane wegen ontmoette hij de dorpelingen en in de herbergen waar hij zijn klanten bezocht, trof hij de gewone menschen aan die er evenals hij, hun pintje kwamen drinken. Jantje had daar zijn voldoening in. Met zijn lakenen frak en zijdene muts op, zijn geblonken schoenen, kwam hij zich zelve voor als het welgedane, deftige bakkertje, achtte zich als weeldige burger, - verheugd omdat hij vrij en zonder toezicht, op zijn duizend gemakken, praten mocht met menschen van zijn soort. Zijn meeste
| |
| |
verlangen en voldoening was, om van uit zijn hoekje te zitten kijken op het bolspel of de kaarters, of met de waardin een praatje slaan over weer en wind en over den slechten tijd.
Met zijn drie stuivers op zak, bezocht hij drie herbergen - die Theresia hem had aangeduid.
Alzoo verschilde de eene Zondag niet van den andere. Ze schoven in lange reeks door het jaar Jantje voorbij, zonder dat hij er iets anders van verwachtte. Inwendig was zijn gemoed de rust genegen, en al wat buiten den gewonen loop viel, bracht hem vrees bij en ongemak. Jaren lang had hij dezelfde wegen gegaan en dezelfde herbergen bezocht, zonder ooit te denken aan de mogelijkheid het anders te doen.
Vandaag nu kwam hem die uitzonderlijke inval en hij zegde bij zich zelf, als een plotseling opgekomen verrassing:
- Zie, 'k zou wel eens langs dien kant opgaan.
Het was zonder uitgesproken doel of inzicht, enkel om de verandering, of liever zonder te weten waarom of naar de reden te zoeken. Hij trok het wegelken op dat naar de herberg ‘Het Warandeken’ leidde. Dat was de bekende wandeling van alle bejaarde, godvruchtige vrouwtjes die in den achtermiddag het kapelletje gingen bezoeken om er hun devotie te volbrengen. Maar Jantje schreed het kapelletje voorbij en stapte binnen in de Meerschblomme. Onderweg had hij zijn overwegingen gemaakt over den stand der vruchten; hij sprak een vriendelijk woord tegen den hond die in 't portaal der herberg te geeuwen lag en bij 't binnenkomen groette hij den baas die aan tafel te rooken zat. Als ze er wat gekout hadden, kwam daar ineens Fideel
| |
| |
| |
| |
binnen, Broekskes bakkersknecht. Dat was voor Jantje een merkweerdige gebeurtenis en een blijde verrassing. Fideel bracht Jantje iets mee, een herinnering uit zijn eigen jeugd, - en gelijk alles wat van Broekskes kwam, was hem dierbaar en genegen. Op den stond bekroop hem den lust, om, niettegenstaande Theresia's verbod, en zijn eigen opgedrongen veete, den knecht aan te spreken. Waarom zou hij het niet doen? Waarom mocht hij niet vriendelijk zijn met iemand van 't zelfde ambacht? In den jongen bakkersknecht erkende Jantje zijn eigen nederige afkomst, en heel vanzelf ging zijn genegenheid en belangstelling naar iemand van zijn eigen stand, - die Fideel bracht hem een heele boel goede herinneringen uit zijn jeugd, uit den tijd dat hij zelf ook als knecht te Broekskes gewerkt had. Jantje moest echter niet verder dubben aan zijn besluit, want Fideel kwam zelf bij hem zitten en zoo gauw waren ze aan den praat over hun stiel. Jantje had Fideel gekend als broekvent, toen hij op 't ambacht kwam, en nu was hij een volgroeide, stevige kerel geworden, - een wittekop met blonde wenkbrauwen en roze vel, een kneveltje dat begon te vlassen op zijn bovenste lip, - breed geschouderd was hij en had groote, zware bakkershanden, die aan dikke polsen uit zijn te korte mouwen staken. Jantje herkende er het leerjongetje niet meer in, van toen hij te Broekskes was aangekomen, zijn eerste voorschoot droeg en nog geen brood overgrijpen kon.
- De jaren vliegen, en we vliegen mee! bemijmerde Jantje.
Toentertijde was Jantje eerste knecht, - iemand gelijk Fideel nu, - jong en struisch. Hoe dikwijls had hij Fideelken geplaagd, in het meel gewenteld en leugens
| |
| |
wijsgemaakt. Dat alles kwam ineens, als geschilderd, vóór Jantjes oogen en, onder het ophalen der dingen die ze samen beleefd hadden, werden ze als oude vrienden.
Toen Fideel rechtstond, dronk Jantje ook zijn pint uit en ze vertrokken samen.
Nu hadden ze het over Broekske zelf. Jantje was benieuwd iets te vernemen over zijn ouden baas, met wien hij, om deswille van Theresia, geen gemeens mocht hebben. Fideel vertelde al wat hij wist over den ouden knorrepot, die maar niet wilde doodgaan, overal in den weg liep, en zich nog met alles bemoeide, gelijk vroeger, - dat hij elken avond nog uitzette om zijn pintjes, en vooral zag wat er omging met de knechten in de bakkerij. Jantje ondervroeg Fideel verder uit over de drie oudersche dochters.
- Ze hebben nooit een vent gekregen, omdat ze te gierig zijn, beweerde Fideel.
Onder het praten hield de jonge knecht zijn stap in om Jantje zijn asem te laten halen, en stond telkens stil als hij zag dat het oude bakkertje niet volgen kon.
- 't Is alles een eeuwigheid geleden, dacht hij: en zag figuurlijk voor zijn geest, de oude bakkerij alsof het van gister was dat hij ze verlaten had. Het benieuwde hem te vernemen of alles er nog onveranderd gebleven was; of het beeldeken nog altijd aan den balk hing, waar het cijferbriefke van zijn loterij-nummer naast geplakt was? Of het nog hetzelfde alm, broodvormen en broodberdels waren? en de ovenpalen?
- Ja, alles is nog hetzelfde; buiten dat de ovenmond vernieuwd is, beweerde de knecht.
- Ha, dat zou ik willen zien! zegde Jantje, den nieuwen
| |
| |
ovenmond! en hij dacht aan den ouden, zwarten oven, waar hij zooveel broodjes had ingestoken en uitgetrokken. Zij gingen de herberg Het Ros Beyaard voorbij; Fideel stelde voor in 't Zevengesternte te gaan, maar die herberg kwam niet voor op Theresia's programma en daarom gaf Jantje als reden op: dat het zijn tijd was om naar huis te gaan.
Voor den eersten keer van zijn leven beklaagde Jantje het, maar drie stuivers op zak te hebben. Toen viel het hem nog niet te binnen naar een middel te zoeken om aan meer geld te geraken; hij was nog te vol van het onverwacht geluk en zijn geheime vreugde om met Fideel op gang geweest te zijn. Thuis gekomen vertelde hij, als naar gewoonte, al het nieuws dat hij achter de bane vernomen had, maar van zijn ontmoeting met Broekskes knecht, wachtte hij zich wel een woord te reppen.
|
|