| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De voorigen. vryhart, geboeid, met loshangende hairen.
Rampzaalge! die u trotsche en onvertzaagd betoont,
Die ons, door stoute taal, nog kortlings hebt gehoond,
Gy zult, uit onzen mond, uw laatste vonnis hooren,
Wy moeten hier 't gevoel van meedely' versmooren;
Wy luistren naar de wet, naar recht en billykheid -
De wil is hier de daad - gy hebt het volk verleid;
Want door uw plan hebt gy uw' Souverain verraaden,
De wet eischt strenge straf' voor zulke euveldaaden;
De wet eischt uwen dood - op morgen wordt ge onthoofd,
Zo wordt uw Vryheidsmin van al haar kracht beroofd.
Helaas!... op morgen reeds!... ik voel myn ziel ontstellen!...
Na een weinig stilzwygen.
Barbaaren! met wat recht kunt gy dit vonnis vellen?
Gy valt me als 't offer aan, en, daar ge als tygers woedt,
Slypt gy uw slachtmes reeds - gy dorst naar menschen bloed!..
Betoom uw stoute drift, ô snoodaart! gy zyt schuldig
Aan muitzucht en verraad! gedraag uw lot geduldig
En spaar uw bitse taal, want die verschrikt ons niet;
Zoek in uw eigen hart de bron van uw verdriet!
Deez hagchelyke tyd, de omstandigheid van zaaken,
Vereisschen dat wy t'saam der burgren rust bewaaken:
| |
| |
Gy hebt uw schuld bekend - dat elke muiter beev'
En siddre op uw' dood! - dat niemand ons weêrstreev'! -
Uw tyd is nog zeer kort om van deeze aard te scheiden,
Misschien zal de Eeuwigheid u beter lot bereiden.
vryhart met verontwaardiging.
Almagtige Opperheer! kan 't mooglyk zyn dat gy
Uw bliksemvuur niet zendt? - kan laage veinzery,
Door wraakzucht aangevuurd, u in het aanzicht hoonen,
En zoudt gy, laauw en koel, uw' wraak uw' magt niet toonen?
Dit monster, dat, ontaart, de menschlykheid vertreedt,
Door felle moordlust brandt - uw aanzyn zelfs vergeet,
Durft dan, met de eene hand een schuldloos offer slachten,
En nog, terwyl hy 't slacht, eene Eeuwigheid verwachten! ...
ô! Daar elk menschlyk hart die de onschuld moorden ziet,
Hier wraakzucht aêmt - gromt daar uw donder niet?...
Of is uw arm verkort, kunt gy niet meerer straffen,
En uw getergd geduld gerechte wraak verschaffen?
Zyn bliksems, donders, 't vuur, dat onder de aarde brandt,
Zyn d'elementen dan niet meer in uwe hand? ...
ô Ja, gy moogt een poos uw wraak - uw straf vertraagen,
Myn schuldloos bloed zal hen voor uwe vierschaar daagen;
Dat morgen vry myn bloed met groote druppen stroom'!
Ik nader de Eeuwigheid gerust en zonder schroom. -
Ik zal, ô monsters! u in de Eeuwigheid verbeiden;
Maar siddert voor de straf die zy u zal bereiden!...
‘Zyn taal ontroert myn hart - ik deel niet in zyn' vloek,’
Zeg Vryhart! hebt gy somts ook nog een laatst verzoek?
| |
| |
Bespaart uw medely, ontmenschte moordenaaren!
Die 't burgerrecht vertreedt - gy zyt geweldenaaren.
Die, door een' valschen glimp, het recht verdraait, verkracht -
Uw' trotschen Dwang door schyn van billykheid verzacht,
De Vryheids vrienden moordt, of langzaam wilt doen sneven,
Daar elke Patriot hier, ampteloos, moet leeven,
Daar hy zich keer op keer door snoodaarts ziet verheerd;
Terwyl zyn huisgezin door broodgebrek verteert: -
Daar hy de vleiery, die in het stof kan zinken,
Den vreemdling met zyn ampt vol trotschen waan ziet blinken.
Gy put de schatkist uit - legt weêr een schatting op -
En die verzinkt op nieuw!.... de jammer is ten top ...
Zoudt gy ô Burgery! dan niet naar Vryheid haaken!
Zoudt gy, daar 't onrecht woedt, niet uwe ket'nen slaaken?...
ô Vryheid! daag met spoed - verlos de Burgery -
Verbrysel slaafsche boey - verpletter tyranny! -
Al myn geduld is uit, gy moet uw klagten smooren.
'k Verheug my dat myn taal voor 't laatst uw rust kan stooren;
Maar ik braveer uw' haat, ik beef niet voor den dood!...
ô Denk niet dat myn drift uit laffe vrees ontsproot;
't Is waar toen ik voor 't eerst het woord op morgen hoorde,
Dat dit een oogenblik myn kalme rust verstoorde,
Maar nu ben ik bedaard. - Ik vrees uw woede niet:
Ik beef niet voor den dood - hy toont my geen verschiet
Dat zwart en duisters is - het deed my nimmer beeven,
Ik ben het lang reeds moê om als uw slaaf te leeven!...
| |
| |
Met drift en woede
ô Dat myn schuldloos bloed u regt in 't aanzicht spat'!
Schoon gy voor deezen Raad den eerbied steeds vergat,
Zo vraag ik u, zoudt gy misschien nog iet begeeren?
Geen stervling zag my ooit de Dwingelandy vereeren....
Kan ik voor 't laast myn vrouw en myne kindren zien?
Met het uiterste gevoel.
ô Julia!... helaas! myn kroost!...
Hy schelt, 'er koomen twee Gerechtsdienaars binnen.
vryhart met grootheid en nadruk.
Denk niet dat 'k my voor u verneder,
U toeft eene Eeuwigheid, en daar wacht ik u weder!...
Hy gaan heen met de Gerechtsdienaars.
|
|