| |
| |
| |
[De kleine Wildebras]
Nu zit mijn kleine jongen
Te rusten op mijn schoot,
En uit de schemer blikken zacht
Hij wil niet weg, hij blijft bij mij,
Heeft aan geen enkel spel meer lust;
De kleine ziel dwaalt d'oogjes uit
En zoekt bij mij haar rust.
Mijn Wildebras, mijn kleine vent!
Die 't zonnetje in ons leven bent,
Jouw stralende kijkers vullen de dag
Met vogelgezang en kinderlach.
| |
| |
| |
| |
Er was eens een kleine jongen, die Wildebras genoemd werd. 's Nachts sliep hij in een bedje op wieltjes en ook 's middags, als hij moe was. Maar als hij niet moe was, moest zijn moeder hem in dat bedje door de kamer rijden en daar kreeg hij nooit genoeg van.
Op een nacht lag de kleine Wildebras in zijn bedje op wieltjes en kon maar niet inslapen. Zijn moeder, die in haar grote hemelledikant naast hem lag, sliep al lang. ‘Moe der,’ riep de kleine Wildebras, ‘ik wil rijden!’ En zijn moeder stak in haar slaap een arm uit bed en duwde het kleine bedje heen en weer en telkens als haar arm moe begon te worden, riep de kleine Wildebras: ‘meer, meer!’ en dan begon het weer van voren af aan. Eindelijk echter viel zijn moeder vast in slaap; en hoe de kleine Wildebras ook riep en schreeuwde, zij hoorde het niet meer, het was uit. Nu
| |
| |
| |
| |
duurde het niet zo heel lang, of de goede oude maan keek door de ruiten naar binnen en wat die daar zag, was wel zo komiek, dat ze eerst eens met de mouw van haar pelsjas over haar gezicht streek om zich de ogen uit te wrijven; zo iets had de oude maan haar hele leven nog niet gezien! Daar lag me de kleine Wildebras met wijd open ogen in zijn bedje op wieltjes en hield zijn éne beentje als een mast in de hoogte. Zijn hemdje had hij uitgetrokken en dat hing hij nu als een zeil aan zijn kleine teen; toen nam hij in elke hand een slipje van het hemdje en begon zijn beide wangen op te blazen En langzaam-aan begon, heel, heel zachtjes, het bedje over de grond te rollen, tegen de wand op, op z'n kop langs de zoldering en dan langs de andere wand weer naar beneden. ‘Meer, meer!’ riep Wildebras, toen hij weer op de grond stond; en hij blies zijn wangen weer op en opnieuw ging hij kopje over en met zijn hoofd naar beneden. Het was een groot geluk voor de kleine Wildebras, dat het juist nacht was en de aarde op haar kop stond, anders had hij maar al te gemakkelijk zijn nek kunnen breken.
Toen hij de tocht driemaal gemaakt had, keek de maan hem opeens recht in 't gezicht. ‘Jongen,’ zei ze, ‘is het nu nòg niet genoeg?’ ‘Nee!’ riep Wildebras, ‘meer, meer!’
| |
| |
| |
| |
Doe de deur maar voor me open! Ik wil door de stad rijden; alle mensen moeten me zien rijden.’ ‘Dat kan ik niet,’ zei de goede maan, maar zij liet een lange straal door het sleutelgat vallen, en op die straal reed de klei ne Wildebras het huis uit.
Op straat was het heel stil en eenzaam. De hoge huizen stonden in het heldere maanlicht een beetje dom met hun donkere vensters de stad in te staren; maar de mensen waren nergens te zien. Het was een heel geratel, toen de kleine Wildebras in zijn bedje op wieltjes over de straatstenen reed; de goede maan bleef steeds naast hem schijnen. Zo reden ze straat in, straat uit, maar de mensen waren nergens te zien. Toen zij langs de kerk kwamen, kraaide opeens de grote gouden haan op de klokketoren.
| |
| |
Zij stonden even stil. ‘Wat doe je daar?’ riep de kleine Wildebras naar boven. ‘Ik kraai voor de eerste maal,’ riep de gouden haan naar beneden. ‘Waar zijn de mensen toch?’ riep de kleine Wildebras toen naar boven. ‘Die slapen,’ riep de gouden haan naar beneden, ‘als ik voor de derde maal kraai, wordt de eerste mens wakker.’ ‘Dat duurt mij te lang,’ zei Wildebras, ‘ik ga nu het bos in, alle dieren moeten mij zien rijden!’ ‘Jongen,’ zei de goede oude maan, ‘is het nòg niet genoeg?’ ‘Nee,’ riep Wildebras, ‘meer, meer! Schijn toch, lief maantje, schijn maar!’ En toen blies hij zijn wangen bol, de goede maan scheen, en zo reden ze de stadspoort uit en toen dwars over de velden het donkere bos in. De goede maan kwam slechts met grote moeite tussen al de vele bomen door, af en toe was zij
| |
| |
| |
| |
een heel stuk achter, maar zij haalde den kleinen Wildebras toch telkens weer in.
In het bos was het stil en eenzaam; de dieren waren niet te zien; de herten niet en de hazen niet en ook de kleine muizen niet. Zo reden ze steeds verder, door dennen-en beukenbossen, bergop en bergaf. De maan bleef al maar naast hem en scheen in alle bosjes, maar de dieren waren niet te zien; alleen een kleine kat zat boven in een eikeboom, met fonkelende ogen. Toen stonden ze even stil. ‘Dat is Minetje,’ zei Wildebras, ‘die ken ik wel; ze wil de sterren nadoen.’ En toen ze verder reden, sprong het katje mee van de éne boom in de andere. ‘Wat doe je daar?’ riep de kleine Wildebras naar boven. ‘Ik illumineer!’ riep het katje naar beneden. ‘Waar zijn de andere dieren toch?’ riep de kleine Wildebras naar boven. #x2018;Die slapen,’ riep het katje naar beneden en sprong weer een boom verder, ‘luister maar, hoe ze snorken!’ ‘Jongen,’ zei de oude maan, ‘is het nu nog niet genoeg?’ ‘Nee,’ riep Wildebras, ‘meer, meer! Schijn toch lief maantje, schijn maar!’ En toen blies hij zijn wangen op, en de goede oude maan scheen; zo reden ze het bos uit en toen over de heide tot aan het eind van de wereld, en dan regelrecht de hemel binnen.
| |
| |
| |
| |
Daar was het pas aardig: alle sterren waren wakker en hadden hun ogen wijd open en fonkelden zó, dat de hele hemel er van schitterde. ‘Opzij daar!’ riep Wildebras en reed zo wild op al die sterren in, dat ze uit angst links en rechts van de hemel vielen. ‘Jongen,’ zei de goede oude maan, ‘is het nu nòg niet genoeg?’ ‘Nee,’ riep de kleine Wildebras, ‘meer, meer!’ En - zoiets heb je nog nooit gezien! - toen reed hij dwars over de neus van de goede oude maan, zodat haar gezicht helemaal donker werd. ‘Foei!’ zei de maan en doofde haar lantaren uit en alle sterren sloten hun ogen. Toen werd het in de hele hemel opeens zo donker, dat men de duisternis kon tasten. ‘Schijn toch, lief maantje, schijn toch! riep Wildebras, maar de maan was nergens te zien en ook de sterren niet; die waren allemaal al naar bed gegaan. Nu werd de kleine Wildebras heel bang, omdat hij zo alleen in de hemel was. Hij nam het slipje van zijn
| |
| |
| |
| |
hemdje in zijn handen en blies zijn wangen op, maar hij wist heg noch steg; hij reed in alle richtingen heen en weer en niemand zag hem rijden, de mensen niet en de dieren niet en ook de lieve sterren niet.
Toen keek eindelijk van beneden, helemaal onder aan de rand van de hemel een rond, rood gezicht naar hem op, en de kleine Wildebras dacht, dat de maan weer op was gegaan. ‘Schijn maar, lief maantje, schijn maar!’ En hij blies zijn wangen weer op en reed dwars door de hele hemel en recht erop af. Maar het was de zon, die juist uit zee opkwam. ‘Jongen,’ riep ze en keek hem met haar gloeiende ogen recht in 't gezicht, ‘wat doe jij hier in mijn hemel?’ En - één, twee, drie! nam zij den kleinen Wildebras op en gooide hem midden in het grote water. Daar mocht hij leren zwemmen. -
| |
| |
En toen?
Ja, en toen? Weet je dat niet meer? Als ik en jij niet gekomen waren en den kleinen Wildebras in ons bootje getild hadden, zou hij makkelijk hebben kunnen verdrinken!
|
|