| |
| |
| |
Arion.
Er was voorheen in Griekenland
Een Dichter, groot van waarde;
Want knapper man en vlugger klant,
Was zeker nooit op aarde,
Hij was, gelijk het spreekwoord zeit:
Voor dichter in de wieg geleid;
Want toen men, op den eersten dag,
Hem voor de luurmand liggen zag,
Liet hij reeds rijmen hooren.
| |
| |
Toen toch Neptuin, wien onze maat
Als zoon wordt toegeschreven,
Hem bij den burgerlijken staat
Plichtmatig op wou geven,
En tot zijn wijfjen zeide: Vrouw!
‘Hoe onze jongen heeten zou,
Ben ik zoo waar vergeten.’
Ging 't kind op bei zijn beenen staan,
En sprak Papa al rijmende aan:
Geen wonder, dat de heele stad,
Men 't briefjen weggenomen had,
Om strijd belet liet vragen.
Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat,
Was overal de gantsche straat,
Bedekt met mans en vrouwen;
En veertien daag' wel achter een
Liep alles naar zijne ouders heen
Om 't wonderkind te aanschouwen.
| |
| |
En toen zij op het doop-prié
De vrienden wenschen hoorden,
Sprak telkens ook Arion meê,
En rijmde op ieders woorden.
‘Zie,’ riep Apollo: ‘vrienden! zie,
Dat is met recht een puik-genie,
Die zal het dichten leeren;
Zoo'n kind is duizend andre waard,
Ik zal hem, als hij 't eerst verjaart,
Mijn beste lier vereeren.’
Ras werd de jongen kloek en groot,
En leerde spoedig loopen,
En wou, wat speelgoed men hem bood',
Altijd maar lieren koopen.
Van de ochtend tot aan de avondstond
Kwam nimmer proza uit zijn' mond,
En, schoon 't wel eens verveelde,
Men zag, bij 't kraaien van den haan,
Hem met Apolloos lier reeds staan,
Terwijl hij zong en speelde.
| |
| |
En waar, bij 't uitgebreid geslacht,
Werd ook Arion meêgebracht,
Want wat er ook verscheen ten disch,
Op ieder schotel, vleesch of visch,
Rijmt hij naar welgevallen;
En als er eindlijk aan 't dessert
Van bouts rimés gesproken werd,
Was hij de baas van allen.
Niet vreemd dan ook, dat jong en oud,
Eens graag dien rijmersbaas aanschouwt,
En de ouders komt bezoeken.
Geen kermis was nog ooit gezien,
Waar zoo, van allerhande liên,
De toevloed werd vernomen;
En wie, in logement of kroeg,
Niet lang vooruit om kamers vroeg,
Kon nergens plaats bekomen.
| |
| |
Hij zong dan ook voor iedereen
En ieder ging tevreden heen,
En bleef den jongen prijzen:
Want niet maar naar zijn' eigen' zin
Stelt hij al zijn gedichten in;
Maar, wat men mocht begeeren,
Gaat hij in keur van poëzij,
En spelende op de lier er bij,
En waar in 't land een Maatschappij
Een' dichtprijs uit mocht schrijven,
Was ook Arion mede er bij,
En won de gouden schijven.
Geen ander die, hoe fraai hij zong,
Niet vruchtloos naar medailles dong:
Hij kon ze alleen maar krijgen;
En bracht de gantsche dichtrenschaar,
Voor zijn triomfen bang en naar,
In 't eind geheel tot zwijgen.
| |
| |
‘Kom,’ sprak zijn vader eens tot hem,
(Hij was reeds achttien jaren)
‘Kom, win de kost nu met uw stem,
Maak verzen, niet alleen om lof,
Maar dicht voortaan om hechter stof,
En doe het allergrootst patent,
Dat voor een' lierman is bekend,
Bij 's lands ontfanger halen.’
Toen zond hij dra biljetten rond
Waarop zijn naam te lezen stond
Verguld en fraai gesneden.
Hij plaatst een bordjen voor zijn deur:
Bij 't melden wie de kunstnaar zij,
't Verzoek om veel kalanten.
| |
| |
Toen zag men ras het gantsche land
En nergens werd in een courant
Wat bij de staten werd beslist,
Wat werd gevonden of vermist,
Wat schepen binnen kwamen,
Waar dood of huwlijk werd bericht;
't Was alles toen in rijmend dicht,
Tot woonplaats zelfs en namen.
Maar verder blikt des kunstnaars oog,
En eedler is 't verlangen,
De boezem zwelt hem veel te hoog,
Door aandrift tot gezangen.
De wierook van zijn land alléén
Stelt ook Arion niet te vreên,
Ook elders moet die branden;
Ook elders lof en schat vergaârd;
En, met de lier op nieuw besnaard,
Trekt hij naar verre landen.
| |
| |
Daar reisde hij van stad tot stad,
Bij al de dichtrenkringen,
En waar men maar katheders had,
Daar hoorde men hem zingen:
Hier, hoe men eens voor Troje streed,
Daar, wat Jupijn bij Leda deed,
Of Venus met haar liefjens;
Ginds weder wint hij meerder lof,
Door 't zingen naar gegeven stof,
Op uitgetrokken briefjens.
Nog voller, dan men in dit uur
Hier mag de zaal aanschouwen,
Was 't bij Arion op den duur
Met Heeren en met vrouwen;
Want als 't gerucht maar hooren deed:
‘Arion is ten zang gereed!’
Dan stroomde uit al de huizen
Het volk er heen, met meerder spoed
Dan ooit een felle watervloed,
Door dijken boort en sluizen.
| |
| |
En als hij ergens binnen trad,
Dan kwam de jeugd in reien,
Om hem, reeds van de poort der stad,
Ter feestzaal in te leien;
Dan dreunde en schaterde overal
Het luid en hartelijk geschal:
En oud en jong sloot, vóór hij ging,
Den kunstnaar in een dichte kring,
Hij mocht aan ieders oor voldoen,
't Zij burgerlijk of edel,
En steeds de lauwers, frisch en groen,
Zien prijken op zijn' schedel.
Zoo reisde en trok hij jaren lang,
En zag, door spel en door gezang,
En, grootste lievling van Apol,
Won hij daarbij een' reiszak vol
| |
| |
Hoe blij' blikt nu Arion niet
De verdre toekomst tegen,
En ziet in 't lachende verschiet
Nog meerder heil en zegen.
Als jongling trok hij rijmend uit;
Maar, als hij op een' rijken buit
Mag bij zijn t' huiskomst roemen,
Zal 't puikjen van der maagden rij
Al spoedig, zittende aan zijn zij',
Hem teeder: ‘manlief!’ noemen.
Hij moest voorheen door dun en dik
Naar alle plaatsen henen,
En werd zoo vaak bespat met slik
Van 't hoofd tot aan de beenen;
Nu vreest hij, waar hij henen gaat,
Voortaan niet meer voor 't vuil der straat,
Maar rijdt dan met zijn lieve vrouw
Naar dichtkoor of concert-gebouw,
| |
| |
Zijn huis, een nederige cel,
Van binnen en van buiten,
Wordt nu een nieuwerwetsch hôtel,
Met spiegelglazen ruiten.
De voorste letter van zijn' naam
Zal, rijk verguld, van menig raam
En, tot verfraaing van den top,
Zet hij aan iedren hoek er op
Twee groote gouden lieren.
Zijn wensch was dus nu huiswaarts heen,
Naar ouders en naar magen;
Hij pakt dus al zijn boêl bijeen,
En laat een paspoort vragen.
Ras heeft voor zich en voor zijn geld
Hij ook alreeds een plaats besteld.
Hij gaat zich scheep begeven:
En 't schip, waar hij zich op bevindt,
Wendt dra met vluggen voordenwind,
Naar 't vaderland den steven.
| |
| |
Wat hoort hij, met verheugden zin,
Nu 't fel geblaas der winden!
Hij droomt zich reeds ter haven in
Bij ouders en bij vrinden;
Hij hoort alreeds den welkomstgroet
Dien 't juichend volk hem hooren doet
Uit duizend blijde kelen;
Hij vormt op nieuw weêr menig plan,
Waar hem zijn schat aan helpen kan,
En bouwt zich luchtkasteelen.
Maar ach! wat geeft zijn geld en goed
Hem spoedig hartbeklemming!
Hoe ras is reeds de tegenspoed
Des dichters lotbestemming!
Zijn vaartuig naar het vaderland,
Was met een dievenrot bemand;
De schipper was een roover,
Die, loerende op den rijken schat,
Die in Arions reiszak zat,
Gezegd had: ‘'k vaar u over!’
| |
| |
Daar is Arion, blij te moê,
Op 't halfdek neêrgezeten,
En knijpt alreeds zijne oogen toe
Na 't smaaklijk middageeten;
Daar komt de schipper met zijn volk
Op ééns, met opgeheven' dolk,
En doet den dichter beven.
Het moordrot eischt niet slechts zijn goed,
Het dorst ook naar poëten bloed,
't Wil reiszak, lier, en leven.
En wat hij bidt, en wat hij smeekt,
Geen taal, die hun het harte breekt,
Geen rijm, dat hun doet zwichten.
Hij zegt dus eindlijk: ‘'k sterf tevreê
Maar, mannen! hoort deze ééne beê,
Laat me ééne gunst verwerven:
In 't wiegjen liggend zong ik al -
Ach! laat mij, nu ik sterven zal,
Dan ook al zingend sterven.’
| |
| |
‘Fiat,’ zegt nu de scheepskaptein:
‘Ik wil het permitteeren,
Maar 't moet een sierlijk lofdicht zijn,
Der zeevaardij ter eeren.’ -
‘Dat zal het.’ En in 't zwarte pak,
Waarin hij 's zondags altoos stak,
Klimt, op dat allen 't hoorden,
Arion, als de rapste gast,
Nu fluks tot halverweg de mast
En stemt er zijne akkoorden.
Daar zingt hij nu met luiden toon
Op nooit gehoorde wijzen,
Hoe Venus en Anchises zoon
Zag menig noodweêr rijzen;
Daar zingt hij, hoe naar Ithaca
Heeft jaren lang gezworven;
Hoe Cook rondom de wareld voer,
En eindlijk op een' vreemden vloer
Heel aaklig is gestorven.
| |
| |
Daar zingt hij... maar, o vreemd geval!
Op ééns een bijster groot getal
Walvisschen zich vergâren;
Zij steken 't lijf ter golven uit;
Zij luistren naar den toon der luit,
Al kwisplend met hun staarten;
En uit den mast springt, flink en vlug,
Van een dier zeegevaarten.
Daar zit hij op het waterdier,
Maar speelt ook nu nog op zijn lier,
En zingt wel eens zoo blijde.
Wel springt het volk in boot en sloep
En roeit hem na, bij 't felst geroep,
Door spijt en toorn gedreven;
Maar wat men roept en wat men roeit,
De visch blijft aan den zang geboeid,
| |
| |
Hij luistert naar des zangers maat,
En hoort geene andre stemmen,
En als het tempo sneller gaat,
Wordt sneller ook zijn zwemmen;
En moet het soms meer zijwaarts heen
Dan drukt Arion 't eene been
Den visch maar in de lenden,
En aanstonds, mak en trouw van aart,
Weet hij, al draaiend met zijn' staart,
Naar d' eigen' kant te wenden.
En wat hem ook op zée ontmoet
Arion is steeds welgemoed
Geen ruiter toch, die vaster zit,
Noch 't makste paard, door toom en bit,
Zoo naar zijn' zin kan dwingen,
Als, schrijlings op zijn waterpaard,
Arion op de golven vaart,
Door spelen slechts en zingen.
| |
| |
En eer de zon ter kimme dook
Mocht hij er veilig rusten;
Want schoon geen loodsboot hem verscheen
Zwom toch de walvisch stout er heen
Dwars door de felste branding;
En spoedig zingt nu, weltevreê,
Arion aan de Grieksche reê,
Op zijn behouden landing.
En toen hij, na een uur of wat,
Was in zijn huis gekomen,
Heeft spoedig ook de heele stad
Het vreemd geval vernomen.
En schoon ook, hoe men dra met vlijt
De roovers nazeilt wijd en zijd,
Zijn schatten zijn verloren,
Wint hij toch spoedig, door zijn kunst,
Aan eigen' haard weêr geld en gunst,
Niet minder dan te voren.
| |
| |
Toen heeft hij in 't gewijd gesticht,
Den visch een altaar opgericht,
Die eens hem had beveiligd;
En als er dan een vreemdling kwam,
Die naar het wonder feit vernam,
Dan stemde hij zijn snaren,
En zong dan daar den visch ter eer,
Waarop hij eenmaal over 't meir
Mocht veilig huiswaarts varen.
o Gij, die als Arion deed,
Kunt toovren met uw klanken,
Wat zult gij, treft u immer leed,
Niet aan uw speeltuig danken!
Al mist ook gij dan geld en goed -
Geen nood: blijf immer welgemoed
En gij, die nog in proza leeft,
o Leer, als ge u op reis begeeft,
Toch eerst improviseeren. -
|
|