| |
| |
| |
Jupiter en Danaë.
In de eeuw, waarvan de dichters zingen,
Als van eene eeuw van louter goud,
Toen men de wonderlijkste dingen
Toen was er eens een machtig koning,
Acrisius genoemd, wiens woning
Hij had een dochter, 't puik der maagden
Nog ooit in Griekenland gezien;
Ook kwamen jongen en bedaagden
Zij was, van die in Argos wonen,
En won het ook van al de schoonen
| |
| |
Zij had de schoonste blonde hairen,
Die, golvend, dongen om de keur
Met de allerrijpste korenairen,
En had Apollo van hare oogen
Dan riep hij uit, door spijt bewogen:
Haar voorhoofd kon de glans verdoven
Van 't blinkendst gepolijst metaal;
Haar lipjens gingen 't rood te boven
De blos, die op de wang mocht prijken
Behoefde niet in kleur te wijken.
De dubble rij van gladde tanden,
Die in het lachend mondjen zit,
Blonk als de sneeuw op winterlanden
Om kort te gaan: niet een Achaier
Zag ooit een liever maagd, of fraaier
| |
| |
Papaatjen was nu wel bijzonder
Met zulk een schoonheid in zijn' schik,
Maar soms beving hem, en geen wonder,
Wanneer zoo vaak, met heele hoopen,
Naar zijne hofplaats kwamen loopen,
Hij zat somtijds geheele nachten,
Dat hij geene oogen toe kon doen,
En scherpte telkens zijn gedachten
‘Ach!’ sprak hij dan met angstig vreezen:
‘Te recht laat vader Cats ons lezen,
In 't eind laat hij een' toren bouwen,
En rijzen tot den starrenboog;
Er was er geen in 't rond te aanschouwen,
Nooit rees er later of te voren
Want Utrechts dom scheen bij dien toren
| |
| |
En toen de toren klaar was, brocht er
Papa in de allerhoogste kluis,
En sprak: ‘hier is, mijn lieve dochter!
Hier zult ge zeker veilig leven;
Zal hier mij voor uw jeugd doen beven:
Hij liet haar met heure oude voedster
Nu in het hoog vertrek alleen,
Beval haar aan die trouwe hoedster,
En op dat slechts die oude baker,
Als 't noodig was, liet hij een' waker
Daar zat nu de arme maagd verlaten;
Het was er toch zoo naar en stil;
En wat ze smeekte, 't kon niet baten,
En hoe zij mocht om redding vragen,
Het andwoord was, op al haar klagen:
| |
| |
De jonge God, die aller harten
Kan treffen met zijn' scherpen schicht,
Ontvangt al ras van hare smarten
‘Wat,’ zegt hij: ‘wou men mij onthouën
Ik zweer: dat zal hem boos berouwen,
Nu vliegt hij ras naar Idaas streken,
En weet zijn' grootpapa Jupijn,
Weldra in felle min te ontsteken
Haar zelf den God te doen bekijken
Maar nu doet hij zijn hart bezwijken
Jupijn, dat was al lang gebleken,
Was, voor een' God, een rare snaak;
Hij had in allerhande streken
Vooral om meisjens te bedriegen,
Ook was geen mensch in kunstig liegen
| |
| |
Hij had daarbij ook school gelegen
Bij Bamberg, of wel bij Opré;
Ja meerder roem had hij verkregen
Hij kon zich-zelf toch knap changeeren
Dat hebben toch die andre Heeren
Hij kijkt nu ras in al zijn boeken,
Die schatten van Merlijns vernuft,
Om thands eene eerste toer te zoeken,
In 't eerst kan hij er geen verzinnen
Maar eindlijk valt er een hem binnen,
De maagd had reeds verscheiden maanden
Geweend om haar rampzalig lot,
Maar bleef, hoe ook hare oogjens traanden,
Zij had zoo menig avonduurtjen
Door 't spelen, met haar oude buurtjen,
| |
| |
Eens dat men weder spelen zoude,
't Was reeds in Maart of daaromtrent,
Bleef, om het spel te halen, de oude
En toen de maagd riep: ‘Is dat teuten!’
‘Ik vind den zak met peperneuten
En als nu aanstonds op die klachten,
Haar Danaë tot andwoord roept:
‘'k Heb die van ochtend vroeg, vóór achten,
Mocht de oude wel wat spijtig kijven:
Wat zult ge nog al meer bedrijven.’ -
Daar zaten zij nu bij elkandren,
En wisten met haar tijd geen' raad;
Want de oude sprak: ‘Ik haal geene andren,
‘'t Is ook geen weêr om uit te loopen
Al was ook nog de winkel open,
| |
| |
De hagel viel met harde slagen
Langs dak en muur en ramen neêr,
En telkens loeit met feller vlagen
De wind kwam in den schoorsteen razen,
En eindlijk brak, van een der glazen,
Daar valt de hagel ook met eenen
Er in, en wordt verbaasd aanschouwd;
Het waren geen gewone steenen:
‘Wel hé!’ riep elk: ‘wie kon dat droomen,
Zoo laat nog Sint Niklaas zou komen?
‘Nu, wie ik van mijn leven zegen,’
Sprak de oude: ‘hij verdient het wel:
Kom, gaauw de steenen nu gekregen,
Maar toen men weder kwam naar boven,
Toen was er, wie zou 't ooit gelooven?
| |
| |
Van schrik was elk schier neêrgezegen,
Daar stond, o gruwel! 'k ijs er van!
Waar eerst de hagel had gelegen,
Dat kon toch Sint Niklaas, niet wezen,
Maar spoedig sprak hij: ‘Staak uw vreezen;
En hoe ook de oude braaf mocht praten
En dreigen hem met 's konings wraak,
Hij zegt: ‘dat alles kan niet baten,
Ik heb al lang gewenscht te trouwen;
Bevalt mij meer dan andre vrouwen:
En schoon nu dat Jupijnsche vrijen
Haar wel wat uit de mode scheen,
Zij ging, al zou 't Papa doen lijen,
Hij zet haar op zijn' trouwen vogel,
En hen, veel sneller dan een' kogel,
| |
| |
Wat verder nu hun lot mocht wezen,
Dat meld ik liever heden niet.
Die wil, die kan het zelf gaan lezen,
Want zoo ik langer wou gewagen
Wij zouden nog wel veertien dagen
Men heeft nu wel door wijze wetten,
Van Danaë tot onzen tijd,
De gouden regens gaan beletten,
Maar 't geen men niet heeft kunnen stuiten,
Is: dat nog velen huwlijk sluiten,
|
|