Nationaliteit en natuurwetenschap
(1887)–B.J. Stokvis– Auteursrecht onbekendRede tot opening van het eerste Nederlandsch natuur- en geneeskundig congres
[pagina 5]
| |
[Nationaliteit en natuurwetenschap]Geen menschelijke wetenschap, die zich zoo volkomen wereldburgeres gevoelt als de wetenschap der natuur. Zij is overal op haar plaats: aan Noord- en Zuidpool, onder de ruwste volksstammen, zoowel als in de middelpunten der meest verfijnde beschaving. De wetten, wier bestaan zij aan het licht brengt, de werktuigen, waarmede zij de natuurverschijnselen bespiedt en tot maat, gewicht en getal herleidt, de kunstmatige toestellen, waardoor zij de natuur schijnt te beheerschen en van de natuurkrachten heerendiensten eischt, gelden alom. Zij maakt geen onderscheid tusschen nieuwe en oude wereld; zij leeft en streeft voor de menschheid. Zij is de internationale wetenschap bij uitnemendheid. Op haren wenk wordt over de tinnen der steden het spinrag der telefoondraden, over de oppervlakte der aarde het Nessus-kleed der telegrafen uitgespannen; op haar bevel wuift de stoompluim op en in de aarde, op en onder de zeeën; en over bergen en dalen, over afgronden en oceanen vereenigen de uitvindingen der natuurwetenschap alle volkeren tot ééne groote menschelijke maatschappij. Hare jongeren hebben in de meetkundige en sterrenkundige formules, in het scheikundig letterschrift, in de technische termen zich een | |
[pagina 6]
| |
eigen taal weten te scheppen, die elk hunner, tot welke natie hij ook moge behooren, als zijne moedertaal verstaat. En als zij, arbeiders op éénzelfde maar onmetelijk grondgebied, elkander van aangezicht tot aangezicht willen leeren kennen, en met elkander de bloeiende beemden of braakliggende velden wenschen te overzien, dan gevoelen zij zich eerst recht leden van ééne zelfde familie. Dan wedijvert de nieuwe met de oude wereld naar de eer, om in internationale congressen de vertegenwoordigers der meest verschillende natiën tot een bond samen te brengen, die naast verbroedering der natiën slechts den vooruitgang der wetenschap, en het welzijn der menschheid beoogt. Maar als dit alles zoo is, als in den vreemde de Nederlandsche natuur- en geneeskundigen steeds met open armen door hunne broeders in de wetenschap ontvangen worden, of zij zelve met niet al te slechten uitslag reeds meer dan eens het voorrecht genoten, de rol van gastheeren tegenover hunne broeders uit den vreemde te vervullen, waartoe dan deze bijeenkomst van mannen uit Noord- en Zuid-Nederland, die zich het natuuronderzoek tot levenstaak stellen? Waartoe dan dit Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig congres, met zijn specifiek nationaal karakter? Heeft dan de natuurwetenschap iets met nationaliteit te maken? Bestaat er dan eene betrekking tusschen nationaliteit en natuurwetenschap, zoodat de wetenschap der natuur verplichtingen heeft aan de natiën, en de natiën plichten tegenover haar hebben te vervullen? Laat mij ter opening van dit eerste nationaal congres een antwoord op die vraag beproeven, en laat daarbij mijn beroep op uwe welwillende aandacht, maar vooral op uwe vriendelijke toegevendheid, in dit uur niet ijdel blijken! Naar mijne innige overtuiging bestaat er zeer zeker eene | |
[pagina 7]
| |
nauwe betrekking tusschen de natuurwetenschappen: d.i. de geordende som van kennis der natuur, door de natuuronderzoekers verzameld, en de nationaliteit: d.i. de som van physieke en moreele eigenschappen, waardoor de bevolkingen van bepaalde landen zich van andere onderscheiden. Die som van kennis wordt immers door individuen uit die bevolkingen samengebracht. Zij die dat verband ontkennen, en zich beroepen op het feit, dat er wel eene wetenschap van de hemellichamen, maar geene Fransche of Italiaansche sterrenkunde, dat er wel eene wetenschap van de samenstelling der aardsche stoffen, maar geene Duitsche of Engelsche scheikunde bestaat, zien de overeenstemming, de overeenkomst tusschen de beoefenaars der natuurwetenschap en die der kunst geheel voorbij. Zij maken het ons al te gemakkelijk, wanneer zij vooral het verschil tusschen letterkunde en wetenschap in betrekking tot de nationaliteit scherp in het licht stellen. Het voertuig, het materiaal der letterkunde: de volkstaal is voor elke natie eene andere. Het is haar eigen munt, die men wel desnoods in vreemde landen kan wisselen, doch die slechts bij eene bepaalde bevolking gangbaar is. Maar voor de beeldende kunsten, voor de toonkunst is het gansch iets anders. Hier is het materiaal, het voertuig bij de meest verschillende natiën hetzelfde; de regelen, de grondslagen voor het gebruik er van gelden alom; en schoon er evenmin eene Italiaansche als een Nederlandsche leer der perspectief, der kleurenmenging bestaat, toch is de Nederlandsche schilderschool eene andere dan de Italiaansche, en ondanks de algemeene geldigheid der leer van de harmonie en van het contrapunt zal niemand het verschil tusschen Duitsche en Fransche muziek ontkennen. Zoo wordt ook het materiaal der natuurwetenschap overal gevonden en zijn de regelen, de methoden voor het gebruik | |
[pagina 8]
| |
daarvan overal dezelfde, maar daaraan kan geen grond ontleend worden om het bestaan van eene betrekking, een verband tusschen nationaliteit en natuurwetenschap goedsmoeds te ontkennen. Voor die andere bekoorlijke, schitterende wereldburgeres: de kunst, wordt de beteekenis der nationaliteit eenstemmig erkend. De groote kunstenaars, de genieën, zijn allereerst kinderen van hun tijd en hun land. Zoo behooren de bergen, die ten hemel reiken, tot het landschap dat hen omgeeft, en maken daarmede één geheel uit. In de groote kunstenaars komen de goede en groote eigenschappen van het volk, waaruit ze gesproten zijn, het duidelijkst te voorschijn. Zij zijn de prototypen van hun landaard. Zij zijn de ‘representative men’. Shakespeare is niet alleen de dichter, maar ook de Engelschman bij uitnemendheid. Praktisch in merg en been, onthoudt hij zich van elken nutteloozen arbeid, en indien niemand zooals hij de kunst verstaat, om al de contrasten, die het leven aanbiedt, al de diepe geheimen, die in het gemoed verborgen liggen, met volkomen waarheid en natuurlijkheid ons voor oogen te tooveren, dan vergete men niet, dat wellicht nergens meer dan in Engeland het leven zoovele snijdende contrasten, zoovele scherpe tegenstellingen te aanschouwen geeft. Rembrandt is niet alleen de pittigste schilder, maar hij is door en door een Hollander, een Amsterdammer uit de 17e eeuw. Dat mystisch waas, dat betooverend licht en bruin, die warme tinten, die gansch eigenaardige kleuren, hij ziet ze om zich heen bij elken stap dien hij doet, bij elken oogopslag dien hij op de stad zijner inwoning en de daarin wemelende bonte menigte richt. En zij mogen nu heeten, hoe zij willen: Homerus of Camoens, Phidias of Michel- Angelo, Rafaël of Murillo, Händel of Rossini, de groote kunstenaars zijn juist daardoor groot, omdat zij de denkbeelden, de gevoelens, die in al hunne landge- | |
[pagina 9]
| |
nooten opkomen, die als het ware in de lucht zweven, weten te grijpen, vast te leggen, in een vorm te gieten, die voor elk verstaanbaar is, en het half bewuste, maar onuitgesprokene, dat in al hunne land- en tijdgenooten sluimert, en dat zoozeer aan het algemeen menschelijke verwant is, met volkomen bewustzijn in woorden, kleuren of tonen weten uit te spreken. Maar mag men nu van eene overeenkomst, eene overeenstemming tusschen natuurwetenschap en kunst gewagen? Welk een hemelsbreed verschil tusschen beide uitingen van den menschelijken geest! Hier, bij de natuurwetenschap, de zucht naar geordende kennis der objectieve dingen, dáár, bij de kunst, het streven naar bevrediging van het subjectief schoonheidsgevoel. Hier, bij de natuurwetenschap en den natuuronderzoeker, het koele, redeneerende, controleerende verstand, de dorst naar waarheid en naar waarheid alleen, het onvermoeide zoeken naar het onwrikbaar causaalverband, naar het strenge, onomstootelijke bewijs, zonder eenige belangstelling voor den vorm, het met geweld terugdringen van alle subjectiviteit, het streven naar de kennis der werkelijkheid in al hare platheid en alledaagschheid, geen ruimte voor verdichting en verbeelding, hier in één woord het koude, naakte proza; dáár, bij de kunst en den kunstenaar, de alles overweldigende inspiratie, het gevoel voor het schoone, dat in den harmonischen vorm zijn uiting zoekt en vindt, het op den voorgrond treden der eigene stemmingen en gewaarwordingen, het streven naar het ideale, de verdichting, de verbeelding oppermachtig en alomtegenwoordig, dáár in één woord de warme, bevallige, sierlijk getooide poëzie. Wie onzer laat zich door die tegenstelling een oogenblik belezen? Het is en blijft de menschelijke geest, die aan kunst en wetenschap het aanzijn geeft. Die menschelijke geest | |
[pagina 10]
| |
is een organisch geheel, hij is één en ondeelbaar. Als hij twee polen toont, dan zijn het de polen van één en denzelfden magneet. Als zich twee stroomen daarin openbaren, dan zijn het niet twee tegen elkander indruischende wateren, maar twee stroomen, die op één einddoel: de verhooging van het menschelijk geluk, uitloopen, wier beddingen elkander telkens en telkens raken en wier frischheid door talrijke verbindingswegen onderhouden wordt. Wat baat den kunstenaar de warmste inspiratie, het meest intensief schoonheidsgevoel, het innigste streven naar het ideaal, de stoutste verbeelding... zonder den dorst naar waarheid, die den geleerde geen rust gunt, zonder het kalme, redeneerend verstand, dat wikt en weegt, zonder volledige kennis van de theorie en praktijk der regelen, die de ervaring voor zijne kunst heeft vastgesteld? Onthoudt den natuuronderzoeker, den geleerde de verdichting, de verbeelding, het vermogen om op arendswieken zich voorstellingen te vormen over den onbekenden samenhang der dingen, onthoudt hem den moed, om de stoutste vraagstukken onder de oogen te zien, onthoudt hem het gevoel voor het schoone en harmonische in de hem omringende wereld, hij zal geen ontdekking doen, hij zal geen nieuwe waarheid aan de reeds bekende toevoegen. Neen! de groote genieën, de weldoeners der menschheid, kunstenaars of natuuronderzoekers, zij verblijden zich in een harmonisch ontwikkelden geest; en moge bij dezen het voorstellingsvermogen, bij genen het waarnemingsvermogen, bij dezen de zucht naar schoonheid, bij genen de dorst naar waarheid sterker op den voorgrond treden, het zijn en blijven menschen, denkers, dichters van ééne zelfde beweging. Zij zijn allen, allen zonder onderscheid, kinderen van hun land en hun tijd. Aprioristische afleidingen hebben voor ons, M.H., geene waarde, dan tenzij zij aan de feiten getoetst, proefhoudend blijken. En de ervaringsfeiten zijn het, die in laatste instantie | |
[pagina 11]
| |
over het bestaan van een verband, eene betrekking tusschen nationaliteit en natuurwetenschap, uitspraak moeten doen. Welnu, die feiten spreken ondubbelzinnig. Raadplegen wij de resultaten van het belangrijk en belangwekkend onderzoek, door Alphonse Décandolles in zijne ‘Histoire des sciences et des savants’ nedergelegd, dan leeren wij in de eerste plaats, dat de natuurwetenschap slechts aan één enkel menschenras, het blanke ras, verplichtingen heeft. De fakkeldragers der natuurwetenschap, de Columbussen en Mungo-Parks der natuur, zij werden en worden in geen andere werelddeelen dan in Europa en Noord-Amerika geboren. En over Europa zijn zij zoo weinig gelijkmatig, zoo weinig pondspondsgewijze verdeeld, dat gij op de kaart het grondgebied der natuurwetenschappen bijna tot Schotland, Engeland, Nederland, België, Frankrijk, Zwitserland, Noord-Italië, Duitschland, Scandinavië en een kleine smalle westelijke strook van Rusland beperkt ziet. In de laatste drie eeuwen is buiten dat grondgebied geen enkele groote ontdekking gedaan, geen enkele mijlpaal op den weg van het natuuronderzoek vooruitgezet, en Spanje, Portugal, Zuid-Italië, Hongarije, Polen, het grootste gedeelte van Rusland, en, gelijk wel van zelf spreekt, de zieke oude man in het Zuid-Oosten - in één woord dus alle excentrisch gelegene volkeren, vooral die van het Zuiden en het Zuid-Oosten, hebben in dien tijd geen enkel groot natuuronderzoeker voortgebracht. En, zoo ge in dat centrale, wetenschappelijke Europa de verschillende nationaliteiten, wier aantal nauwelijks een twaalftal bedraagt en in onze dagen merkwaardiger wijze eer inkrimpt dan zich uitbreidt, waar het de productie van groote genieën geldt, zoo ge, zeg ik, ook die nationaliteiten met elkander vergelijkt, en vraagt aan welke volkeren gedurende de laatste drie eeuwen de natuurwetenschappen de meeste verplichting hebben, dan staan in betrekking tot het aantal hunner | |
[pagina 12]
| |
inwoners de kleine landen: Zwitserland, Noord- en Zuid-Nederland en het Scandinavische rijk bovenaan. Waarom zijn de bevolkingen van Centraal-Europa en onder haar juist de kleine natiën zoo bevoorrecht? Omdat zij een som van physische en moreele eigenschappen in zich vereenigen: noesten vlijt, taai geduld, ijzeren volharding, gezond verstand, helder doorzicht, gloeiende vrijheidsliefde en eene onleschbare dorst naar weten en waarheid, die moderne, heerlijke Tantaluskwaal, die nooit minder rust laat, dan wanneer zij juist korten tijd te voren een oogenblik door het onuitsprekelijk genot der ontdekking van een nieuw feit, van eene nieuwe waarheid is bevredigd. Maar buitendien omdat gunstige uitwendige omstandigheden medewerken: de geografische ligging, het klimaat, de welgesteldheid der bewoners, de politieke toestand, het ruim verkeer met andere volkeren en andere werelddeelen, en omdat haar eene taal ten dienst staat, die als voertuig van nieuwe wetenschappelijke begrippen en feiten zich met het meeste gemak laat hanteeren. Toch zijn die natiën - behoef ik het u te zeggen? - geene kristallijne massa's, met scherpe kanten, regelmatige vlakken, en eenmaal gegevene hoeken, onveranderlijk naar een bepaald systeem gebouwd en samengebracht! Soepel, lenig en smijdig, als al wat leven heeft, weten zij zich te voegen naar de gunstige en minder gunstige levensvoorwaarden, zich te adapteeren, te vervormen, nu eens vreemde bestanddeelen zich toeëigenend en verwerkend, zich uitbreidend en vergrootend, steeds wassend in krachten en weêrstandsvermogen, dan weder ongeschikte bestanddeelen uitstootend, in één woord zich ontwikkelend volgens de leer der evolutie en descendentie, die ook hier als bij de wording der rassen en variëteiten van dier en plant haar toepassing vindt. Te midden dier bevoorrechte natiën worden dan ook de groote mannen der natuurwetenschap niet als bij toeval, | |
[pagina 13]
| |
door een luim of gril van het lot geboren. Hun komst wordt langzaam voorbereid, hun grootheid valt samen met de grootheid van het volk. Eerst moeten alle gunstige voorwaarden vervuld en moet de tijd rijp zijn, eerst moet de natie een toppunt in hare ontwikkeling bereikt hebben, voordat zij den man voortbrengt, die de natuur hare geheimen zal weten te ontlokken, en het menschelijk geluk hier op aarde door het verruimen van den horizon zal helpen bevorderen. Het heeft den schijn, alsof ook hier ‘the struggle for life’ wel niet het eenig, maar toch het gunstigst gesternte is. Als de natiën worstelen voor haar zelfstandig bestaan, als heftige beroeringen de maatschappelijke orde dreigen onderste boven te keeren, als groote beginselen met de kracht van vulcanische uitbarstingen het taaie omhulsel der sleur en der verouderde instellingen van één scheuren, als allerlei nooden de individuën bestormen en hen tot de grootste krachtsinspanning dwingen, dan bereikt het scheppend vermogen der levenskrachtige volkeren zijn grootste hoogte, dan worden de groote veldheeren, de dappere helden, de geniale staatslieden geboren, en in hun gevolg reeds te midden van strijd of bij het triomfgeschal der overwinning, dat nog de borst van één of twee menschengeslachten doet zwellen, de uitvinders, de groote ontdekkers, de heroën op het gebied der natuurwetenschap! In het Zwitserland der Calvijns en Zwinglis, te midden van den heftigen strijd tusschen vrijheid van geweten en autoriteitsgeloof, legt de uit Spanje gevluchte Michel Servet de eerste ware grondslagen voor onze kennis van den bloedsomloop; in het Italië, dat Savanarola verbrandde, terwijl Rafael schilderde en Michel-Angelo aan het marmer het leven schonk, denkt en werkt te midden van vervolging en inquisitie Galilëi; in het door den dertigjarigen oorlog geteisterde Duitschland verkondigt de van | |
[pagina 14]
| |
stad naar stad verjaagde Keppler zijne wetten van de beweging der hemellichamen; het Engeland van Harvey en Newton is het Engeland dat Karel I neervelt, dat Cromwell tot protector maakt, en zich onder de vleugelen van onzen Willem III stelt; en op het eigen oogenblik dat het Frankrijk der revolutie, onder dampen van bloed en kruit, den reuzenstrijd voor vrijheid, gelijkheid, broederschap aanbindt en volstrijdt, verkondigen Lavoisier, Bichat, Corvisart, Laënnec grondwetten voor het onderzoek der natuur, die geene herziening behoeven, scheppen zij nieuwe wetenschappen, gansch onbekende methoden tot onderzoek, en roept de bezieling van een Lakannal in een oogwenk inrichtingen als het Bureau des longitudes en het Musée d'histoire naturelle in het leven, die als tempels der natuurwetenschap nog heden onze bewondering wekken. Slechts de volkeren, die groote bloedige offers voor vrijheid van gedachte, van geweten, van onderzoek weten te brengen, hebben het voorrecht groote genieën op het gebied der natuurwetenschap aan de wereld te schenken, en slechts die volken brengen bloedige offers aan de vrijheid, die zich zelve weten te zijn en te blijven. Als wij dan ook het geschiedboek van ons volksbestaan opslaan, dan weten wij terstond de bladzijde te vinden, die de verplichtingen van de natuurwetenschap aan Nederland in de grootheid van onze onovertroffen natuuronderzoekers vermeldt. Het is dezelfde bladzijde, waarop de worstelstrijd met Spanje, de grootheid onzer Oranje-vorsten, de glorie onzer schilderschool met gouden letteren gegrift staat. Zuid-Nederland gaat, als in de kunst, ook in de natuurwetenschap Noord-Nederland voor. Het land van Rubens vóór het land van Rembrandt. Zoolang Noord en Zuid vereenigd zijn, terwijl de frissche adem der hervorming reeds over Nederland waait, maar nog niet tot een storm is aan- | |
[pagina 15]
| |
gegroeid, heeft Zuid-Nederland het leeuwenaandeel. Handel, kunst en nijverheid bloeien, de Memlings en Metsijs zetten het werk der van Eycken voort, rust en vrede schijnen onder het bewind van Keizer Karel V verzekerd. Daar verschijnen de eerste plakkaten tegen de Hervorming, en bijna terzelfder tijd wordt te Brussel Vesalius geboren, de beroemdste lijfarts van zijnen Keizer, de hervormer - neen, wat zeg ik? - de schepper der ontleedkunde van den mensch. Nauwelijks 22 jaren oud, wordt hij, een vreemdeling, Professor te Padua. Hij is de eerste, die de anatomische samenstelling van het menschelijk lichaam voor de uit gansch Europa saamgestroomde leerlingen aan het lijk zelf demonstreert. Waar hij zich bevindt, ontziet hij gevaren noch gezondheid, om lijken van menschen machtig te worden. Want hij is van een ander maaksel dan die papegaaien van hoogleeraren en ontleedkundigen, ‘die Galenus napraten, en ontleedkundige praeparaten leveren, die de slager in de vleeschhal hun zou kunnen verbeteren’. Zijne voor zijn tijd ongeëvenaarde technische vaardigheid, zijn onwrikbare moed, zijne verachting voor autoriteitsgeloof, zijn onafgebroken eigen onderzoek, zijne boven alle bedenking verhevene waarheidsliefde doen hem in zijne ‘Anatomia Magna’ eene schatkamer der menschelijke ontleedkunde stichten, die de volgende geslachten ja hebben verrijkt en uitgebreid, maar waarin zij geen enkel stuk onecht hebben bevonden. Geen evenknie van Vesalius noem ik u in van Helmont. De Heer van Mérode en Oirschot, de land- en tijdgenoot van Rubens en van Dyck, de philosophus per ignem, die alle boekenwijsheid verwierp en zich nacht en dag met zelfstandige scheikundige bewerkingen en onderzoekingen bezig hield, de zelfstandige geneesheer, die het verband tusschen natuurwetenschap en geneeskunde met een voor zijn tijd verwonderlijk juist inzicht begreep, de vurige vaderlander, die zijn | |
[pagina 16]
| |
‘Dageraed der Geneeskonst’ in het Nederduitsch uitgaf en te Leiden liet drukken, de oorspronkelijke denker, die zijn werk ‘met paelen en afheyningen betuint, niet door capittelen oft hoofden, want,’ zegt hij, ‘dit boeck en heeft maar een hooft, 't welck is het mijne’, - hij, van Helmont, kent de deugd der zelfbeperking niet en vermag ondanks zijne buitengewone gaven onze positieve kennis niet te vermeerderen. Maar indien ik hen beiden naast elkander plaats, dan is het, omdat de bittere vervolgingen, waaraan zij, de schitterende vertegenwoordigers der natuurwetenschap uit het bloeitijdperk van Zuid-Nederland, blootstonden, voor de geschiedenis van het verval des natuurwetenschap in Zuid-Nederland zoo vol van beteekenis zijn. Het maakt een pijnlijken indruk te ontwaren, hoe de door de Inquisitie vervolgde, maar door het concilie te Salamanca schitterend vrijgesprokene Vesalius gedwongen wordt Filips II als lijfarts naar Spanje te volgen, en te Madrid in al zijne pogingen, om zijne anatomische studiën voort te zetten, telkens met voorbedachten rade gedwarsboomd, strijdensmoede aan zijne geestelijke gevangenschap langs geen anderen weg, dan door... een pelgrimstocht naar het Heilige Land weet te ontkomen. Maar diep treurig is de indruk van het proces, dat men 80 jaren later van Helmont aandoet. Nog is Zuid-Nederland zelfstandig, nog beschermen Albert en Isabella Rubens' onsterfelijk palet. Daar geeft v. Helmont een onbeteekenend geschrift over het dierlijk magnetismus uit, waarin ge reeds aanduidingen der genezingsmethoden door het hypnotismus vindt. En het feit, dat dit geschrift tegen de uitspraak van een der paters Jezuïeten aandruischt, misschien verder ook de revolutionaire wijze, waarop van Helmont telkens en telkens de leerstellingen van Galenus te niet doet, wordt de aanleiding tot eene werkelijke gevangenschap, die jaar aan jaar duurt, en slechts door de tusschenkomst van | |
[pagina 17]
| |
Maria van Medicis en den Aartsbisschop van Mechelen met een ‘Pater peccavi’ en het afzweren van de door hem verkondigde waarheden eindigt. Het is 1627, als het proces tegen van Helmont begint, 1638 als de vervolging gestaakt en het gevangenhouden nagelaten wordt, zonder dat werkelijke vrijspraak volgt. In dien tusschentijd raakt de bloei van Zuid-Nederland aan het tanen, de Spaansche Nederlanden worden eene Spaansche provincie, de Vlaamsche schilderschool heeft haar middaghoogte bereikt, en neigt langzaam tot verval. Maar in dienzelfden tijd stijgt de zon en de kracht van de Republiek der zeven Provinciën hooger en hooger, in dien tusschentijd is Batavia gesticht, en wappert de driekleur der Staten over de oceanen. En in dienzelfden tijd schildert Rembrandt zijne Anatomische les, en vermenigvuldigen zich de beoefenaars der natuurwetenschappen in Noord-Nederland in zulk een mate, ‘dat er bijna geen oog op is te houden’. In 1629 ziet Christiaan Huygens, in 1632 Leeuwenhoek, in 1643 Swammerdam het levenslicht. Nog is de vrede van Munster niet gesloten, maar de welvaart, het vertrouwen keeren terug, de zelfstandigheid van Noord-Nederland, met bloed bevochten, is verzekerd, de vrijheid van gedachte en onderzoek voor goed en voor een ieder gewaarborgd. Nog trilt de grond van beroeringen, die helden, vlootvoogden, staatslieden uit als het niet te voorschijn riepen; nu komen in hun gevolg de wijsgeeren, rechtsgeleerden, de schilders, de natuuronderzoekers, de weg is gebaand, en met helder lichtende fakkels wijst het kleine Nederland den weg in de schatkamers der natuur! Allen vooraan, steeds aan de spits, wegbereiders voor alle volgende geslachten van natuuronderzoekers gaan Stevin, Huygens, Leeuwenhoek, Swammerdam, Boerhaave. Simon Stevin, de grondlegger der statica, de man van het paralel- | |
[pagina 18]
| |
logram der krachten, de schrijver der ‘wisconstige gedachtenissen’ en van de ‘vorstelicke bouckhouding’, de uitvinder van den zeilwagen, de raadsman van Prins Maurits, de uit Brugge gevluchte Brabander, die getrouw aan het Catholiek geloof, nergens liever leefde dan te Leiden, en geen taal hooger stelde dan zijn moedertaal, ‘om dattet in de duytsche tael deurgaens al versaemliek is wat ons ontmoet’. Christiaan Huygens, de Hagenaar, de fijne edelman, de van Dyck onder de natuuronderzoekers, de ontdekker van den ring van Saturnus, van de slinger-uurwerken, van de barometer-controleurs, de grondlegger der thans nog heerschende theoriën van het licht, de evenknie van Galilëi en Newton. Antonie Leeuwenhoek, de gezonde, goedronde Delftenaar, de kamerbewaarder van HH. Schepenen, de ontdekker van die geheele nieuwe wereld van mikroskopische wezens, waartoe wij in onze dagen ook de kiemen der epidemische en besmettelijke ziekten hebben leeren brengen. Jan Swammerdam, de ziekelijke, tengere, fijn georganiseerde Amsterdammer, de onverschrokken Columbus van de leer der ontwikkeling der dierlijke wezens, de voorlooper van Lamarck en Charles Darwin. Al die mannen, want Herman Boerhaave verdient eene geheel afzonderlijke vermelding, hebben zekere trekken gemeen. Zij weten van geen school, zij praten niemand na, zij zijn zelfstandig. Zij zitten niet stil, zij reizen en trekken, als zij maar eenigszins kunnen, en kennen geen rust. Het onderwerp, het onderzoek, dat zij eens hebben aangepakt, laten zij niet meer los; zij brengen het beginsel van Newton in praktijk, dat men de grootste natuurgeheimen ontdekken kan door er altijd en altijd op nieuw aan te denken. Stevin's geheele leven als natuuronderzoeker is de toepassing van zijn devies: ‘Wonder en is gheen wonder.’ Huygens ontdekt in zijn jongelingsjaren de nevelvlek van Orion en diezelfde nevelvlek is het voorwerp zijner laatste sterrekundige waarneming. | |
[pagina 19]
| |
Als jongman van 27 jaar is Leeuwenhoek reeds bezig met het maken van vergrootglazen en het doen van mikroskopische waarnemingen, en aan den avond van zijn leven is dezelfde arbeid nog steeds zijn dagtaak. Reeds als student in de geneeskunde is Swammerdam een hartstochtelijk entomoloog, en het leven van het ‘haft’ is zijn laatste wetenschappelijke ademtocht. Zij zijn allen natuuronderzoekers par droit de naissance, maar bovenal par droit de conquête. Hun waarnemingsvermogen is zoo fijn, dat de toedracht der zaken zich daarin met photographische nauwkeurigheid afspiegelt; hun vaardigheid en handigheid zoo groot, dat zij de eerste technici van hun tijd zijn. Of Stevin zelf zijn zeilwagen samenstelde, is onbekend, maar dat Huygens reeds als knaap aan de draaibank stond, zelf de glazen voor zijne verrekijkers sleep, telescopen en planetaria vervaardigde, uitnemend teekende; dat Leeuwenhoek de beste fabrikant van mikroskopen was; dat Swammerdam zelf de glazen toestellen blies, waarmede hij experimenteerde, en in het ontleden en opspuiten van kleine diertjes de eerste meester was van zijn tijd, is overbekend. Nooit staan hun de handen verkeerd, zij weten zich met de eenvoudigste hulpmiddelen te redden en daarvan wetenschappelijke instrumenten te maken; zij weten met de zaag te boren, en met de boor te zagen, met het mes te schrijven, en met de pen te snijden. Buitendien is Haller's uitspraak over de Nederlanders van zijn tijd op hen volkomen van toepassing: Zij zijn grond-eerlijk en oprecht. Zij zeggen niets, dan waarvoor zij in kunnen staan en geven zich geheel zooals zij zijn. Zij weten dat wagen winnen is, maar zijn toch te secuur crediet te geven aan onderzoekingen van anderen, dan tenzij zij zelf de zaak nog eens van meet af aan hebben bekeken. Zij kennen de waarde van kleinigheden, ook op het gebied der natuurwetenschap, en putten daardoor het onderwerp, dat zij behandelen, bijna ge- | |
[pagina 20]
| |
heel uit. Zij zijn rechtzinnige Protestanten, maar verdraagzame staatsburgers, eenvoudig, zonder eenigen eigendunk, en van vrome dankbaarheid vervuld jegens den God hunner vaderen, die hen zichtbaar beschermt en de macht en de kracht tot al die nieuwe ontdekkingen geeft. Geen van allen ontbreekt het aan verbeeldingskracht, aan voorstellingsvermogen, al blijft die van Leeuwenhoek laag bij den grond. Maar Stevin, Huygens, Swammerdam ontdekken, ontgraven, begrijpen, doorzien en scheppen. Zij zijn de ware genieën; en kinderen van hun tijd, die nog van geen zelfbeperking op theologisch en philosophisch gebied wil weten, laten zij zich op de vleugelen der verbeelding drijven, om het al te overzien, en in hun ‘Wysetyt’, hun ‘Cosmotheoros’, hun ‘Afbeeldingh van het menschelijk leven’ der wereld half-mystische, half-philosophische pöemata te schenken. Maar naast die overeenkomst in hunne karaktertrekken, die echt nationaal zijn, en waarbij de kunstenaarsnatuur zoo vaak op den voorgrond treedt, welk eene overeenkomst in hunne uitwendige levensomstandigheden! Zij kunnen rustig onderzoeken, niemand legt hun een stroobreed in den weg, geen Inquisitie of geloofsijver vervolgt hen, zij mogen laten en doen wat zij willen, maar dat is ook alles. Men weet dat zij er zijn, want telkens vraagt men hun om raad, als had men hen opzettelijk tot het geven daarvan aangesteld, maar denkt er niet aan, hen aan het onderwijs te verbinden, en van erkenning, bewondering, vereering in hun eigen land is geen sprake. Hun ouders zijn welgestelde lieden, met een warm hart voor wetenschap en kunst, maar zien toch met leede oogen, dat zij zoo weinig werk van geldverdienen maken. Als de fortuin hen niet begunstigd heeft, als een prins ze niet noodig heeft als kwartiermeester-generaal, of om aan de krijgsschool les te geven, als de schepenen van een kleine stad hun niet een postje bezorgen, leiden zij een kommer- | |
[pagina 21]
| |
vol leven. In één woord, hun geboorteland laat het aan vreemden over, zijn edelste kinderen te beschermen en te huldigen. De Fransche Académie des sciences, de Engelsche Royal Society waardeeren hen en trachten hen tot zich te lokken; de Leuvenaars slaan medailles, de groothertog van Toscane belooft jaargeld en onderhoud, maar hun landgenooten, die het voorrecht hebben tegelijk met hen te leven, blijven ijskoud voor hunne verdiensten. Toch blijven zij aan hun geboortegrond gehecht en.... innig gehecht. Huygens verlaat Parijs om op Hofwijck te sterven, Swammerdam lijdt liever armoede, dan aan de roepstem van Cosmo de Medici gehoor te geven. En meent niet, dat, als zij van het wereldtooneel verdwenen zijn, de bewondering hunner landgenooten al dadelijk hun deel zal worden. Zooals wij het een tijd lang aan het buitenland hebben overgelaten, Rembrandt's penseel in al zijn grootschheid naar waarde te schatten, zoo ging ons het buitenland voor in de waardeering, de vereering, de bewondering van Stevin, Huygens, Leeuwenhoek en Swammerdam, en onze ‘heroworship’ van thans is ja de krachtige, helder klinkende terugslag, maar toch slechts de terugslag op het dankbare loflied uit den vreemde. Één heeft een beter lot ondervonden. En die ééne is Boerhaave. Geld, eer, leerlingen, patiënten stroomen hem toe, al ziet hij, gelijk Haller zegt, er uit als een ‘arme Bierbrauer, ein unansehnlich vierschrötiger Mann mit Katzenaugen, einem kleinen Nasen, und schwarzen Gesicht, verstrubelten Haaren, slecht Hut, grau, elend Kleid, grob Schuh, ohne Degen’. Maar Leiden wordt door hem Europa's eerste geneeskundige school, want hij is - weer spreekt Haller - ‘wegen Chemicis, Botanik, Latinität, Theologie, Physik, Mathematik so ein gelehrter Mann, wie man ihn sehen will’. Hij is èn bij zijn leven èn na zijn dood Neer- | |
[pagina 22]
| |
land's eerste celebriteit op wetenschappelijk gebied. ‘Evenals Vondel de dichters, Rembrandt de schilders, zoo vertegenwoordigt Boerhaave voor het nageslacht de geheele teelt van natuuronderzoekers’. Slechts voor hem, met uitsluiting van alle anderen, heeft het dankbaar nageslacht een standbeeld opgericht. En toch... niet hij is de Rembrandt van Neerland's natuuronderzoekers. Te vergeefs zoekt gij het vóór hem onontdekte gebied, waarop hij den voet heeft geplaatst, de mijlpaal, die hij voor alle geslachten vooruit heeft gezet. Hoe komt het dan, dat hem de liefde, de eerbied, de bewondering zijner tijdgenooten, de hulde van het nageslacht in zoo hooge mate geworden is, dat zijn daden en gezegden zich van geslacht tot geslacht voortplanten? Ziet! dat komt omdat wij bij al onzen eerbied en bewondering voor den ontdekker, ons hart vrij houden, om het te bewaren voor den verspreider der wetenschap. Wij stellen niets hooger dan algemeene beschaving en ontwikkeling, dan verhooging van het algemeene peil. In onzen bloeitijd hebben wij inrichtingen voor hooger onderwijs bij dozijnen, en nog in onzen tijd schijnen ons vier brandpunten van wetenschap niet te veel voor ons klein volk. Wat baten toch, zoo vragen wij, ontdekkingen en ontginningen, zoo het nieuw veroverde land niet bevolkt wordt en vruchten afwerpt? Laat den man komen, die op een gegeven oogenblik de som van het bekende en vaststaande in eenige wetenschap weet op te maken, die het ware van het onware weet te schiften, die, burger niet alleen op zijn eigen gebied maar in alle daaraan grenzende rijken, een open oog heeft voor al wat beschaaft en veredelt, laat dien man al hetgeen hij in zichzelf heeft opgenomen en tot klaarheid gebracht, aan anderen zoo weten mede te deelen, dat zij aan zijne lippen hangen, en in het telkens herhaalde telkens iets nieuws meenen te | |
[pagina 23]
| |
hooren, - en onze liefde, onze warmste sympathie zal hem toestroomen! Want hij is de leeraar, de hoogleeraar bij uitnemendheid; hij is de hoogepriester, die omstuwd wordt door een schaar van jongeren en zendelingen, wier hoogste streven het is de ingeprente waarheden onder de volkeren te verspreiden. Zulk een hoogepriester der geneeskunde was Boerhaave. Over Engeland, Schotland, Oostenrijk verspreidden zich zijne leerlingen en zetten zijne school voort. Maar de zending van zulk een hoogepriester kan niet vervuld worden, zonder dat hij aan de gaven van het hoofd ook die van het hart verbindt. Hij moet een mensch in de volle beteekenis van het woord zijn. Boerhaave was dan ook de beminnelijkste leeraar, de vriendelijkste geleerde, de humaanste medicus. Het optreden van zulk een man op het wereldtooneel herinnert onwillekeurig aan dat van een geniaal virtuoos in de kunst. Wat de componist zich heeft gedroomd, wat den dramatischen schrijver bij zijne schepping voor den geest heeft gezweefd, daaraan weten zij adem, ziel, leven, gloed te schenken. Hunne toehoorders brengen zij in verrukking; zij wekken in hen de edelste aandoeningen, de verhevenste gevoelens; zij maken hen betere, meer volmaakte menschen. Maar hunne kunst van executie is iets zoo geheel persoonlijks, dat zij ook met hen ten grave daalt. Om te weten, wie en wat zij geweest zijn, moet men hen hebben gehoord. Men moet dat zielvol oog, die wisselende trekken zelf hebben gezien, die klankrijke stem, die nu eens zacht vloeiende dan weder onstuimig bruischende woorden zelf hebben gehoord. Alle voortreffelijke hoogleeraren zijn zulke uitnemende executanten. Maar niet minder geldt hetzelfde van onovertroffene praktische geneesheeren. Laat u nog zooveel vertellen van dezen of genen wereldberoemden arts, hoor nog zooveel bijzonderheden omtrent zijne wijze van doen, zijn | |
[pagina 24]
| |
intuïtie-vermogen, zijn manier van optreden... als gij hem zelf niet gekend hebt, zult ge nooit de bekoring begrijpen, die hij heeft uitgeoefend. Zulk eene bekoring oefende Boerhaave èn als hoogleeraar èn als medicus uit, en de gansch exceptioneele plaats, die hij in de geschiedenis der natuurwetenschap in ons land inneemt, is daarmede volkomen verantwoord. Maar wij, zijne naneven? Wij, die ja eene schuld van innige dankbaarheid hebben aftelossen voor de wijze, waarop hij in het eerste begin der 18e eeuw Leiden tot de heilige stad der geneeskunde maakte, maar die te vergeefs in zijne Aphorismen, in zijne compositiën nog brood zoeken, dat wij heden gebruiken kunnen? Wij, die met al onze bewondering voor den onvergelijkelijken vertolker, niet mogen vergeten, dat de natuurwetenschap meer gebaat wordt door concentratie dan door verspreiding, wij die hem ja den lauwer niet kunnen onthouden, maar toch den eerepalm der overwinning moeten uitreiken aan de oorspronkelijke denkers, de genieën, de ontdekkers, die de menschheid voor eeuwig aan zich verplichten? Wat wettigt onze blijvende, onze onverflauwde hulde voor Boerhaave? In mijn oog slechts dit - maar dit ééne zegt ook alles - dat wij tegenover het buitenland geen enkelen natuuronderzoeker weten te noemen, die zoo volbloed Hollander is, zoo geheel en al Hollands deugden en eigenschappen in zich vereenigt als hij. In Swammerdam is eene zwaarmoedigheid, eene neiging tot mysticisme, die deels aan een Engelschman deels aan Swedenborgh doet denken; in Huygens is iets van die schitterende, vonkelende genialiteit, iets van die losheid en luchthartigheid, die aan den Franschen gentilhomme herinnert; in Leeuwenhoek iets van die gemoedelijke degelijkheid, van die onverbiddelijke naarstigheid, die den Duitschen kamergeleerde kenmerkt; in Boerhaave is elke trek door en door nationaal. Hij is zulk een harmonisch aangelegde natuur, dat elk land er trotsch | |
[pagina 25]
| |
op zou geweest zijn, hem te hebben voortgebracht. Maar de kleine trekjes: die liefhebberij in bloemen en planten, die zorg voor zijn buitentje, dat zich verkneukelen aan het clavecimbaalspel zijner dochter, die geringe zorg voor zijn toilet teekenen den Hollandschen huisvader niet minder dan zijn gezond verstand, zijn eerlijkheid en waarheidsliefde, zijn stalen ijver, zijn stiptheid en regelmatigheid, zijne strenge geloovigheid, zijn gastvrijheid en verdraagzaamheid, zijn ernst en.... zijne spaarzaamheid den Hollandschen staatsburger teekenen. ‘Kein Baum wächst in diesem Lande ausser der Schnur, und kein fusz breit Boden ist ohne Ausbeute’ - deze woorden, die Haller bij zijne aankomst in Leiden neerschrijft, zijn volkomen toepasselijk op Boerhaave. Al wat de wetenschappelijke mannen op het gebied der geneeskunde in oude en nieuwe dagen hebben samengebracht, heeft hij in zich opgenomen; geen voet breed laat hij woest en leeg, en dat alles weet hij zoo te gebruiken, dat schoon hij evenals zijne medeburgers alles uit den vreemde heeft moeten laten komen, zijn ongehoorde rijkdom aan wetenschap Europa verbaast! ‘Kein Baum wächst bei ihm ausser der Schnur’. De boomen der natuurkennis, die hij plant, hebben geene wilde ranken, geene fantastisch zich uitbreidende vertakkingen, want zijne eigenschappen als geleerde missen elke overdrijving. Hij is scepticus, maar geen nihilist; nauwkeurig en stipt, maar niet kleingeestig; voorzichtig en bedachtzaam in zijn praktijk en gevolgtrekkingen, maar moedig als het op handelen aankomt; zelfbewust, maar niet onbescheiden; geen volgeling van eene bepaalde school en toch de beste leermeester. En dat alles zet eenvoud, echt degelijke, Hollandsche eenvoud, eenvoud in zijne uiteenzettingen, eenvoud in zijne waarnemingen, eenvoud in zijn praktisch handelen aan het ziekbed: het Simplex veri sigillum, de onverwelkbre kroon. | |
[pagina 26]
| |
Zoo is de schitterendste bladzijde uit de geschiedenis van ons volksbestaan de meest welsprekende getuige van de onvergetelijke en dure verplichtingen, die de natuurwetenschap en daarmede de menschheid aan het kleine Nederland heeft. En nog noemde ik u slechts de generaals en veldmaarschalken, niet den schitterende staf. Maar tegenover de verplichtingen, die de wetenschap der natuur en met haar de menschheid heeft aan de natiën, staan de plichten der natiën jegens de wetenschap en hare beoefenaren. In haar kosmopolitisch karakter is onze wetenschap als de boomgaard, waarvan de sappige vruchten tot lafenis strekken der gansche menschheid; maar de vruchtboomen wortelen diep in den nationalen bodem, en de natiën zijn het, die hen moeten kweeken, verzorgen en, door den grond vruchtbaar te doen blijven, moeten doen gedijen. Als de voorwaarden voor den bloei der natuurwetenschap in ons klein land eens zoo gunstig zijn geweest, dat de naam van Nederland in het boek van de kennis der natuur nooit zal vergeten worden, dan mag onze nationale trots alleen zich uiten in de zucht, om met alle macht en kracht die gunstige voorwaarden te onderhouden, opdat men ons niet verwijte, dat wij de namen der groote mannen uit de 17e en 18e eeuw slechts gebruiken als een vlag, om niet te laten zien, hoe wij in zelfgenoegzame tevredenheid kalm en rustig teren van de schatten, die zij ons hebben nagelaten. Intusschen - ik zeide het reeds zoo straks - ook de volkeren zijn groote organismen. De wisselwerking tusschen hunne inwendige organisatie, hunne aangeborene of verkregene eigenschappen en de uitwendige levensvoorwaarden doet zich aanhoudend gelden; de uitwendige levensvoorwaarden veranderen gestaag, en slechts dat organismus blijft flink en levenskrachtig, dat zich geheel naar de nieuwe levensvoorwaarden weet te voegen. Sinds de 17e en 18e eeuw | |
[pagina 27]
| |
is Europa gansch van aanzien veranderd, streeft het jonge Amerika de oude wereld telkens op zij en voorbij, drijven stoom en electriciteit de zegekar der beschaving rusteloos voorwaarts. En wij? De politieke rol, die wij te vervullen hadden, is zoo goed als afgespeeld; onze driekleur wappert nog op de zeeën, maar niet meer als heerscheres, als aanvoerster; onze hand houdt de sleutels niet meer vast, waarmede nieuwe wegen voor den wereldhandel worden ontsloten! En de natuurwetenschappen? Is haar bloei ten onzent ongedeerd gebleven? Als wij met Alphonse Decandolle den objectieven maatstaf voor den bloei der natuurwetenschap in een bepaald land in het aantal zijner zonen zoeken, die de areopagi der natuurwetenschap, de groote buitenlandsche Akademiën van Wetenschappen aan zich verbinden, dan luidt het antwoord beschamend. In de geheele achttiende eeuw gaan wij met Zwitserland, dat ons steeds iets voor is, aan de spits van alle volkeren. In de eerste helft der negentiende eeuw gaan wij iets achteruit; in de tweede helft zijn wij volkomen door de groote natiën, Frankrijk, Duitschland, Engeland ingehaald en overvleugeld, terwijl Zwitserland steeds vooraan blijft gaan. Als wij met denzelfden natuuronderzoeker de nationaliteit der buitengewone genieën nagaan, waaraan de tweede helft der 19e eeuw die grootsche wetenschappelijke ontdekkingen verschuldigd is, die den horizon verruimden, nieuwe wetenschappen deden verrijzen, nieuwe methoden in het leven riepen, en eene geheele omwenteling in onze opvattingen en denkbeelden teweegbrachten, dan mist men noode Nederland's naam. Getuigt dit alles niet van verminderde en verminderende levenskracht, roept het ons niet toe, dat het tijdperk van evolutie, van ontwikkeling voorbij is, en het tijdperk van involutie, van achteruitgang nadert of reeds is aangebroken? Wat baat het ons dan, tegen den stroom | |
[pagina 28]
| |
in te roeien, wat baat het, gunstige voorwaarden voor den bloei der wetenschap te onderhouden, als de ijzeren natuurwetten, die den levensloop der volkeren beheerschen, toch dien bloei onder ons onmogelijk maken? Alleen voorbarigheid en kortzichtigheid durven hier van ijzeren natuurwetten spreken. Met het gebied, waarop wij de wetten der ontwikkeling en van het leven der volkeren trachten na te speuren, betreden wij geen gebied van exacte wetenschap, maar een gebied vol hypothesen en willekeurige opvattingen. Zelfs uitgedroogde raderdiertjes, waarin elke levensvonk schijnt uitgedoofd, worden onder gunstige voorwaarden weer in het leven teruggeroepen, ontwikkelen zich, groeien en schenken aan nieuwe organismen het leven. En zou dan een groot organisch geheel, als een volk, dat tijdelijk onder minder gunstige levensvoorwaarden geplaatst, naar buiten niet zoo levenskrachtig schijnt als vroeger, daarom alleen reeds tot achteruitgang gedoemd zijn? Is tijdelijk zich terugtrekken, om nieuwe krachten te verzamelen, en vol nieuwe levenskracht en levenslust zich de overwinning te verzekeren, ook niet in den strijd om het bestaan een gansch gewone krijgslist? Schorten wij dan ons oordeel op, gunnen wij geen voet breed aan levensmoeheid en pessimismus, maar blijve het ‘Desespereert niet’ naast het ‘Doe wel en zie niet om’ onze strijdleus! Wij voelen en wij weten dat wij leven: laten wij dan ook weten te leven! Laat ons onzen plicht doen! Nog zijn bijna alle voorwaarden voor den weligen bloei der natuurwetenschap onder ons voorhanden. Nog zijn vrijheid van gedachte, van geweten, van onderwijs, van onderzoek ons lief als onze oogappel; nog is algemeen onderwijs ons dierbaarste kleinood; nog is groote welvaart ons deel; nog leeft ondernemingsgeest in ons midden; nog gaan, waar het de bevordering van wetenschap geldt, ons | |
[pagina 29]
| |
hart en onze beurs open; nog noemen wij natuuronderzoekers de onzen, die ons Europa benijdt; nog bogen wij op geslachten, waarin liefde tot wetenschap en onderzoek, helder inzicht, gezond verstand, eerlijkheid en waarheidszin traditioneel zijn; nog zijn voorzichtigheid, nauwgezetheid, degelijkheid onze volksdeugden; nog ontgloeien wij voor iets anders dan voor gemakzucht en rijkdom; nog trekken vreemde landen en volkeren ons aan; nog komt ons ‘thuis best’ niet vóór, maar na ‘Oost-West’; nog hanteeren wij als echte kosmopolieten de drie levende wereldtalen; nog hebben wij arbeidslust, volhardingsvermogen, geestdrift. Laat ons dan zorgen niet alleen te blijven wat wij zijn, maar weer te worden wat wij waren! Althans op het gebied der natuurwetenschap, die zoo terecht in onze dagen den scepter voert, als de treffelijkste leerschool van zelfkennis, zelfbeperking, zelfopoffering en levensmoed! Schieten wij dan in geene der plichten te kort, die wij tegenover haar en hare beoefenaars te vervullen hebben? Vergeten wij niet te vaak in onze zucht naar verbreiding, verspreiding der wetenschap, dat het vervloeien aan het verspreiden grenst, dat niet dilueeren, maar concentreeren de eerste eisch is voor haren bloei? Dragen wij genoeg zorg voor de hoog uitstekende vuurbakens, en zien wij in onze zucht naar verhooging van het gemiddelde peil niet te vaak voorbij, dat diezelfde uitkomst ook kan bereikt worden, en met het oog op den vooruitgang der wetenschap beter bereikt wordt door enkele boven allen uitstekende mannen, dan door eene gelijkmatige geringe verhooging van de niet eens altijd gulden middelmaat? Stellen wij niet te veel het onderwijs boven het onderzoek, vergeten wij niet te vaak, dat eerst het onderzoek wijs maakt, en dat overlading met onderwijs den lust tot onderzoek doet zoek raken? Hechten wij bij de opleiding onzer natuurkundigen nog niet altijd wellicht te veel waarde aan algemeene, te | |
[pagina 30]
| |
weinig aan speciale technische ontwikkeling? Hebben wij - ik zeg niet - genoeg kweekplaatsen voor natuuronderzoekers, maar ook genoeg werkplaatsen, werkplaatsen met alle hulpmiddelen voorzien, werkplaatsen opgericht uitsluitend met het doel, om de kennis der natuur te vermeerderen, en zorgen wij genoeg - ik zeg alweer niet - dat die werkplaatsen open staan - want die er zijn, staan wijd open - maar dat zij, die er binnentreden, alleen uit zucht om tot het groote werk der menschheid mede te werken, daar een wijle onbekommerd zich alleen aan de wetenschap kunnen wijden? Dragen wij genoeg zorg, dat de saprijke vruchten uit onzen boomgaard ook ter wereldmarkt komen, of spreken wij wel eens uit kwalijk begrepen nationaliteitsgevoel bestraffingen uit over hen, die hunne onderzoekingen, de vruchten, die voor de gansche menschheid bestemd zijn, terstond ook aan andere natiën te genieten geven? Weten wij het hun dank of ondank, dat zij, het illustre voorbeeld van Vesalius, Boerhaave, van Helmont, Chr. Huygens, Leeuwenhoek en Swammerdam volgend, nu het Latijn als voertuig voor onze moderne wetenschappelijke begrippen en onderzoekingen absoluut onbruikbaar is geworden, en geen ernstig man een toekomst in het Volapük ziet, door te zorgen dat hunne nieuwe opvattingen en ontdekkingen in één der drie wereldtalen het licht zien, voor de eer van hun land waken en onze driekleur hoog boven hen uit laten wapperen? Hebben wij in het algemeen wel genoeg ‘heroworship’, en verstaan wij nog wel genoeg de kunst om de vreemde elementen, die ons toestroomen of die wij tot ons roepen, zoo met ons te vereenzelvigen, dat zij integreerende bestanddeelen onzer nationaliteit worden? Maar laat ons heden niet van tekortkomingen gewagen! Dankbare aandoeningen en een gevoel van eigen onwaardigheid overstelpen mij, nu ik de mannen, op wier | |
[pagina 31]
| |
bezit Nederland trotsch is, met zoovele anderen, die hun leven aan het onderzoek der natuur hebben gewijd, als Leden van dit eerste Nederlandsche Natuur- en Geneeskundig Congres het hartelijkst welkom mag toeroepen! Zie, zij zijn allen uit hunne onderonsjes, uit hunne professioneele en officieele gezelschappen en societeiten, uit hunne plaatselijke vereenigingen, waarin zij zich zoo gaarne vermeien, in het volle daglicht getreden, om voor het geheele volk, ja voor geheel Europa te getuigen, dat zij den bloei der natuurwetenschappen in Nederland met alle kracht, die in hen is, willen bevorderen! Zij zijn allen samengekomen, om in hunne geliefde moedertaal hun licht te laten schijnen over zoovele onderwerpen van algemeen en van nationaal belang; om ons te verhalen van den weelderigen plantengroei en van de vernielende ziekten in ons schoon Insulinde, van de schatten voor de kennis der natuur, die de bodem van onze W.-I. bezittingen verbergt, en om ons de uitkomsten mede te deelen van overwinningen en triomfen, in ons waterland, der door Stevin in het leven geroepene wetenschap; om ons de wonderen der dierenwereld te leeren kennen, die onze riviermonden bevolkt; om ons van Limburg naar Drenthe en Friesland door het polderland en het diluvium aan de hand der natuurwetenschap heen te leiden, steeds wijzende op zooveel schoons en zooveel wonders, als de natuur den Nederlander in zijn dierbaar Vaderland te genieten geeft. En met hen hebben onze Zuid-Nederlandsche broederen de tot hen gerichte oproeping met eene sympathie, met een geestdrift begroet, die op nieuw bewijst hoe Noord en Zuid één zijn, één in taal, één in liefde voor wetenschap en kunst. Ons bergt Hollands Hoofdstad binnen zijne muren, de wijdvermaarde stad, ‘wier lust’, om met Boerhaave te spreken, ‘zoo seer streckt tot het voortsetten der nutte en vrije konsten, als hare sorge uitwerkt, dat | |
[pagina 32]
| |
de rijkste schatten der wereltgewesten toevloeien in hare milde schoot’. Dat alles stemt tot eene dankbaarheid, die evenals elke groote vreugde zich neit in uitbundige jubelliederen of luidruchtige juichtonen uiten kan. Een door velen sinds lang gekoesterd lievelingsdenkbeeld, ‘gevleid, gevierd, gekust, toch in 't geheim mistrouwd,’ om eindelijk ook eens in Nederland in den vorm van een Congres alle beoefenaren en beminnaren der natuurwetenschap samen te brengen, is verwezenlijkt op eene wijze, die de stoutste verwachtingen overtreft. Dit Congres is een daad, die luider, helderder, krachtiger, overtuigender dan alle betoogen van den organischen samenhang van alle natuurwetenschappen, van het verband tusschen nationaliteit en natuurwetenschap getuigt. Als een zaadkorrel ter rechter tijde los uitgestrooid, zonder eenige hulp, zonder kunstmiddelen of diplomatieke ruggespraak diepen wortel schiet, en een plant doet ontkiemen met stevigen stengel, en frissche groenende bladeren, die zich tot knop zetten en vruchten en bloemen beloven, dan is het eene vruchtbare, volkomen goed bereide teelaarde, die dit wonder gewrocht heeft. O! moge dan die bodem zoo heerlijk vruchtbaar, zoo welig blijven, opdat de plant in de heerlijke lucht der vrijheid, en gekoesterd door het tintelend licht van het vrije onderzoek wasse en gedije, een levend getuigenis van den bloei der natuurwetenschappen in Nederland, en van ons veerkrachtig volksbestaan! Zoo zij het! |
|