Zijn er paarden met zwane-, herte- en zwijnshalzen, een mens met een zwaan-achtige hals neigt naar hoogmoed. Mooi is edel, ‘trots, moedig, vermeeten’. Zo straalt de tijger ‘gramschap en bloeddorstigheid en valsche list in de oogen’ uit. Erger: dit ‘lykt op het blyde lachen van den Satan, wanneer een vrome valt’.
In Romeinse catacomben zijn pogingen ondernomen door sorteren van schedels en botten te achterhalen, welke onderdelen behoorden tot het skelet van ‘eenen Heiligen’ of ‘eenen heillozen guit’. Hier houdt de schrijver zich op de vlakte. Zijn ‘wezenkunde’ is maar een hulpmiddel. In de botten is hoogstens ‘sterkte en zwakheid’ te onderkennen. Aan schedelvormen, waaronder ‘stomkoppen, klootsche hoofde’ (vierkante koppen en waterhoofden) is wel ‘eene neiging’ af te zien. Duitsers hebben grote achterhoofden en Nederlanders -vond Lavater- hadden langwerpige hoofden. Ouders en schoolmeesters moeten bij het slaan de hoofdschedels of ‘bekkeneelen’ der kinderen zeker ontzien!
In de silhouetten van schedels ‘onderzocht’ de Zwitserse dominee de menselijke aanleg, eigenschappen als ‘natuurlyke inwendige kracht’, scheppingskracht enzovoort, die daarin zouden zijn weerspiegeld. De vooruitspringende kin is een pluspunt, maar stompneuzen hebben snel een hang tot zorgeloosheid, stompheid en domheid! Dweperig merkt Lavater op dat het ‘voorhoofd van een genie zweemt naar edele tederheid’.
En dan komen de racistische vooroordelen. Lavater toont ‘Het aangezigt van eenen Moor’ (waardoor de lezers) ‘in de diepten der onmenschelykheid nederdaalen’. Borstelige wenkbrauwen daarentegen zijn ‘het Ordens-Lint der Philosophen’. Een hoogleraar uit het Noord-Duitse Oldenburg, B. von Lichtenberg, krijgt de kans Lavater in dit boek terug te fluiten: ‘kan een geleerde man er soms niet uitzien als een ossendrijver, een lastdrager of werkman?’ En waarom zou een knecht niet het sierlijke voorkomen kunnen hebben ‘van eenen hoogontwikkelden Prins?’ Hij vraagt zich af of God bij voorbeeld de ziel van een Newton in ‘het ligchaam van eenen Neger’ had kunnen plaatsen en hoe ‘eene engelachtige ziel in een lelyk ligchaam’ is te ontdekken. ‘Zoude Newton in eenen zo anders gestelden kop van den Neger zyne Licht - theorie uitgevonden hebben? Dat is de vraage’.
Lavater wist geen oplossing. Hij hulde zich liever in poëtische teksten bij zwart ingekleurde schedelprofielen. Prominente tijdgenoten wier edele inborst in zijn portretten duidelijk werd, waren zeer content.