Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Op de Wijse: O Zalig heylig Bethlehem.IErusalem, ô schoone Stad!
Hoe staat gy Bruyt in mijn behagen!
Mijn oogen maakt gy die zoo nat,
Mijn harte doet gy naar u jagen.
Mijn, &c.
Want boven alle schoonheyt schoon,
Zijt gy van buyten en van binnen;
Zoo dat gy tot uw lof ydoon
Nog mens behoeft, nog Seraphinnen.
Zoo, &c.
O gulde Son! ô zilv're Maan!
O Sterren blinkend' als Robijnen!
Maar die daar binnen eens mogt gaan,
Duysent Sonnen zoud' hy vinden schijnen.
Maar, &c.
Schoon Vaderlant! schoon Vaderlant!
Gods aller triumphansten Throone!
In u is rijkdom abondant;
O zalig die u krijgt te loone!
In u, &c.
Uw Muuren zijn van Goude fijn,
Bestrooyt met Paarlen zijn u Straten;
In u en is geen Sonne-schijn;
Want gy schijnt zelver boven maten.
In u, &c.
Hoe schoon blinkt daar den Diamant!
Hoe zoetjes lachgen de Saphieren!
Ook den Carbonkel triumphant,
Geeft lig in duysentig manieren.
Ook, &c.
Tapijtsery en isser niet;
Dat zijn Ierusalems Tapijten,
De motten doense geen verdriet,
| |
[pagina 50]
| |
Den tijt kanse ook niet verslijten.
De, &c.
Och schoon Sion! mijn liefste Lief!
Gy hebt berooft alle mijn zinnen:
Maar desen roof doet my gerief;
Nu zal ik u alleen beminnen.
Maar, &c.
Dus roept mijn Ziel: ô Heer! wanneer,
Wanneer zoo zal ik van hier scheyden?
Naar u zoo haak ik even zeer,
Al wil het vlees my neerwaarts leyden.
Naar, &c.
Ik ben hier in het Tranen dal,
Den hoogen Thabor is daar boven;
Och laat my met uw Vrienden al
Uw Majesteyt eens zalig loven.
Och, &c.
|
|