Geveynsde bedelaar of Herstelde liefde
(1661)–Adriaan van Steyn–
[pagina 3]
| |
![]() | |
[pagina 4]
| |
Soo ik aan zyn gelaat bespeuren kan Mevrouw!
Soo is de Man ontstelt, verleegen, en vol rouw.
Isabella.
Ik sal die Man gaan sien, en hooren syn begeeren.
Klara.
Hy is in slegt gewaat, met vuyl gelapte, kleeren.
Isabella.
Al was 't een Bedelaar, hoe slegt ook in gewaat;
'k Sal hooren wat hem dog na my te vragen staat.
| |
Tweede tooneel.
Isabella, treed na 't vooreynde van het Tooneel en opent een Deur, daar Urbanus voor staat.
Urbanus.
Mejuffrouw wilt u gunst aan dees bedroefde toonen,
Die om een aalmoes bid, den Hemel sal 't u loonen!
Indien gy my wat geeft, u loon is van waardy,
Gedenkt ik ben een Mensch, die nu veel honger ly.
Isabella, als verstoort zynde.
Wel moet ik daarom hier nog aan de deure komen?
Is u gebrek soo groot?
Urbanus.
Ja mogt ik sonder schroomen
Myn ramp, myn ongeval, en overgroote druk
Eens melden, ach Mevrouw! gy gaf my haast een stuk.
Isabella.
Soud ik een Bedelaar, denkt gy, een gifte geven,
Die buyten deeze Stad gewoont heeft al syn leven?
Ik seg nog eens gaat heen, en treet myn huys voorby,
Ik geef geen vremdeling, misschien vol veynsery.
Urbanus.
Geen Bedelaar Mevrouw. Helaas! waar sal ik heenen?
Hoort gy myn bange hart niet in myn boesem steenen,
| |
[pagina 5]
| |
En tuygen myn verdriet, myn jammer, en myn nood!
Ay! waarom wygert gy een armen Man u brood?
Kan ik op u gemoet geen mede-jammer vatten?
'k En bid u om geen goud; nog vley u om geen schatten;
'k En smeek u om geen staat; en spreek om geen genot;
't Geen u verarmen zou; alleen van 't overschot
Versoek ik 't kleynste deel, laat dog u goedheyd blyken;
Het minste van u schâ kan my seer veel verryken;
Gy mist hier niet, en hoopt een loon in 't hoog gestigt;
Aan d'arme voeders houd den Hemel sig verpligt:
Toon uw mildadigheyd.
Isabella.
Sal ik myn hart ontsluyten.
Tot stut van imans nood, 'k en doe aan niemant buyten
Myn gift, 't sy vremdeling, of loper in het wild,
Van wien wel reukeloos 't gegeve werd verspilt;
Maat soo de jammersugt my port om gunst te toonen,
Geef ik liefst aan die geen, die hier ter Steede woonen
Met vrouw en kinderen; daar ik dan seeker weet,
Dat d'aalmoes, dien ik doe, ten goeden is besteer.
Urbanus.
Ay! waarom niet aan my, aan die hier al voor deesen,
Met vrouw en kinderen woonagtig pleeg te weesen?
Mejuffrouw, dat gy wist wat honger dat ik hadt?
Wat armoed dat ik leed? gy soud van uwen schat,
Dien gy in weeld besit, dan wel een wynig geven;
‘Maar ag! sy kend my niet, hoe al myn leeden beven.
O Hemel! geef dat sy my hier of daar aan kend,
En in genaad' neemt aan, soo raakt myn Ramp ten end.
Mejuffer, ay! ik bid!
Isabella.
'k Ben niet gesint te geven;
Urbanus.
Al evenwel God loond, den Hemel spaar u 't leven;
Ik dank u voor myn lot, al laat gy my in nood,
Al wygert gy my nu een kruymtje van u brood:
Mejuffrouw, ik bekend, gy syt het my niet schuldig;
O Hemel! siet myn leed, ik draag de straf geduldig.
| |
[pagina 6]
| |
Schoon menschen hulp my vlied; ag lieve God wat raad?
Nu 't alles my begeeft, nu ider my verlaat,
Begeef ik my tot dien, die yder een kan helpen,
Die elks jammer weet, en yders wond kan stelpen.
hy gaat heen.
| |
Derde tooneel.
Isabella. trekt aan een Bel. Klara, komt in.
Klara.
Mevrouw wat is uw wil, of zeg my uw bevel?
My dunkt gy syt onstelt, verleegen....
Isabella.
Klara, wel
Roept eens dien Bedelaar, en doet hem by my komen,
Seg dat myn gunst tot hem met kragt word ingenomen,
Ik weet niet om wat reen, ik voel een felle vlam,
Die in myn harte speelt, ik word dan heet dan klam:
Ik ken de oorsaak niet van dit inwendig woelen
Ik ben als buyten staat, ik kan myn drift niet koelen:
Myn hart word als ontroerd, myn tong word sprakeloos
Gaat heen roept hem weerom: soo rust ik voor een poos.
Klara.
Mevrouw op u bevel sal ik dan heenen treden
En speuren synen gang en soeken syne schreden.
binnen.
| |
Vierde tooneel.
Isabella. alleen.
Wat mag dit zyn; dat ik dien Man soo minsaam sag?
Hy spreekt als binne monds, wat of het weesen mag?
| |
[pagina 7]
| |
Hy gaf soo 't schynt geluyt met wit bestorve lippen,
En met een flauwe stem laat hy zyn woorden slippen,
En segt, den Hemel geeft u gunst, ik dank u loon
Ik dank u voor myn lot, de Hemel uw bekroon.
De reden syn met gunst en minsaam heen belaaden,
Hy seegent my, al geeft myn hart hem geen genaden:
Ik voel een soete drift tot hem al sagtkens gaan,
Ik voel een heete gloed, dien ik niet kan weerstaan,
Ik voel de gunst tot hem hoe langs hoe meer genaken,
Ik voel een naberouw in myne boesem blaken.
O Hemel! sta my by in dees verleegen saak,
Op dat ik weten mag, als ik hem sta ten spraak:
'k Voel een ontroerd gemoed door syn elendig klagen,
Hy keert nu weder hier, ik sal hem onder vragen.
| |
Vyfde tooneel.
Isabella. Urbanus. Klara.
Isabella.
Elendige, hoor hier! wat syt gy? waar van daan?
Urbanus.
Mevrouw, ik ben een mensch.
Isabella.
Daar twyfel ik niet aan,
Vermits ik 't zelve sie: maar waar dog van geboorte?
Urbanus.
Uyt deese Stad, Mevrouw! hier binne deese poorte
Ben ik eerst voortgeteelt, hier, waar ik ga en treen:
Dit is de plaats, waar in my 't eerste ligt bescheen,
Hier heb ik d'eerstemaal myn Moeders borst gesogen;
Hier heeft haar sorge my trouw hertig opgetogen;
Hier ben ik eerst geweest een Man van hoogen staat,
Maar nu een arme Man, die 't alles tegen gaat:
| |
[pagina 8]
| |
't Scheen of het noodlot stond gereet om my te treffen
De weeld en wellust die 'k nog tille kon nog heffen,
Heeft my ten val gebragt en brouw de my veel smerd;
Hoe wel het lighaam draagt een na - berouw in 't hert:
Isabella.
Door welk een toeval dan, segt, syt gy dus gevallen?
Urbanus.
Door myn onwilligheyd, en myn on - eerlyk mallen.
Isabella.
Soo syt gy selver dan de oorzaak van uw leet?
Urbanus.
Dat ben ik wel te regt, maar brave Juffer weet,
Dat in dees droeve borst soo veel berouwen steeken
Als hairen op myn hooft, myn sugten syn het teeken
Van myn ontrust gemoet, tot boete van myn sond;
Og! of ik eens genâ by God en menschen vond.
Isabella.
‘Og! of Urbanus meed berouw kreeg van syn daden,
En keerde wederom, ik nam hem ingenaden,
Schoon hy verbannen is: maar gy die hier bekend,
Dat gy de oorsaak syt, van dit uw groot elend,
Soo gy dit meet verteld, sal yder u verstooten.
Urbanus.
Indien barmhartigheyd is uyt het hart geslooten
Van een daar ik op hoop, soo wensch ik dat de Dood
My met haar prikkels brengt in aller Dooden schoot,
Of door een droever kwaal dit leven komt verlinden.
Isabella.
Wie is 't, daar gy op hoopt?
Urbanus.
't Is die, die ik beminde;
't Is die, die ik nog noem (schoon ik haar gunst ontviel)
't Genoegen van myn hert, het leven van myn siel;
't Is die, uyt wiens gesigt ik scheppen kan het leven;
't Is die, die 'k derven moed, en niet en kan begeven.
Isabella.
Hoe sal ik dit verstaan, u Vryster?
| |
[pagina 9]
| |
Urbanus.
Neen, Mevrouw,
Een voorbeelt van de deugt, een toesteen van de trouw;
Een daar ik door natuur wel vast aan was gebonden;
Een die my eertyts had doorsaayd met soete wonden,
Als ik haar weeten liet myn brandende gemoed;
Een, wiens volmaakte trouw ik schopte met de voet:
Isabella.
Gaat, Klara, nu van hier, wil 't eeten gaan beryden,
Ik koome in het kort, als wy van hier dan scheyden,
Doet, 't geen ik heb belast, gy hebt het wel verstaan.
Klara.
Mevrouw, uw wil geschiet, laat alles op my staan.
| |
Sesde tooneel.
Isabella. Urbanus.
Isabella.
‘Wat voel ik in dees borst niet al veranderingen;
Hoe klopt myn hart, helaas! wat naken my voor dingen,
Is 't spook, of dromery, dan of ik slaap of waak?
Ik sie het aan 't gestel, ik hoor het aan syn spraak;
'k En weet niet hoe ik ben, myn bloed begint te klimmen,
Myn ingewand beroerd, myn borst begint te glimmen,
Och! sou 't myn Man wel syn, die hier in dit gewaat,
In onbekenden schyn voor myne oogen staat?
Ik weet naauw, of hy 't is, ik twyfel aan myn oogen
Myn oordeel my verleyd, de sinnen syn vervlogen.
Urbanus.
Ag! al te laat berouw nu ik gevallen ben!
Isabella.
‘Hoe ik hem meer aansie, hoe ik hem nader ken.
| |
[pagina 10]
| |
Urbanus.
Ag my! rampsalige! waar sal ik my nog wenden?
Waar sal ik nog myn leet en droevig leven enden?
Den Hemel stort een vloed van plagen op my neer.
Isabella.
‘Syn klagen is het blyk, nu twyfel ik niet meer:
Hy is 't, och ja, hy is 't! hoe sal ik my nu dragen;
Sal ik hem kussen? neen, ik sal hem nader vragen,
En veynsen? tot ik weet of een opregt gemoed,
Dat van syn misdaad walgt, hem hier verschynen doed:
Indien gy als u Vrouw tot goed doen waard genegen
Het sou heel anders gaan.
Urbanus.
Het liep my soo niet tegen,
Nog 'k was door den armoe soo verre niet verrukt;
De broodlust had my nooyt soo hongerig gedrukt:
Nooyt had de wanhoop my soo bitterlyk bestreden:
Ik naderde geen huys met half ontbloote leeden:
Ik droeg geen beedel - kleed, soo vuyl, soo rouw, en hart,
Waar van myn vlees begroeyd, myn gansche lighaam smart,
Ik had myn bedstee nooyt in d' oope lugt gevonden,
Waar over een gewelf van blonde starre stonden:
Ik droeg geen hollebuyk: 'k liep niet van Stad tot Stad?
'k Was nooyt soo smadelyk bespot, beguygt, nog 'k had
Het dik wils last'ren van de ryken nooyt verdragen.
Isabella.
Maar wyl dit is geschiet, soo moet ik nog wat vragen;
Seg eens wat vuyl bedryf was d' oorsaak van u kwaal?
Urbanus.
Verschoon my, Juffer, ay! ik schrik voor dit verhaal;
Om door 't verhalen u myn misdaad te vertoogen.
Isabella.
Geveynsde Bedelaar, heeft schaamt soo veel vermogen
Al in u hart geplaats?
Urbanus.
Mevrouw, wel hoe, wat 's dat?
Men vond nooyt deugd daar eer nog schaamt het hart besat:
| |
[pagina 11]
| |
Een die syn fout mishaagt, en meydse te ontdekken:
Gy waant dat gy my kend 'k kan 't uyt u woorden trekken,
Ook dwaalt gy moogelyk; wie meynt gy dat ik ben?
Isabella.
Of meynt gy deugeniet dat ik u niet en ken?
Hoe derst gy, snode guyt, verschynen voor myn oogen?
Weg na u hoeren toe.
Urbanus.
Ik bid hebt dog me - dogen;
'k Beken ik heb misdaan, Ik was u niet getrouw;
'k Onschuldig my geensints, ik weet het wel Mevrouw,
Ik heb u haat verdiend, en ben uw gunst niet waardig;
My fouten die syn swaar, verdoemelyk, boos - aardig.
Isabella.
Gaat heen vervloekte guyt, voor wien ik walg en braak,
Ik seg vertrek van hier,
Urbanus.
Ag! verschoon dog de saak;
Hoe kunt gy Isabel, hoe kunt gy soo versteenen?
Isabella.
Onteerde bed genood, ik seg voor 't laast gaat heenen;
Urbanus.
Ay! lief bedwing uw stem eer dat ons imant hoord.
Isabella.
'k Wensch dat 'er imant komt die u terstond vermoord;
Of dat een naar gespook, ten afgront uytgevlogen,
Uw' wrede siel verrukt, hier daad'lyk voor myn oogen.
Urbanus.
Ag Hemel! Hemel ag! versaagd haar harde sin
Bedaar, myn lief, ay houd dees dolle driften in;
Erbermt u, ag! gena, ik buyg my voor u voeten,
En sal 't geleede kwaad met goed doen weer versoeten.
Isabella.
Doorbrenger van myn goed, bederver van u Vrouw,
Beroover van u huys, O schender van uw trouw,
Die eertyds na myn val en rampspoet pleegt te haken,
O schaamteloose boef, hoe durst gy my genaken,
| |
[pagina 12]
| |
Seg eens ondankb're, en gants ontsaalig Man
Geveinsde beedelbrok, mein - eedige Tiran,
ô God vergeete schelm, en schandvlek aller Mannen!
Wat doed gy ondeugd hier! gy syt door 't Regt verbannen.
Urbanus.
Ik kom door noot geperst, door dien 't gemoed, my knaagt,
Uw bidden om gena, Ik werd helaas! geplaagt
Door pynen in 't gemoet, om myn bedreve sonden,
Og! of, myn troost by uw myn Engel wierd gevonden!
Myn hart door traanen droog; myn tong is mat gebeen;
Verandert u gelaat, ay! maakt my weer die geen
Die 'k eertyts was by uw, myn hart, myn siel, myn leven,
Myn Lief, myn Isabel, ay! wilt het my vergeeven:
Al wees my 't regt van u, 't en brak nogtans geen trouw;
Wat regt kan tegen ons soo gy myn Engel wouw
Vergeven al myn doen, en in genaad ontvangen;
Verwerpt, verwerpt den haat, verwerp de pruyk van slangen.
Vertrapt u vonnis lief, ik weet myn sondig kwaat;
Ik bid nog eens gena, herroep uw streng gelaat
Laat ik door trouwe blyk u lieve lippe kussen,
De traanen dien ik stort, u heete wraak uytblussen.
En breken soo uw' hart, dat harder is als steen,
En niet beweegen laat door traanen nog gebeen,
Isabella.
Doen gy als Man en Voogt by my u plaats bekleden,
Wat heb ik doen ter tyd al smaad en hoon geleden;
Wat leed ik doen al spyt, en duldeloos verdriet;
Wat had ik doen al ramp, myn bidden holp doen niet;
Gy waart gelyk een beelt gantsch stom voor al myn klagen,
Gy stiet my met de voet en sloeg my alle dagen,
Is u dat niet bekent, dat een of and're hoer,
Meer eer wiert aangedaan: myn gelt en parelsnoer,
Hebt gy dat niet van my, genomen, doen verkopen?
Myn beste kleederen, brak gy myn kas niet open,
En roofde gy dat geen, dat ik van u op trouw
Soo lief gekregen had. O plager van u Vrouw!
En nu gy nergens weet een schuylplaats vast te vinden,
Nu komt gy weet tot my, en noemt my u beminden.
| |
[pagina 13]
| |
En derft u geyle mond my oog re kussen bien,
Nog vuyl van hoeren-quyl; ô neen! 't sal noyt geschien,
Ik was veel liever dood, eer dat ik zou gedogen!
De wraak bied my de hand, genade sluyt haar ogen,
Urbanus.
Verwerpt gy dan die geen die u helaas! misdeed?
Heeft dan de wraak in u soo strengen wet gesmeed,
Dat al wat menschlyk is, is uyt het hart getogen?
Soo dubbelt myn verdriet, soo is myn hoop vervlogen;
Soo is 't vergeefs gebeen, soo is 't met my gedaan.
Isabella.
U bidden is vergeefs, ik neem u nimmer aan.
Urbanus.
Sal dan een trouw gemoed, om dat het was gevallen,
Op een verkeerden weg, door syn on-eerlyk mallen.
Nu is het al te laat te treden uyt dien kuyl,
Komt beeren rukt my weg, verslint my met u muyl.
Dan sal my Isabel voor eeuwig moeten derven
Want ik kan door geen bee, genade meer verwerven
O Hemel! is de min in bitter roet gekeert
Dat ik haar wreede haat gevoelen al te wreet.
Isabella.
Ik berst byna van spyt. wien ik van trouw hoor spreken,
Ontrouwste die daar leeft, waar is u trouw gebleken?
Of noemt gy dit u trouw, doen gy de trouw verbrak,
Doen u ver-eenigt huys tweespalug gaf een krak,
Dat hier en daar een stuk is in de wind gevlogen!
O Eervergeten mensch! gaat aanstonts uyt myn ogen.
Urbanus.
Ach lief! ik noem u lief, ten aansien gy wel eer
My hebt u lief genoemt, verwyt my dog niet meer
Myn misdaan die my rouwt: waar wilt gy dat ik vlugten?
Heb ik niet lang genoeg in smaat, vol smett gaan sugien?
Heb ik geen straf genoeg voor myn misdaan geleen,
Dat ik veel jaaren lang myn huys niet mogt betreen,
En u myn Vrouw gemist, en myn twe lieve kinderen,
En al wat ik besat? ay! wilt myn druk verminderen?
| |
[pagina 14]
| |
Omhels my eer ik sterf, en in myn droef heyd smoor;
Blyft gy nog even hard? kryg ik dan geen gehoor?
Is 't moog'lyk dat een Vrouw soo groot een haat kan dragen?
Isabella.
Is 't moog'lyk dat een Man syn Vrouw soo lang kan plagen?
Urbanus.
Noemt gy my nog u Vrouw? ben ik dan nog u Man?
Soo toont een vrouwen hart, en neemt my weder an.
Isabella.
Al even eens als gy een Mannen hart betoonden,
Doen gy by d' hoeren meer als by u huysvrouw woonden.
Urbanus.
Dat sal niet meer geschien, ik haat dat vuyl bejag,
Ik schrikke voor haar doen, dat gy myn hart eens sag,
Gy soud daar anders geen dan u myn lief in vinden.
Isabella.
Meent gy de hoeren niet die gy voor deese minden?
‘Maar sagt al lang genoeg, hy heeft my klaar getoont,
Dat in syn hard veel leed en na berouwe woont.
Syn mond geeft blyk op blyk, hy mogt tot wanhoop raken
Sou dan myn veynsery geen schuld tot misdaad maken.
Ik seg dat gy my kwelt, en dwaalt in al u praat,
En segt het al verkeert, 't is best dat gy weergaat
Van daar gy heden komt, hier is geen troost te hoopen,
Ik moet na binnen toe, myn tyd die is verloopen.
Urbanus.
Is uw gemoed van staal? syt gy uyt Ys geteelt?
Is dan uw hart soo hart, soo wreed, en soo vereelt?
Is uw meedogen en u menschheyd u ontweeken,
Soo vind ik my geheel van alle hulp versteeken?
O Dood! komt maakt een eynd, en kapt myn levens draan;
Maar laat dit op myn graf tot een verciersel staan:
Hier leyd 't verlaten deel, 't geen Isabella hoorden,
Die wreed door wreedheyd was, waar in Urbanus smoorden.
Hy rukt een pook uyt, en set die syn borst.
| |
[pagina 15]
| |
Isabella, de pook vasthoudende.
Laat los, nog eens laat los, helaas vergiftig staal;
't Is lang genoeg, bedaar...
Urbanus.
Is dan nog eene straal,
Van liefde in u hart? Is dan u haat verdweenen.
Is dan die wreede Vrouw, in gunst tot my verscheenen:
Gy voed myn geest door 't sap van trouwe wedermin,
Myn rampen syn voorby, myn klagen houw ik in?
Ik sal dees goede daad voor eeuwig wel gedenken,
En aan myn Vrouw alleen de soete vreugde schenken.
O Hemel! ik gevoel een eynd van al 't verdriet
Kom Isabella komt.
Isabella.
Myn lief ik meen het niet
Myn praat was vynsery, U misdaat is vergeven.
Urbanus.
Sal ik dan, als voorheen, by u, myn Engel leven.
| |
Sevende tooneel.
Isabella. Urbanus. Merkuur, uyt de wolke daalt needer op het Tooneel.
Mannen en Vrouwen.
Merkuur, spreekt tegen Isabella en Urbanus.
Gy neemt dan Isabel, u Man nu weder aan,
Soo sal de vlugge Faam verspreyden uwe daan,
Om dat medogentheyd u hart heeft opgetoogen,
En met Urbanus smart en lyden syt bewoogen:
Schenkt aan hem weer u trouw en oversoete sin
Soo sal geleede smaat veranderen in Min,
| |
[pagina 16]
| |
Hy sal syn snood bedryf doen in veel heyl verkeeren
En uw als een Godin op deese weereld eeren.
Isabella.
O Ja! ik neem myn Man opregt in liefde aan,
Myn onheyl is voorby, laat ons ter maaltyd gaan.
Merkuur.
Geseegend is dees daad: ô! braafste aller Vrouwen!
Die na gescheyden egt, op nieuws Urbaan komt trouwen;
Sy eert hem als voorheen, sy mint hem als haar Man,
Sy bant de nyd uyt 't hart, en neemt de deugd weer an.
Merkuur, tegen de aanschouwende Vrouwen.
Hoort vrouwen, wie gy syt wilt op dit stuk wel letten:
Schenkt aan u Mans veel gunst in plaats van strengewetten,
Soo krygt u soet geslagt een altoos lieve naam,
Soo roemt men al u doen op vleugels van de Faam.
Tegen de aanschouwende Mannen.
En gy nu brave Mans, wilt staag uw Vrouwen eeren,
Verband de geyle lust, om and're te begeeren,
Bemind uw' Vrouw alleen, en mind de Echte trouw,
Soo blyft volmaakte Min in plaats van naberouw;
Dan hoeft gy als Urbaan niet buyten 't land te swerven,
Dan kunt gy veel vermaak by uwe Vrouw be - erven:
Hier siet men dat de deugd de liefde weer hersteld,
Geveynsde Bedelaar bekomt syn Vrouw en 't geld.
EYNDE.
![]() |
|