| |
| |
| |
[Pam's wonderlijke avonturen]
Pam, een op avonturen beluste jongen, vond het leven de laatste tijd geweldig saai. Hij verlangde er naar, eens wat te beleven en op een mooie zomernacht verliet hij stil het ouderlijk huis.
Opgewekt ging hij op stap. Na een paar uur gelopen te hebben, was het inmiddels dag geworden. ‘Waar ga je heen?’ vroeg een koe, die eenzaam in de weide stond. ‘Ik ga een grote reis maken’, vertelde Pam, ‘want ik wil eens wat van de wereld zien.’
De weg was eenzaam en verlaten. In de verte ontwaarde Pam een dorp en hij besloot daarheen te gaan. Vrolijk fluitend vervolgde hij zijn weg.
In het dorp aangekomen, zag hij een oude vrouw, die door een groep ondeugende kinderen werd nageschreeuwd en nagelopen. ‘Oude toverheks!!’ riepen ze.
Overal waar de oude vrouw om een aalmoes aanklopte, werd zij weggejaagd en verdrietig ging zij verder.
Pam had veel medelijden met haar. Hij ging naar het oude vrouwtje toe, nam een paar boterhammen uit zijn rugzak en gaf ze haar.
| |
| |
‘Je hebt een goed hart, jongen’, zei de oude vrouw, ‘Hier heb je een fluitje, dat elke wens, die je doet, in vervulling zal doen gaan, wanneer je er op wrijft; er op fluiten mag je slechts, indien je in grote nood verkeert.
Na het vrouwtje vriendelijk bedankt te hebben, vervolgde Pam zijn weg. Hij had zelf niets meer te eten en langzamerhand begon hij ook vermoeid te worden.
Hij ging wat tegen een boom aanleunen en dacht: Had ik maar onderdak en wat te eten. Zou het fluitje mij kunnen helpen? Maar even proberen.
En zie, nauwelijks had hij over het fluitje gewreven, of een auto stopte vlak voor hem. De chauffeur nodigde hem vriendelijk uit, om in te stappen.
De wagen stopt voor een groot hotel. “Welkom Pam”, wordt hem toegeroepen en een flinke maaltijd wordt hem voorgezet, die hij zich na de vermoeiende tocht best laat smaken.
Een slaapkamer wordt hem aangewezen en hij slaapt in met de gedachte “ik heb een prettige dag gehad.” In zijn droom is hij in kabouterland.
| |
| |
's Morgens, bij het verlaten van het hotel, herinnert hij zich zijn droom en denkt: “Was ik maar eens echt in kabouterland.” Hij wrijft opnieuw over het toverfluitje.
Buiten gekomen, ziet hij tot zijn grote verrassing een vreemde koets, bespannen met hazen. De kabouter, die op de bok zit, verzoekt hem vriendelijk in te stappen.
In snelle vaart gaat het er vandoor. Na een lange rit komen zij in een groot bos. “Hier is kabouterland” zegt de koetsier tegen Pam.
Pam wordt nu bij de koning gebracht, die erg treurig gestemd is, daar vele van zijn onderdanen door een naburige vijandelijke kabouterstam gevangen gehouden worden. “Zou jij ons kunnen helpen Pam?” vraagt de koning.
Pam gaat de rovers opzoeken. Kabouter Speurvoet vergezelt hem, om de weg te wijzen en vertelt hem onderwijl, hoeveel last zij van deze rovers ondervinden.
Eindelijk zijn zij bij de grens aangekomen en achter een boom verscholen zien zij, hoe een der rovers de ingang van een hol betreedt. “Hier neem ik afscheid van je” zegt Pam tot Speurvoet.’ ‘Ga jij maar vlug naar huis terug.’
| |
| |
Pam gaat verder het bos in en bemerkt niet, dat hij van alle kanten wordt bespied. Steeds dichter wordt het bos.
Plotseling hoort hij een hevig gekraak van takken, wild geschreeuw en ziet hij zich omringd door een groot aantal vervaarlijk uitziende rovers.
In een oogwenk heeft hij enige aanvallers buiten gevecht gesteld, doch de overmacht is te groot en Pam wordt gevangen genomen en geboeid.
Rugzak, veldfles en das is hij in het gevecht kwijt geraakt. ‘Ik ontneem je dit zilveren fluitje’, zegt een der rovers en Pam denkt met ontzetting, dat hij nu niets meer kan wensen.
Langs een steile trap wordt hij naar onderaardse gewelven gevoerd. ‘Een erg prettig verblijf lijkt het mij hier niet’, denkt Pam.
De rovers duwen hem hardhandig in een cel. ‘Ziezo’, gromt de bewaker ‘hier ben je goed opgeborgen’. Een zware deur valt achter hem dicht en Pam is alleen.
| |
| |
‘Daar zit ik nu’, denkt Pam treurig. ‘Mijn handen gebonden en mijn fluitje weg. Wat moet ik nu beginnen?’!
Oververmoeid valt hij eindelijk in slaap en terwijl hij in diepe rust ligt, knabbelt een muis de touwen door, waarmede hij gebonden is.
Als Pam wakker wordt, doet hij een poging, om zijn handen van de boeien te bevrijden. Maar wat is dat? Het touw is los! Wiens werk zou dat zijn?’
Hij maakt onmiddellijk van zijn vrijheid gebruik, om zijn cel eens nader te onderzoeken. Hij ontdekt een losse plank, die hij weet weg te trekken. Een tweede volgt al vlugger, dan een derde......
Eindelijk is de opening groot genoeg, om er doorheen te kruipen. Rechts en links ontwaart hij lange gangen. Op goed geluk slaat hij linksaf.
Er komt haast geen eind aan al die gangen. Vleermuizen fladderen om hem heen. ‘Brrrr, wat is het hier griezelig’, zegt Pam.
| |
| |
Na door verscheidene gangen te zijn gelopen, bemerkt hij opeens een luik in de vloer. Als hij het opent, hoort hij een sissend geluid en nieuwsgierig geworden, besluit hij beneden eens een kijkje te gaan nemen.
Terwijl hij de ladder afdaalt, wordt het sissend geluid sterker en als hij bijna beneden is, bemerkt hij tot zijn grote ontsteltenis een aantal gevaarlijk uitziende slangen, die over de vloer kronkelen.
Pam schrikt geweldig, als hij die monsters gewaar wordt. Hij vliegt de ladder weer op en kan zich op het nippertje in veiligheid brengen. Bijna had een der slangen hem nog te pakken gekregen.
Hevig geschrokken rent hij weg, alsof de slangen hem nog op de hielen zitten. Omkijken durft hij niet. Steeds maar verder loopt hij.
Doodmoe blijft hij eindelijk staan, om wat uit te rusten en na te denken, wat of hem nu te doen staat. ‘Au, au!’ roept hij plotseling uit en omkijkend ziet hij een ooievaar, die hem in zijn oor bijt.
Hij ziet een stuk hout liggen en fluks geeft hij langbeen een flinke tik, zodat die voorlopig geen kwaad meer kan doen. Nieuwsgierig geworden wil Pam het hok, waarin de ooievaar verblijft, eens van binnen bekijken.
| |
| |
Voorzichtig opent hij de deur en ziet tot zijn verbazing een kabouter, die stevig aan een paal gebonden is. Vlug bevrijdt hij het ventje uit zijn benarde toestand.
De dankbare kabouter vertelt Pam, dat hij Groenjas heet en dat er veel van zijn broeders hier gevangen zitten, eveneens bewaakt door ooievaars. ‘We zullen ze allen bevrijden’ roept Pam moedig.
Het lukt Pam inderdaad, alle kabouters te bevrijden, doch de ooievaars, die inmiddels bekomen zijn van de tik, die hen werd toegebracht, beginnen uit alle macht te klepperen.
‘Dat lijkt wel een alarmsignaal’ zegt Pam en hij bindt ze allen vlug de bek dicht. ‘Ziezo,’ zegt hij. ‘Probeer nu nog eens zo'n leven te maken.’
Nadat de ooievaars onschadelijk zijn gemaakt, gaat Pam met de kabouters een uitgang zoeken. In een tunnel gekomen, waar Pam op handen en voeten moet doorkruipen, ziet Groenjas, die vooraan gaat, plotseling een lichtpunt.
Met nieuwe moed gaan zij verder. ‘Oeff!’ zegt Pam, wanneer zij bij een open plek gekomen zijn. ‘Nu kan ik tenminste weer rechtop staan. ‘Kijk eens, touw!!’
| |
| |
Voorzichtig buigt Pam zich uit het gat om te kijken, waar ze zich eigenlijk bevinden. Hij bemerkt, dat ze in een rots zitten, welke door water is omringd. Maar hij ziet nog meer......
Op een soort platform beneden hem ontdenkt hij enige schildwachten, die heen en weer lopen en in het water ligt een aantal bootjes. ‘Hoe kom ik hier met mijn makkers vandaan?’ denkt Pam.
Hij weet echter raad. Hij gooit een steen naar een der bewakers en raakt diens stok, welke breekt. ‘Wat is dat nu?’ bromt de hevig geschrokken schildwacht.
De tweede schildwacht krijgt nu een steen op zijn hoed. Hij meent, dat zijn kameraad hem deze poets heeft gebakken en loopt woedend op hem toe.
‘Zeg eens maat,’ schreeuwt hij. ‘Het is hier geen plaats, om dergelijke grappen uit te halen!!’ Wil je mij voor de gek houden?!! zegt de ander woedend. ‘Wie anders dan jij heeft mijn stok gebroken?!!’
Dat was juist wat Pam verlangde. Terwijl de beide rovers stonden te kibbelen wierp hij een lus over hen heen en eensklaps voelden de schildwachten zich omhooggetrokken.
| |
| |
Met vereende krachten worden de beide bewakers door Pam en de kabouters verder omhoog gehesen. Het is een zwaar karwei, doch eindelijk worden de rovers door het gat naar binnen gesleept.
Nu worden zij stevig gebonden, zodat zij zich niet kunnen bewegen. De gelegenheid voor de kabouters, om te onvluchten, is nu gunstig.
Vlug laten zij zich langs het touw naar beneden glijden, om de bootjes te bereiken, welke op het water liggen te dobberen.
Beneden gekomen nemen zij plaats in de bootjes telkens een naam fluisterend Witmuts, jij hier en jij Roodjas in deze boot.
Eindelijk zijn alle kabouters veilig in de booten. Pam geeft het sein tot vertrek. Hijzelf zal met de laatste boot volgen. Daar gaan ze, de vrijheid tegemoet.
Pam s celbewaker, die eens naar zijn gevangene kwam kijken, was zeer verwonderd, toen hij merkte dat de vogel gevlogen was.
| |
| |
In allerijl maakte hij alarm, om de andere bewakers te waarschuwen. ‘Vlug mannen! Voortmaken! Onze gevangene is ontsnapt!!’
En juist al Pam op zijn beurt zich naar beneden laat glijden, om te ontvluchten, bemerkt hij tot zijn schrik dat het touw snel de hoogte wordt ingetrokken.
De rovers hebben hem ontdenkt en nu voor de tweede maal gevangen genomen. ‘Wij brengen je nu naar onze hoofdman, die zal wel zorgen, dat je niet meer kunt ontsnappen.’ schreeuwen ze de arme Pam toe.
Hij wordt nu voor de roverhoofdman geleid, die hem woest toebuldert: ‘Dat zal je berouwen mannetje, dat je al onze gevangenen hebt helpen ontvluchten. Breng hem naar de stenen cel, mannen!’
Pam wordt nu naar een cel gebracht, die in de rotsen is uitgehouwen. ‘Ook dit keer kom ik er wel weer uit’ zegt hij tegen zijn bewaker. ‘Bij mijn baard, dat zal je niet lukken,’ grinnikt deze.
Als Pam tot zijn ontsteltenis bemerkt, dat twee mannen ijverig bezig de cel dicht te metselen, begrijpt hij maar al te goed, dat hij ditmaal geen kans heeft om te ontsnappen.
| |
| |
Hij is ten einde raad. Hoe hij ook peinst, hij ziet geen uitweg, om uit deze gevangenis te ontsnappen. Het enige wat hij kan doen, is te proberen, zijn handen vrij te maken.
Hij begrijpt, dat hij extra streng bewaakt wordt, daar aanhoudend voetstappen voor zijn cel weerklinken.
Ingespannen is hij bezig zijn handen van de knellende touwen te bevrijden, als hij boven zijn hoofd geritsel hoort. Opkijkend ziet hij een papier, dat door een kleine opening wordt gestoken.
Het papier valt vlak voor zijn voeten neer. Zich bukkend leest Pam: ‘Moed houden, ik zal je helpen - kabouter Groenjas.’ Dus Groenjas was niet ontvlucht.
Na veel moeite is het Pam eindelijk gelukt zijn handen vrij te maken en de trouwe Groenjas ziet ook kans hem nu en dan wat eten te bezorgen.
Groenjas, die de open plek boven Pam's cel ontdenkt heeft, zint op middelen, om zijn vriend te kunnen helpen.
| |
| |
Dag en nacht, zwoegt de dappere kabouter, om de opening groter te maken. Het is zwaar werk voor het kleine ventje, doch hij geeft de moed niet op.
Eindelijk is het gat zo groot, dat Pam er zich doorheen kan werken en als zij van hun eerste blijdschap bekomen zijn, vraagt hij: ‘Waarom ben jij niet ontvlucht, Groenjas?’ ‘Dat ik je later wel vertellen,’ antwoordt deze.
Thans is het zaak zo spoedig mogelijk hier vandaan te komen. Ik weet een uitweg. ‘Ja,’ zegt Pam. ‘Maar zonder mijn fluitje ga ik hier niet vandaan’ ‘Top,’ zegt Groenjas, ‘ik ben je man.’
Op goed geluk stappen zij verder. Nadat zij zo enige tijd hebben rondgedwaald, staan zij eensklaps voor een afgrond. Slechts door middel van een soort glijbaan is de overkant te bereiken. Zouden ze het wagen?
Na enig aarzelen besluiten ze toch terug te keren, doch eensklaps zien zij in een nis een soort sleden staan. ‘Geen twijfel,’ zegt Groenjas, ‘of met deze sleden kunnen we de overzijde bereiken.’
Daar gaan zij met een reuze vaart naar de overkant. ‘Dat is tenminste weer iets anders,’ zegt Pam opgeruimd. Daar stemt Groenjas mee in, doch erg op zijn gemak voelt hij zich toch niet.
| |
| |
Aan de dolle tocht schijnt geen einde te komen Het is een geweldige grot waar zij doorheen suizen Eindelijk zien ze in de verte een schutting. ‘We rijden te pletter!!’ roept Groenjas angstig uit.
Bij de schutting gekomen, vliegen zij er echter tot hun grote verbazing doorheen en komen tot de ontdekking, dat dit een soort valdeur is en dat zij in een kamer terecht zijn gekomen.
Ze gaan voorzichtig verder op onderzoek en komen in een zaaltje, waar zij eensklaps het geluid van stemmen horen. Onthutst kijken zij elkaar aan. ‘Dat moet heel dichtbij zijn,’ fluistert Pam.
‘Kijk eens, Groenjas, waar zou dat eenzame schilderij voor dienen? Klim eens vlug op mijn schouders en kijk eens wat er achter zit.’ ‘Ssssst,’ beduit Groenjas, voorzichtig het schilderij weer op zijn plaats terugbrengend.
Opgewonden vertelt hij Pam, dat de roversbende vergadering houdt. Ze houden zich muisstil en komen te weten, dat de rovers van plan zijn om alle Kikkernaars gevangen te nemen. ‘Het wordt tijd, dat ik mijn fluitje vind,’ fluistert Pam zijn vriendje in het oor.
Na een korte beraadslaging besluiten zij te wachten tot de avond. Dan, als zij zich overtuigd hebben, dat alle rovers slapen, gaan zij voorzichtig verder.
| |
| |
Op een kist even uitrustend, fluistert Pam tot Groenjas: ‘Waar zouden ze mijn fluitje toch verborgen hebben?’ ‘Moed houden,’ fluistert Groenjas terug, ‘de nacht is nog lang.’ Plotseling zwijgen ze verschrikt.
Er komt iemand aan. Snel zoeken ze naar een schuilplaats en vinden die in de koffer, waar zij op gezeten zijn. Nog juist zien zij iemand de trap afdalen.
De nachtwaker, die iets gehoord meende te hebben, keek in het lege vertrek rond en de beide vrienden hoorden hem mompelen: ‘Alles in orde; dan kan ik wel even gaan zitten om m'n pijp te stoppen.’
Nog vóór hij gelegenheid heeft om te gaan zitten, voelt hij zich eensklaps vastgegrepen en in een oogwenk zit hij goed vastgebonden in de koffer.
‘En nu zul je vertellen, waar mijn fluitje verborgen is,’ dreigt Pam, ‘want anders...’ Doodsbenauwd vertelt de rover hem, dat het fluitje in de schatkamer is verborgen.
Onder Pam's dreigende blik geeft de rover ook nauwkeurige aanwijzingen omtrent de te volgen weg ‘Nu eerst dit gangetje door en dan nog twintig treden afdalen, dan moeten we er zijn,’ zegt Pam.
| |
| |
‘Ja, Groenjas, hier is de schatkamer al.’ De vrienden onderzoeken nu alles nauwkeurig de ene koffer na de andere. Doch geen fluitje is te vinden.
‘Ik geloof, dat die rover ons mooi bij de neus heeft gehad,’ zegt Groenjas boos. Doch op hetzelfde ogenblik geeft Pam een harde schreeuw. ‘Ik heb het,’ roept hij. Nu vlug er vandoor!’
‘Denk er vooral om, Groenjas, niet door de deur, maar door het luik,’ zoals de rover gezegd heeft,’ waarschuwt Pam. Niet zodra hebben ze echter het luik geopend, of een luid gerinkel van bellen wordt gehoord
Het is het noodsein voor de rovers, dat er onraad is in de schatkamer. Van alle kanten komen zij aanlopen.
Pam en Groenjas hebben zich vlug door het luik laten zakken. Als ze echter halverwege de ladder zijn, slaat het luik dicht en ze hebben geen andere keus dan af te dalen.
Als ze op de begane grond zijn gekomen, wordt de ladder eensklaps met een ruk de hoogte in getrokken! ‘We zijn gevangen als muizen in de val,’ kreunt Groenjas angstig.
| |
| |
Voor ze recht beseffen, wat er gebeurt, openen zich de wanden in de kamer en in grote getale komen van alle kanten de rovers binnenstormen.
‘Halt, Vossenaars!’ roept Pam met luide stem. ‘Ik geef mij gewonnen, doch eerst wil ik jullie eens laten zien, hoe dit zilveren fluitje dient te worden gebezigd.’
Verbaasd kijken de rovers toe, hoe Pam het fluitje aan zijn mond brengt en fluit, fluit, zo hard hij kan, terwijl hij zich in spanning afvraagt, wat er nu zal gebeuren.
In het bos weerklinkt tromgeroffel. Uit bomen, holen en spleten komen de kabouters te voorschijn, gewaarschuwd door het toverfluitje van Pam.
Steeds meer komen er. Ze sluiten zich aan en gezamenlijk trekken zij op om Pam en Groenjas te hulp te komen.
Spoedig hebben zij de verblijfplaats der rovers bereikt. Met kracht en geweld verschaffen zij zich toegang, opdat de rovers geen tijd zullen hebben om te onvluchten.
| |
| |
Er ontstaat een geweldige paniek onder de Vossenaars en voor elken rover, die tracht te ontvluchten, staan er tien kabouters klaar, om hem gevangen te nemen.
De hoofdman, die zich tot dusver schuil kon houden, doet een poging om langs een der geheime uitgangen te ontsnappen. Te laat! Ook hij wordt gevat
Onder strenge bewaking worden de rovers door de kabouters weggeleid en een kans tot ontsnappen wordt hen niet geboden.
Voorop loopt Pam met zijn makkertje Groenjas, die hem, toen hij in nood verkeerde, zoo trouw heeft bijgestaan.
In Kikkerland aangekomen zegt Pam tot de roverhoofdman en zijn helper: ‘Als jullie mij beloven, voortaan de Kikkerlanders met rust te zullen laten, zal ik een goed woordje voor jullie doen bij de koning.’
‘Beste Pam,’ spreekt de koning, ‘aan jou hebben wij het te danken, dat onze broeders uit hun gevangenschap zijn verlost en de boosdoeners onschadelijk zijn gemaakt. Uit dankbaarheid verhef ik je hierbij tot ridder in de orde van de “Kwakwa”.’
| |
| |
Om de heugelijke gebeurtenis te vieren, wordt een groot feestmaal aangericht, waar alle kabouters uit Kikkerland aan deelnemen. De heerlijkste gerechten, welke men maar denken kan, worden met smaak genuttigd.
Het bekende Kikkerlandse Muziek-ensemble ‘Blaasraak’ geeft zijn vrolijke wijsjes ten beste. Luid galmen de tonen door het bos.
Het feest duurt voort tot laat in de nacht. De kabouters hebben uitbundige pret. Ze zingen en springen en weten niet van ophouden. In lange tijd hebben zij zo'n groot feest niet gehad. Pam is dan weer bij de eene, dan weer bij de andere groep en amuseert zich kostelijk.
‘Wat zal er met ons gebeuren,’ zegt de roverhoofdman tegen zijn helper. ‘Het spijt me genoeg, de kabouters niet met rust gelaten te hebben,’ antwoordt deze. ‘Mij ook,’ zegt de hoofdman, ‘en als ik ooit weer vrij kom, wil ik vriendschap met hen sluiten.’
De medelijdende Groenjas kan niet nalaten ook de rovers iets van de lekkernijen te brengen. Hij hoort nog juist hoe berouwvol de gevangenen zijn gestemd
| |
| |
Hij gaat naar Pam en vertelt hem, wat hij zojuist gehoord heeft. ‘Als dat waar is,’ zegt Pam, ‘dan zal de koning hen wel spoedig vrijlaten.’ ‘Maar wat kijk je bedrukt,’ zegt Groenjas. ‘Inderdaad,’ zegt Pam, ‘ik begin erg naar huis te verlangen.’
Pam neemt nu afscheid van de koning en de andere kaboutervrienden, met de belofte, nog wel eens terug te komen. Dan wrijft hij over het toverfluitje en als hij opkijkt, staat dezelfde koets, die hem gebracht heeft, weer voor hem klaar.
Langs dezelfde weg, die hij gekomen is, gaat hij weer terug. Op de plaats, waar de koets stopt, staat de auto reeds klaar en die brengt hem weer naar dezelfde plek, waar hij de vorige keer instapte. Hij neemt afscheid van de chauffeur.
Dan wandelt hij verder en nadert zijn ouderlijk huis. Zijn moeder staat aan de deur en wuift hem hartelijk toe. Na de begroeting vraagt zij: ‘Waar ben je tocht geweest, jongen?’ En Pam vertelt haar nu zijn wonderlijke avonturen bij de kabouters.
Dachten jullie, dat Pam genoeg had van de avonturen bij de kabouters? Neen, hoor, want reeds enige dagen later was Pam weer op 't pad. Waar zou hij nu heengaan?
Hij gaat naar Bart, de oude zeerob. Pam vertelt hem, dat hij wil varen en vraagt of Bart hem niet aan een bootje kan helpen. ‘Dat kan,’ zegt deze en hij wijst op een zeilbootje, dat vlakbij gemeerd ligt.
| |
| |
Daar gaat het bootje en Pam blijkt een goed stuurman te zijn. Maar wat is dat nu? Hij zit te knikkebollen en valt weldra in diepe slaap. Hij was erg vermoeid.
Als Pam ontwaakt, kijkt hij verwonderd rond Overal ziet hij water. Geen stukje land is meer te bekennen. Hij heeft de gehele nacht geslapen en intussen is het bootje steeds verder afgedreven.
De lucht betrekt en een felle wind komt opzetten. De zee begint onstuimig te worden en de zware golven doen het bootje schommelen. ‘Dat ziet er niet mooi uit,’ denkt Pam, ‘maar misschien duurt het niet lang’
Pam heeft de macht over het roer verloren. De mast is gebroken en het zeil stukgescheurd. De zee wordt steeds holler en Pam weet zich nu geen raad meer Zoiets heeft hij nimmer meegemaakt. Hoe zal dat aflopen?
Het kleine bootje met zijn passagier is thans geheel aan de woedende elementen overgeleverd. Als er geen hulp komt, is Pam verloren. In de verte bemerkt hij eensklaps een stip. Zou dat een schip zijn? Ja hoor, het is een schip, dat naderbij komt.
Door met een stuk zeil heen en weer te zwaaien, tracht Pam de aandacht op zich te vestigen. Het is erg vermoeiend, maar misschien lukt het. Steeds dichterbij komt het schip.
| |
| |
Na veel moeite gelukt het de bemanning Pam te redden. Het is ook hoog tijd, want niet zodra is Pam aan boord, of het zeilbootje kantelt en verdwijnt in de diepte.
Nadat zijn kleren gedroogd zijn, wordt Pam een flink maal voorgezet. ‘Hier jongen,’ zegt de kok: ‘Een flinke biefstuk, om van de schrik te bekomen, maar morgen krijg je, net als de anderen, raasdonders met spek.’
Pam is weer geheel opgeknapt. Maar een flinke jongen, zoals hij is, wil niet doelloos meevaren. Hij vraagt de kapitein, of hij geen werk voor hem heeft ‘Zeker,’ zegt deze, ‘ik heb een scheepsjongen nodig en er is genoeg te doen aan boord.’ Dat laat Pam zich geen tweemaal zeggen.
De storm, die even geluwd was, komt thans weer opzetten. Pam wil gaarne dienst doen als uitkijkpost hetgeen hem wordt toegestaan. Het valt niet mee in het topje van de mast en Pam moet zich stevig vasthouden.
De boot wordt hevig op de golven heen en weer geslingerd. Grote stortzeeën slaan over het schip en plotseling hoort Pam een schreeuw. Er is een man over boord gevallen.
Pam aarzelt geen ogenblik. Zo goed en kwaad als het gaat, haast hij zich naar beneden, maakt een reddingsboei los en werpt deze de drenkeling toe.
| |
| |
Gelukkig weet de man de boei te grijpen en met veel krachtsinspanning gelukt het Pam de drenkeling aan boord te hijsen. De gehele bemanning is vol bewondering voor de kranige scheepsjongen.
Plotseling wordt het schip door een geweldige golf opgenomen. Enige seconden gaan voorbij.... dan slaat het vaartuig met een donderende slag tegen een rots te pletter.
Pam komt tot bewustzijn en weet niet waar hij zich bevindt. Hij is op het land terecht gekomen en weet niet hoelang hij hier al buiten kennis heeft gelegen. Van het schip en de bemanning is geen spoor meer te ontdekken.
Hij gaat op zoek, in de hoop, nog iets of iemand van het verloren gegane vaartuig te ontdekken, doch tevergeefs. ‘Een vreemd land.’ denkt Pam. ‘Geen mensch of dier te bespeuren.’
Pam trekt verder. Hij bemerkt, dat de plantengroei hier abnormaal groot is. Het gras steekt boven zijn hoofd uit en van de boomen is de top bijna niet te zien.
Daar hoort hij opeens geritsel en verschuilt zich ijlings achter een boom. Daar ziet hij vanachter een andere boom eensklaps een poes verschijnen. Een geweldig dier. ‘Gelukkig, dat ik nu geen muis ben.’ denkt Pam.
| |
| |
Voorzichtig loopt Pam nu verder en komt tot de conclusie, dat alles hier normaal bewoond schijnt te zijn, echter de planten en dieren zijn abnormaal groot. Een paar kippen, zo groot als struisvogels, wandelen voorbij. ‘Dat zijn nu niet bepaald soepkippen,’ denkt Pam.
Daar komt opeens een blaffend paard aangehold. Een paard? Welneen, het is een hond, maar met de afmetingen van een paard. Het beest maakt hem geweldig aan 't schrikken, doch doet hem niets.
Een luid gezoem trekt zijn aandacht. ‘Een vliegtuig,’ denkt hij. Omhoog kijkend, ziet hij echter geen vliegmachine, doch een groot insect dat hem aan wil vallen.
Juist bijtijds ziet hij een stok. Een goed wapen, om zich tegen zijn zonderlinge aanvaller te verdedigen Het insect geeft het echter niet gauw op, maar tengevolge van de fikse klappen, die Pam uitdeelt, moet het dier tenslotte wijken.
Steeds verder gaat Pam het land in, tot hij eindelijk, vermoeid geworden, op een soort rotsblok gaat zitten, om uit te rusten. ‘Een merkwaardig land,’ zegt hij tot zichzelf. ‘Grote planten en dieren, maar mensen heb ik nog niet gezien.’
‘Waarschijnlijk wonen hier geen mensen, maar, als die hier wonen, zouden het dan ook reuzen zijn?’ Terwijl hij zo zit te denken, komt er eensklaps beweging in het rotsblok, waarop hij zit.
| |
| |
Hij kijkt op en ziet... een geweldig groot man een reus! Dus er wonen toch mensen. De man zegt iets en het klinkt Pam in de oren als het gerommel van een naderend onweer.
Pam vlucht zo hard hij kan weg. Zo snel heeft hij nog nooit gelopen. ‘Als het me maar gelukt, om te ontsnappen,’ denkt Pam.
Maar hij komt niet ver. Een geweldige hand grijpt hem beet en het verwondert Pam, dat hij niet ineens wordt vermorzeld.
Als een veertje wordt hij opgetild. De reus begint eensklaps te lachen en het klinkt Pam, alsof er een orkaan komt opzetten. Hij is in de ware zin des woords ‘op de hand van de reus’, maar hij voelt zich allesbehalve veilig.
De reus stopt hem nu in zijn broekzak. Pam kijkt naar beneden, of hij de sprong durft wagen, om te ontsnappen. Doch de afstand lijkt hem te groot, om zonder ongelukken op de grond terecht te komen.
De reus is naar zijn huis gegaan en heeft Pam op tafel geplaatst. De gehele reuzenfamilie staat verbaasd naar het kleine ventje te kijken. Het is een gebrom van jewelste en zelfs het geluid van de kleine ‘reuzenjongen’ klinkt nog, als dat van een zware motor.
| |
| |
Als allen even weg zijn, neemt Pam de kans waar, om te ontvluchten. Doch langs de tafelpoot naar beneden glijden gaat niet. Hij ziet een grote schotel en klimt er op. Tot zijn schrik glijdt hij uit en valt... in de pap. Deze is gelukkig niet heet meer, zodat de gevolgen voor Pam niet ernstig zijn.
Hij begint hard te schreeuwen, waarop het zoontje van de reus verschijnt. Deze ziet, wat er gebeurd is, neemt een lepel en vist Pam uit de pap. Hij ziet er uit als een levend stukje deeg.
Pam is een grote bezienswaardigheid in reuzenland en iedereen wil hem zien. Pam is een wondermensje en kan geld opleveren. Zoo gebeurt het, dat Pam tentoongesteld wordt.
Nieuwsgierige reuzen komen onze held bewonderen. Men heeft een huisje voor hem gemaakt en hij moet dat huisje maar steeds in- en uitlopen. Pam is hiermee niet bijster in zijn schik, doch hij kan niet anders.
Het is kermis in reuzenland en precies als bij ons, zijn overal tenten opgeslagen, waar van alles te zien is. Circussen, draaimolens, enz. Ook de clowns ontbreken hier niet.
In het land is ook een koning en een der inwoners komt de vorst mededelen, dat er een heel klein ventje op de kermis tentoongesteld wordt. Dat wil de koning echter niet geloven. ‘Wee je gebeente, als je onwaarheid spreekt,’ zegt hij.
| |
| |
Iemand van de lijfgarde moet bij de koning komen en deze beveelt hem, het mannetje te halen en bij hem te brengen. Hij moet er echter vooral voor zorgen, dat het ventje niets overkomt.
Pam wordt in een handkoffertje gezet. ‘Wat zal er nu weer met mij gaan gebeuren,’ denkt hij. ‘Men doet mij wel geen kwaad, maar het is toch niet prettig, zo heen en weer gesold te worden.’
De dienaar van de koning nadert nu het Koninklijk kasteel. Heel voorzichtig houdt hij het koffertje vast, teneinde Pam niet te bezeren.
Eindelijk zijn zij gearriveerd. Het koffertje wordt geopend en tot grote verbazing van de koning, wordt Pam te voorschijn gehaald. Zó klein had hij zich het ventje niet voorgesteld. Ongelooflijk.
Pam staat op 's konings hand. Deze bromt heel veel en schijnt iets te willen zeggen, doch Pam verstaat er niets van. Dan plaatst de vorst hem op zijn schrijftafel.
Pam wordt nu aangewezen als klokkenist in 's konings werkkamer. Dit is een tijdelijke straf voor hem, voor een licht vergrijp.
| |
| |
Hij had namelijk met inkt gemorst en een schrijven bedorven. Hij had het echter niet met opzet gedaan, want de pen, die hij moest aanreiken, was hem te zwaar en hij kon dit de koning niet meedelen.
Het is geen prettig baantje. Men heeft hem duidelijk gemaakt, dat hij om het uur met een hamertje op een bel moet tikken. Het hamertje is echter zo zwaar, dat Pam het haast niet kan hanteren.
In de klok heeft men een slaapvertrek voor hem gemaakt. Ramen zijn er wel niet, maar er is lucht genoeg en Pam slaapt alsof er niets aan de hand is.
Pam heeft een geluid gehoord in het werkvertrek van de koning. Stilletjes daalt hij de trappen af, kijkt door een gaatje en bemerkt dat het raam opengaat.
Iemand sluipt naar binnen en gaat naar de schrijftafel van de koning. Een lade wordt opengemaakt en een rol papier er uit genomen.
Door het gat heeft Pam alles nauwkeurig gezien Niets ontgaat hem. Hij ziet de lade weer inschuiven. De dief kruipt door het raam en vertrekt zoals hij gekomen is. ‘Dat is niet pluis,’ denkt Pam.
| |
| |
De volgende dag gaat de koning aan zijn schrijftafel zitten. Hij bekijkt het een en ander en opent de lade, waarin het document moet zitten. De koning schrikt en staat op. De lade is leeg.
Onmiddellijk laat hij zijn secretaris komen en vertelt, wat er gebeurd is. Pam merkt dat hij woedend is en naar de klok wijst. Pam begrijpt, dat men hem van de diefstal verdenkt.
Hij wordt uit de klok gehaald en staat thans voor de woedende vorst. Pam probeert hem duidelijk te maken, dat hij geen diefstal heeft gepleegd, doch de koning en zijn secretaris begrijpen hem niet.
Weer wordt Pam gestraft. Ditmaal moet hij dienst doen als motor voor een ventilator! Als een eekhoorn loopt hij in het draairad. ‘Dat houd ik niet lang uit,’ denkt Pam.
Ook de kamerheer komt eens naar Pam kijken Vol leedvermaak kijkt hij naar het ventje, dat dit geweldig zware werk moet doen. ‘Wacht maar,’ zegt Pam woedend, ‘wie het laatst lacht, lacht het best.
Terwijl de kamerheer iets schijnt te zeggen, steekt hij zijn hand uit en Pam bemerkt tot zijn ontsteltenis, dat de pink van de rechterhand ontbreekt. Ook de dief van die nacht had hetzelfde gebrek.
| |
| |
's Nachts weet Pam de tafel te komen. Hij wil eens onderzoeken waar het gestolen document verstopt is, doch hij kan de kamer niet uit. Dat is erg jammer, want hij wil zo graag zijn onschuld bewijzen.
Hij loopt hier en daar te zoeken en dan ziet hij opeens een gat in de vloer, dat veel lijkt op een muizenhol.
Zonder veel moeite kan hij door de opening kruipen. ‘Als dat werkelijk een muizenhol is, dan hoop ik geen van zijn bewoners tegen te komen,’ zegt Pam tot zichzelf.
Hij bevindt zich thans tussen de balken en tracht een uitweg te vinden, om het kasteel de doorzoeken. Het is wel wat eenzaam, maar daar geeft hij niet om, als hij zijn doel maar bereikt.
Het valt niet mee, om in deze lange gangen een opening te vinden. Toch gaat hij verder. Als hij een hoek omslaat, loopt hij bijna tegen een grote muis. Het dier kijkt hem aan en tilt een poot op. De muis schijnt gewond te zijn.
De goedhartige Pam kan dit niet aanzien. Hij neemt zijn zakdoek en verbindt de wonde. De muis knippert even met de ogen, alsof hij zeggen wil, ‘dank je wel, beste jongen.’
| |
| |
Steeds verder loopt Pam, doch kan maar geen opening vinden. Hij komt bij een loden buis van wel een halve meter dik. Duidelijk hoort hij water stromen. Het is de waterleiding van het kasteel.
Na een lange moeilijke tocht bemerkt Pam eindelijk een opening. Er doorheen kruipen, is het werk van een ogenblik. Hij kijkt even om zich heen en bemerkt, dat hij in een der gangen van het kasteel terecht gekomen is.
Nu maar weer verder zoeken. De gang is heel lang en er zijn veel vertrekken. Waar zou de kamerheer nu wel wonen?
De kamerheer heeft vergeten, de deur achter zich te sluiten, zodat Pam gemakkelijk kan binnengaan. ‘Als ik het document hier niet vind, ik het nergens,’ denkt Pam.
Het zal echter niet meevallen, want de kamer is groot en er staan zeer veel meubels in. Doch Pam wil er alles op zetten om het bewuste document te vinden.
In alle hoeken en gaten begint hij te zoeken. In de kleerkast, in het bed, overal. Met grote moeite weet hij op een kast te klauteren en, hoewel er veel papieren liggen, kan hij toch het bewuste stuk niet vinden.
| |
| |
Hij heeft eindelijk alles doorzocht, doch niets kunnen vinden. Terwijl hij bijna de moed opgeeft, loopt hij tegen een poot van een tafel. Een deurtje vliegt open en wat ziet Pam?... het document.
Hij is dolblij, dat hij nu in staat zal zijn, zijn onschuld te bewijzen. Plotseling gaat de deur van de kamer open! Het is de kamerheer, die terug is gekomen...!
Pam tracht weg te lopen, om via het muizenhol te ontsnappen, doch de kamerheer is hem te vlug af en grijpt hem. ‘Wat zal er nu met mij gebeuren?’ denkt Pam angstig.
De kamerheer is woedend. Hij stopt Pam in een net en sluit hem in een kast, terwijl hij geweldig bromt. ‘Hoe kom ik hier ooit weer vandaan?’ denkt Pam, ‘zal het mij nogmaals gelukken te ontsnappen?’
Intussen is de koning tot de ontdekking gekomen, dat Pam verdwenen is. De vorst is radeloos en het gehele paleis is in rep en roer. ‘Zoeken! overal zoeken!’, beveelt hij.
De vorst laat de beste detectives uit het land bij zich ontbieden en vertelt, wat er gebeurd is. ‘Het is een moeilijke taak,’ zegt de koning, ‘maar ik verlang van ieder Uwer de uiterste krachtsinspanning. Hij, die de ontvluchte vindt, ontvangt een grote beloning.’
| |
| |
Omroepers te paard begeven zich naar de hoofdpleinen der stad en smeken het volk, te willen helpen meezoeken. Het is reeds de tweede dag van Pam's verdwijning en nog is hij niet terecht.
Ook de kamerheer heeft van de beloning vernomen. ‘Laat ze maar zoeken,’ denkt hij: ‘ik zal alleen de beloning opstrijken.’
De gewonde muis intussen was zijn redder gaan opzoeken en vond deze eindelijk, gevangen in een net, in een kast opgesloten. Hij begint nu het net, waarin Pam zit, door te knagen.
Eindelijk heeft hij het zover doorgeknaagd, dat Pam voldoende ruimte heeft, om er door te kruipen. Door de gaten en spleten, waardoor de muis in de kast kwam, weet hij verder te ontsnappen.
Pam volgt zijn redder en komt zo bij de andere muizen, waar hem een fijne rustplaats wacht. Dadelijk valt hij in slaap en de muizen houden de wacht bij hun vriend.
Als het nacht is geworden, wil Pam weer naar de kamer van de koning terugkeeren en alsof de muizen hem begrijpen loopt er één voorop, om hem de weg te wijzen. Eindelijk bereikt hij de kamer van de koning weer.
| |
| |
Tot grote verwondering van de koning blijkt het, dat Pam weer terecht is. Hij is erg blij en vertelt Pam van alles en nog wat. Doch onze vriend begrijpt er niet veel van.
Pam wil de koning duidelijk maken, waar de gestolen documenten zijn en wie ze heeft weggenomen. Hij maakt allerlei bewegingen en wijst daarbij steeds naar 's konings pink.
Reeds gaat de koning een licht op. Pam geeft hem een teken, om hem te volgen. De koning begrijpt het en volgt de kleine Pam. Daar komen ze reeds aan de kamergang.
Als Pam het vertrek van de kamerheer binnengaat, begrijpt de koning alles. Dan gaat Pam naar een tafelpoot trekt een deurtje open en... daar ziet de koning het bewuste document.
‘Laat de kamerheer hier komen!’, beveelt de koning. Als de man voor hem staat, vraagt de koning hem: ‘Wie stal de documenten?’ Waarop de kamerheer antwoordt: ‘Uw kleine beschermeling is de dief.’
Maar vanachter 's konings troon komt de kleine Pam aangestapt en houdt triomfantelijk het document in de hoogte. Woedend zegt de koning tegen de misdadige kamerheer: ‘Ikzelf zag het document in een tafelpoot op Uw kamer verborgen! En gij durft nog een ander te beschuldigen!?’
| |
| |
‘Je zult je gerechte straf niet ontgaan,’ vervolgt de koning. De beul komt en moet de kamerheer binden. ‘Breng hem naar het midden van het plein,’ beveelt de koning, ‘hij moet tot waarschuwend voorbeeld dienen.’
De kamerheer wordt veroordeeld tot de schandpaal. De bevolking is op het plein verzameld. Vanaf het balcon kijken de koning en Pam naar de veroordeelde. Pam heeft medelijden met hem.
Men heeft Pam op een tafel geplaatst, vol met edelstenen en juwelen. ‘Wat moet ik daar mee beginnen,’ denkt Pam. ‘Heel aardig van de koning, maar ik wens geen beloning.’
De koning vraagt Pam nu in gebarentaal, welke beloning hij wenscht, doch Pam wijst alles af. Hij geeft te kennen, dat hij graag wil dat de kamerheer vrij wordt gelaten en verkrijgt toestemming, mits de kamerheer belooft, voortaan zijn koning eerlijk en trouw te zullen dienen.
Een speciale kamer, met goud omrande stoelen en tafel wordt voor Pam in orde gemaakt. Onze vriend is hier echter maar matig mee ingenomen. Hij wil liever vrij zijn. ‘Dit is een gouden kooi,’ zegt hij bitter.
Hij besluit dan ook te ontvluchten. Hij bevindt zich in een der schietgaten van het paleis en het touw, dat hij heeft weten te bemachtigen, reikt zeker tot de grond.
| |
| |
Daar bemerkt hij echter beneden twee geweldige honden, die de wacht houden. De dieren zijn groter dan paarden in zijn eigen land en hoe moedig Pam ook is, hij durft het niet wagen, om hier te ontvluchten.
De volgende dag krijgt Pam verlof, om in de koninklijke tuinen te gaan wandelen. Hij zint op middelen, om hier vandaan te komen, doch een hoge muur, waar hij onmogelijk overheen kan komen, omringt de tuinen.
Hij ziet absoluut geen uitweg. Opeens herinnert hij zich het fluitje, dat de oude vrouw hem gaf. Hij wrijft erop, terwijl hij zijn vrijheid wenst. Zou de toverkracht nog werken?
Er gebeurt echter niets. Nogmaals herhaalt Pam zijn wens, terwijl hij blijft wrijven. Daar komt opeens een grote vogel aangevlogen. Zou die de gewenste bevrijding moeten brengen?
Het dier strijkt vlak bij Pam neer en slaat even met de vleugels, als wilde het Pam uitnodigen, op zijn rug te gaan zitten. Pam doet dit dan ook dadelijk en houdt zich stevig aan de veren vast.
Niet zodra zit Pam stevig op de rug van de vogel, of deze slaat enige keeren met de vleugels en vliegt omhoog. Niemand heeft iets bemerkt en Pam is vrij.
| |
| |
Sneller dan met een vliegtuig gaat het thans door de lucht. Pam, die naar beneden kijkt, ziet de bomen steeds kleiner worden en bemerkt eindelijk, dat hij uit Reuzenland is verdwenen.
Dan begint de vogel te dalen. Pam wordt er een beetje duizelig van. Dan staat het dier op de begane grond en Pam vindt, dat hij een onvergetelijke vlucht heeft gemaakt.
Hij stapt van de rug van het dier af en de vogel vliegt heen, nog lang nagestaard door Pam. Opkijkend bemerkt hij, dat hij voor een wegwijzer staat. Op de ene zijde staat ‘Huistoe’ en op de andere ‘Mecanoville’.
223 Even staat Pam in tweestrijd. Dan zegt hij bij zichzelf: ‘naar huis gaan kan ik nog altijd. Van Mecanoville heb ik nog nooit gehoord. Het zal wel iets vreemds wezen.’ Hij besluit dan ook, de weg naar Mecanoville in te slaan.
Op zijn weg ziet hij weer ongewone landschappen. Hoe verder hij komt, hoe vreemder de omgeving is. In tegenstelling met Reuzenland, wordt hier alles steeds kleiner.
Dan komt hij bij een brug. Hij moet er over want links en rechts is slechts water en afgrond te bespeuren. De brug komt hem wel vreemd voor, doch hij beklimt toch de trappen.
| |
| |
Al kleiner wordt de brug en begint nu op speelgoed te lijken. ‘Heel vreemd is het hier,’ zegt Pam. ‘Heel vreemd.’
Hij is erg nieuwsgierig naar hetgeen hij te zien zal krijgen als hij aan het einde van de brug is. Plotseling bemerkt hij, dat hij moeilijker gaat lopen. Het lijkt wel of er kleefstof aan zijn schoenen zit.
Maar nu wordt het toch te erg. Pam kan niet verder meer en hij moet gaan zitten. Hij trekt zijn schoenen uit, maar wanneer hij die wil optillen, bemerkt hij, dat de brug magnetisch is.
Zijn schoenen aan de veters vasthoudend, loopt Pam maar weer verder. En nog steeds wordt de brug kleiner. Voor een jongen als Pam is dit werkelijk de moeite van het beleven waard.
De brug schijnt nu niet meer smaller te worden. Bij een kruising gekomen, houdt Pam stil. Hij ziet, dat over de andere brug één enkele rail loopt. ‘Dat moet toch ergens voor dienen,’ denkt Pam en hij besluit hier even te wachten.
In de verte ziet hij iets aankomen. Het nadert met razende vaart en suist weldra als een bliksemflits voorbij.
| |
| |
‘Dat was een éénwielige trein,’ zegt Pam. ‘Wat een merkwaardig land.’ Nieuwsgierig vervolgt hij zijn weg weer. Hij komt aan een miniatuurtrapje en gaat naar beneden.
Na voldoende uitgerust te zijn, besluit hij weer verder te gaan. Hier en daar bemerkt hij kleine huisjes die van metaal schijnen te zijn gebouwd.
‘Ik zou wel eens een bewoner van deze vreemde streek willen zien,’ zegt Pam tot zichzelf en... nauwelijks heeft hij deze woorden geuit, of daar ziet hij enige zeer kleine wezentjes wegrennen.
Pam begrijpt er niets van. Zouden dit levende mensen of mechanische wezens zijn? Plotseling wordt hij tegengehouden door een stralenbundel...
dan klinkt een geloei van jewelste. Blijkbaar een alarmsignaal. Pam blijft staan. Dan verdwijnen de stralen.
Pam wacht op de komende gebeurtenissen. Vlak voor zich bemerkt hij een hoge metalen muur. Een poortje gaat open en enige metalen mannetjes komen eruit te voorschijn. Het is een deputatie uit Mecano ville.
| |
| |
Eén der mannetjes staat voor een luidspreker en Pam hoort duidelijk, dat er achtereenvolgens in verchillende talen iets aan hem gevraagd wordt. Opeens klinkt het: ‘Spreekt U Hollands?’, waarop Pam flink een ‘Ja zeker,’ laat horen.
Nu wordt een boek opengeslagen en een paar metaalmannetjes schijnen dit ernstig te bestuderen Pam kijkt vol belangstelling toe.
In zuiver Hollands wordt hem nu gevraagd, wat hij komt doen. Pam moet even nadenken, wat hij zal antwoorden.
‘Dan klinkt zijn antwoord: “Wel, ik kom hier een kijkje nemen, dan kan ik later in mijn land vertellen, wat ik hier zag.” Je kan wel in ons land, maar er niet meer uit.’ zegt dan een stem door de luidspreker
‘Dat zullen we nog eens zien,’ denkt Pam ‘Waarom zou ik er niet uit kunnen? Zouden ze mij soms gevangen willen nemen? Daar voel ik weinig voor.’
De deputatie is nu naar binnen gegaan. Pam volgt, doch is genoodzaakt, om op handen en voeten door het poortje te kruipen.
| |
| |
Weer is een metalen mannetje hem voorgegaan en nu bevindt Pam zich in een groot gebouw, waar uitsluitend machines staan.
Hij weet niet, wat hij hier moet doen, maar hij zal dit spoedig merken, want automatisch sluiten de poorten zich.
‘Gevangen,’ veronderstelt Pam. Hij besluit eerst maar eens rond te gaan kijken. ‘Er lijkt mij hier erg veel te zien,’ denkt hij.
Hij is bij een soort stoel gekomen en kijkt nog even rond. Plotseling voelt hij zich stevig vastgegrepen en in de stoel getrokken. ‘Dat is niet erg beleefd.’ zegt Pam hardop. ‘Ook zonder geweld had ik wel plaats genomen.’
Van links en rechts vershijnen thans stangen en staven. Dan bewegen zich deze voorwerpen rond zijn hoofd, lichaam en ledematen. Hij begint te begrijpen. Er wordt automatisch de maat van hem genomen.
Dit duurt zo enige minuten en Pam is blij als hij de stoel weer kan verlaten. Hij staat thans bij een inham in de vloer. Nieuwsgierig gaat hij erop staan. dan zakt hij langzaam naar beneden.
| |
| |
Hij is in een eetzaaltje terecht gekomen. Langs een glijplank komen de spijzen naar beneden. Pam begint wat te eten, want hij heeft erge honger gekregen. De hapjes zijn erg lekker, maar wel wat klein.
Deze toestand duurt zo een paar dagen en Pam begint langzamerhand een minder prettig gevoel te krijgen. De machines heeft hij zowat allen bekeken en hij begint zich wat te vervelen.
Een luidspreker roept: ‘Attentie! Uw uitrusting is gereed, trek deze aan.’ Dan verschijnt een wagentje, waarop alle onderdelen van een metalen costuum zich bevinden.
Pam begint het eigenaardige kleedingstuk aan te trekken. Alles gaat gemakkelijk, want de onderdelen sluiten vanzelf. Hij voelt zich als een duiker op het droge en begint schik in het geval te krijgen.
Doch er gebeurt nog meer. Daar verschijnt eensklaps een éénwielig wagentje, waarop Pam volgens mededeling uit de luidspreker, moet plaats nemen. Ook aan dit bevel gehoorzaamt Pam gewillig.
Hij moet nu een soort reglement raadplegen. waarin de nodige aanduidingen worden gegeven betreffende de bediening van het vreemdsoortige vehikel Aan het eind staat te lezen: ‘Wees vooral voorzichtig voor de toovenaar der Gouden Bergen’.
| |
| |
Er schijnt ook nog een grotere poort aan dit lokaal te zijn, want deze gaat nu open. Opgewekt rijdt Pam thans naar buiten.
Als hij buiten de muur is gekomen, zien een massa mensjes hem verwonderd na. Het zal dan ook wel een bijzonder gezicht voor hen zijn.
Pam rijdt nu het land in en ziet zulke wonderlijke landschappen, dat hij deze zijn leven lang niet meer zal vergeten.
Het voertuig gehoorzaamt aan de minste beweging en brengt hem overal. Hoe het ding in evenwicht blijft, begrijpt hij niet goed, maar dat is van later zorg.
Alles wat hij ziet, is even wonderlijk en vreemd. Wat zal hij een hoop kunnen vertellen, als hij weer thuis is.
Over bergen en dalen gaat onze held thans verder. Langzamerhand wordt het landschap minder afwisselend.
| |
| |
Hij rijdt nu over een uitgestrekte vlakte, met op de achtergrond grote bergen. Zou dit het einde van dit vreemde land zijn? In de verte ziet Pam een berg. met iets glinsterends op de top.
‘Dat is wel een bijzondere berg,’ denkt Pam en hij besluit er heen te rijden.
Bij de berg aangekomen, zet hij zijn voertuig stop en stapt uit. Hij is wat stijf van het lange zitten, doch dat zal weldra wel overgaan.
Nu begint hij de berg te beklimmen. Dat gaat niet erg makkelijk, want het zware harnas zit hem in de weg.
Eindelijk is hij dicht bij de glinsterende rand gekomen. ‘Oef, wat een klimpartij,’ moppert hij ‘Nu even gaan kijken.’
Dan herinnert hij zich opeens de waarschuwing ‘De tovenaar in de gouden berg’ en dan begrijpt hij opeens, dat de schittering van de top goud is, maar te laat.
| |
| |
... Een onzichtbare macht dwingt hem naar beneden. Pam wil terug gaan, maar hij kan niet meer.
Hij wordt gedwongen de trappen af te dalen en hoe hij ook tegenwerkt, het baat hem niet. Hoe dieper hij afdaalt, hoe sterker hij als 't ware naar beneden wordt getrokken.
Daar komt Pam in een ruimte, waar een enorme magneet staat opgesteld. Onze arme vriend vliegt tegen een omheining aan en kan zich niet meer bewegen.
Een normaal gebouwd man verschijnt en kijkt naar onze Pam, ‘Zo,’ zegt hij, ‘jou kan ik best gebruiken. Jij telt wel voor tien van die anderen.’
Eerst wordt Pam's harnas uitgetrokken. Dan zegt de man bars: ‘volg mij maar, jongetje. Ik zal nog plezier van je beleven’, en gedwee volgt Pam.
Ze komen nu in een schacht, waar kleine mensen aan het werk zijn.
| |
| |
‘Ga hier aan het werk, jongen,’ gebiedt de man. ‘Je bent flink en je zal heel veel goud voor mij delven. Ik kom een massa werkkrachten tekort, want nu die kleine mensen weten, wat hen te wachten staat, durven zij niet meer in de nabijheid van de berg te komen.
Doch Pam antwoordt flink: ‘Ik denk er niet aan om anderman's goud voor U te gaan delven’ ‘Dan maar in de kerker,’ zegt de man en voegt de daad bij het woord.
Dat is Pam te erg en hij meent, dat nu de tijd gekomen is om op redding aanspraak te maken. Hij neemt zijn toverfluitje, wrijft erop en wenst onderwijl. dat de magneet onschadelijk gemaakt wordt. En zie, de metalen poort, die door de magneet was tegengehouden, gaat als vanzelf open.
's Nachts kruipt Pam heel stilletjes naar de verblijfplaats der kleine gevangenen. Hij maakt de mensjes één voor één wakker en wenkt hen met hem mede te gaan.
Na veel moeite slaagt Pam erin allen behouden buiten de krater te brengen. Zij zijn gered.
Nu gaan zij met z'n allen op weg naar Mecanoville. Het is een zware tocht voor de nietige mensjes doch zij doen dapper hun best.
| |
| |
Doch eindelijk trekken zij de stad binnen en redder en geredden worden door de inwoners hartelijk toegejuicht.
Pam moet nu voor de burgemeester verschijnen, die hem ontroerd een dankhulde brengt voor hetgeen hij voor de gevangenen heeft gedaan. Doch Pam wil van geen dank weten. Alleen zou hij graag willen vernemen, waarom alle mensjes hier geharnast zijn.
De burgemeester is daartoe gaarne bereid en hij legt Pam uit, dat het klimaat in het land zo dikwijls wisselt van erge hitte tot strenge koude, dat de tere wezentjes, zoals zij zijn, dit niet straffeloos zouden kunnen verdragen en spoedig zouden omkomen.
Ter ere van Pam wordt nu een groot feest aangericht. De straten worden versierd en er heerst grote vreugde en opgeruimdheid.
Er wordt een groot diner gegeven, waar Pam als eerste ereburger is aangezeten. De spijzen worden ook hier automatisch aangebracht en Pam laat het zich heerlijk smaken.
Intussen was de tovenaar naar de stad gekomen. Hij kon het land nog niet uit, daar hij op een vliegtuig wachtte, dat hem en zijn goud weg zou voeren.
| |
| |
De man komt bij den burgemeester. ‘Zo,’ zegt deze, ‘Pam heeft mij alles verteld, maar zo goed als ik hem zal belonen, zo kwaad zal ik U straffen.’
Maar Pam vraagt de burgemeester of hijzelf de straf mag bepalen. De burgemeester stemt hierin toe en Pam besluit: ‘Hij gaat met mij mee, maar hij krijgt niet één korrel goud.’
Pam is te weten gekomen, dat het onmogelijk is het land uit te gaan als men er eenmaal in is. De reden is, dat het land omringd is door magnetische tegenstromingen. Daarom ontwerpt Pam thans een vliegtuig, wat in dit land onbekend is.
Met man en macht werkt men aan het toestel, dat thans de voltooiing is genaderd.
De grote dag is aangebroken. Pam gaat vertrekken. Hij kijkt alles nog eens goed na. Zijn medepassagier heeft reeds plaats genomen. De motor begint te ronken Nog een duwtje tegen de schroef...
Ook Pam neemt nu plaats aan het stuur. Hij staat nog even op en wuift ten teken van afscheid.
| |
| |
Het vliegtuig zet zich in beweging, rijdt over het veld... en stijgt dan omhoog, luide toegejuicht door de enthousiaste Mecanolanders.
Zij vliegen het land uit, zonder in het minst iets van de magnetische tegenstromingen te bemerken en zijn weldra uit het gezicht der Mecanolanders verdwenen.
Zo vliegen zij voort en naderen eindelijk de aan Pam zo bekende stad. Wat is Pam blij.
Het landen gaat niet zo makkelijk, als Pam aanvankelijk had gedacht, maar het vliegtuig is groot en zonder ongelukken weet Pam eindelijk veilig neer te strijken.
Pam neemt nu afscheid van de man uit de gouden krater en zegt: ‘Vergeet dat nooit, alleen geld maakt niet gelukkig.’ ‘Ik ben U dankbaar,’ zegt de man ‘en ik zal Uw goede raad nooit vergeten.’ Daarop nemen zij afscheid van elkaar.
Als een stormwind komt Pam de ouderlijke woning binnen en na een langdurige omhelzing zal Pam aan zijn lieve moeder al zijn avonturen vertellen.
|
|