| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Overijssel in drieën worden verdeeld; rivierkleigronden in een smalle strook langs de IJssel, veengebieden in het noorden en noordwesten en pleistocene dekzanden in het overige, grootste deel van de provincie. In de voorlaatste ijstijd van het pleistoceen baanden uit Scandinavië afkomstige lobben landijs zich een weg door Overijssel. De belangrijkste ijslob volgde het huidige IJsseldal, twee kleinere liepen door dalen van de Regge en de Steenwijker Aa. Het meegevoerde materiaal werd opgestuwd tot langgerekte heuvels of stuwwallen. De belangrijkste hiervan is de Sallandse heuvelrug die zich van Ommen tot Markelo uitstrekt. De hoogste is de Oost-Twentse stuwwal lopend van Ootmarsum via Enschede naar het Duitse Alstätte. De derde heuvelrug loopt van Havelte via Steenwijk en Vollenhove richting Urk. Bij het afsmelten van het landijs vormde zich tussen de heuvelruggen een pakket keileem. Arctische winden zorgden in de laatste ijstijd voor de vorming van dekzanden tussen de stuwwallen. Uiteindelijk leidde dit voor heel Overijssel tot een dekzandgebied dat van west naar oost licht oploopt en geaccidenteerder wordt. Na de ijstijden - in het Holoceen - vormden zich op de hogere delen heidevelden, afgewisseld door stuifzandvlakten en veen in de lagere gedeelten, waar door het keileem het water slecht weg kon. In de Kop en langs de noordrand van Overijssel en in het aangrenzende Drentse gebied ontstonden omvangrijke aaneengesloten veengebieden. Met het stijgen van de zeespiegel werden in het westen delen van de veengebieden weggeslagen of bedekt met zeeklei. Langs de IJssel ontstond een breder gebied met komkleigronden en in het directe stroomgebied rivierklei.
Overijssel is de naam die pas na 1528 werd gegeven aan wat tot dan toe het Oversticht heette. Dit omvatte oorspronkelijk het grootste deel van noordelijk Nederland. Al in 1227 hadden de Drenten zich met de slag bij Ane afgesplitst. Nadat ook de Stellingwerven en Groningen en Ommeland zich hadden afgescheiden, bleef een provincie over die in het westen werd het begrensd door de IJssel, uitgezonderd het gebied rond Kampen waar westelijker een moerasgebied de grens met Gelre vormde. In het noorden vormden de Linde de grens met de Stellingwerven (Fr.) en de Reest de grens met Drenthe. De oostelijke grens met Duitsland werd in belangrijke mate bepaald door moerasgebieden en heidevelden. In het zuiden vormden de Dorther-, Bolks- en Buurserbeek de scheiding met Gelre.
De provincie was vanouds ingedeeld in drie bestuurlijke eenheden of drostambten met aan het hoofd een drost als vertegenwoordiger van de landsheer. Deze drostambten, Salland, Twente en het Land van Vollenhove, waren onderverdeeld in schoutambten (in Twente richterambten genoemd). De steden kenden stadgerichten. Deze bestuursstructuur bleef herkenbaar in de oorspronkelijk uit 1818 stammende gemeentelijke indeling, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen de steden en het omliggende platteland. Dit leidde tot gemeenten als Steenwijk en Steenwijkerwold, Zwolle en Zwollerkerspel alsmede verdelingen in Stad en Ambt, zoals te Almelo, Ommen, Hardenberg, Vollenhove, Delden. Uiteindelijk zijn vele van deze gemeenten samengevoegd: Almelo (1914), Ommen (1923), Hardenberg (1941), Vollenhove (1942) en Zwolle (1967).
De schoutambten werden gevormd door buurtschappen en marken. Een marke is een aaneengesloten gebied van niet in cultuur gebrachte grond, dat gezamenlijk werd beheerd door de eigenaren van de ‘gewaarde’ erven - de markegenoten of geërfden. Deze gebieden waren van groot belang vanwege de heideplaggen en de mest van de aldaar gehouden schapen die de cultuurgronden vruchtbaar hielpen houden. Ook grote delen van de groengronden (weide- en hooilanden) - in Twente broeklanden - waren in bezit van de vanaf de 12de eeuw opgerichte marken. Het gebruik van de gronden werd in markeboeken vastgelegd en de grenzen veelal door markestenen aangegeven. Slechts de ‘gewaarde’ boeren bezaten weiderecht op de woeste gronden. Oogluikend werden aan de randen keuterboeren toegestaan. In 1848 werden de markegenootschappen opgeheven; de Markewet van 1886 was nodig om de woeste gronden ook werkelijk onder de gerechtigden te verdelen. In Twente duurde dit nog tot 1909. Door de beschikbaarheid van goedkope kunstmest vanaf 1890 werden de beste delen van de woeste gronden
| |
| |
Staphorst-Rouveen, een wegstreekdorp met dubbele boerderijstrook langs de Oude Rijksweg
omgezet in weilanden; de meest schrale delen werden beplant met bossen.
Bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen hebben een gevarieerd cultuurlandschap opgeleverd. Bij de bespreking hiervan wordt de aloude indeling van de provincie in zijn drie bestuurlijke eenheden of kwartieren aangehouden. Deze hebben elk naast algemene overeenkomsten ook een eigen karakteristiek. Na enkele inleidende opmerkingen wordt met het grootste gebied begonnen: Salland. Hier komen ook algemeen geldende ontginnings- en ontwikkelingskarakteristieken aan de orde, alsmede de hoofdlijnen van het grondgebruik, de agrarische en infrastructurele ontwikkeling en de verdedigingswerken. Daarna volgt Twente met zijn industrialisatie. Bij de bespreking van het Land van Vollenhove staan vooral de veenontginningen centraal.
| |
Salland
Het grootste kwartier van Overijssel wordt gevormd door Salland. Isala, de oude naam van de IJssel, is de naamgever van het land tussen rivier en heuvelrug. De grens met het Land van Vollenhove wordt gevormd door het Zwarte Water en het Meppelerdiep, waarbij de gehele gemeente Zwartsluis tot het Land van Vollenhove behoort. De grens met Twente liep globaal langs de Regge en de daar gelegen woeste gronden, waarvan de Engbertsdijkvenen en het Huurnerveld nog restanten zijn. Het in de 19de eeuw ontstane fabrieksdorp Nijverdal dat in Salland ligt, wordt wat betreft zijn nijverheid tot Twente gerekend.
| |
Grondgebruik
De oudste nederzettingen in dit gebied ontstonden op de flanken van de stuwwallen, op hogere dekzandruggen of op oeverwallen en rivierduinen langs IJssel, Vecht en Zwarte Water. De lager gelegen komklei- en beekdalgronden
| |
| |
Het waterstreekdorp Giethoorn met boerderijen langs de Dorpsgracht
werden als groengronden gebruikt. Geleidelijk volgde uitbreiding van het oorspronkelijke bouwland en ontstonden aaneengesloten complexen bouwland, de zogeheten essen. Meer naar het oosten van de provincie verhinderde het sterkere natuurlijke reliëf de vorming van aaneengesloten essen en ontstonden akkerkampen of kamphoeven. Vooral in het noordoosten van Twente zijn deze nog goed te herkennen. Zowel aan de noordrand als aan de oostrand van Salland vonden al in de middeleeuwen oude veenontginningen plaats met recht van vrije opstrek, zoals dat toen ook in Utrecht plaatsvond (cope-ontginningen). Samen met de veenontginningen in het Land van Vollenhove ontstond uiteindelijk van west naar oost: een slagenlandschap overgaand in een esdorpenlandschap en eindigend in een hoevenlandschap met akkerkampen. Aan de bovenranden wordt dit algehele beeld aangevuld met 19de-eeuwse nieuwe veenontginningen. Uitzonderingen vormen het polderlandschap van de polder Mastenbroek en het terpenlandschap op het Kampereiland.
Door intensiever grondgebruik nam vanaf de late middeleeuwen de bodemvruchtbaarheid af en was extra bemesting noodzakelijk. Op de oude akkers werd daartoe een mengsel van mest en heideplaggen opgebracht. Gaandeweg verdween het oorspronkelijke reliëf onder met mest vermengde plaggendekken, die enkeerdgronden heten. Door het regelmatig afplaggen van de schrale zandgronden ontstonden daar zogeheten veldpodsolgronden, die makkelijk in zandverstuivingen overgingen. Houtwallen en heggen langs de akkerbouwgronden gingen dit tegen. Bij Mander en Vasse zijn nog delen van dit houtwallenlandschap zichtbaar. Essen en kampen boden plaats aan het traditioneel kleinschalig, gemengd boerenbedrijf, gericht op het verbouwen van voedselgewassen als rogge en haver, maar later ook aardappelen, groenten en peulvruchten. Na 1850 werd de veeteelt belangrijker en de landbouwcrisis omstreeks 1880 leidde tot een verdere omschakeling. Pas toen omstreeks 1890 de natuurlijke bodemvruchtbaarheid werd aangevuld met kunstmest
| |
| |
Boerenhoeve te Loozen bij Gramsbergen, behorend tot een hoevenzwerm
kon men heideontginningen ter hand nemen. Door de geringe bevolkingsdichtheid in Overijssel geschiedde dit in eerste instantie maar mondjesmaat. Schaalvergroting en ruilverkaveling na 1940 en de opkomst van de agro-industrie, waarbij snijmaïs gras als veevoeder verving, hebben het landschapsbeeld sterk veranderd.
| |
Nederzettingen
Vanouds werd Overijssel gedomineerd door de drie grote steden Deventer, Zwolle en Kampen, waar bijna de helft van de Sallandse bevolking woonde. Deventer behoorde tot de oudste Hanzegerechtigde Nederlandse steden. Kampen voer lange tijd een eigen koers, maar was wel gelieerd aan de Hanze. Zwolle sloot zich pas in 1407 aan; een verbintenis die de drie steden vooral in de 15de en 16de eeuw geen windeieren legde. Hoewel Zwolle en Deventer niet direct aan de Zuiderzee lagen, werden ze door de Hanze toch als Zuiderzeesteden aangeduid. De vier middelgrote steden Vollenhove, Steenwijk, Hasselt en Oldenzaal hebben hun bloei eveneens aan de handel te danken. De kleinere steden zijn in een aantal groepen te verdelen. Almelo, Delden en Gramsbergen zijn bij een kasteel gesticht. Ootmarsum is een ommuurd kerkdorp. Hardenberg en Goor zijn voordesteden, ontstaan bij bisschoppelijke versterkingen. Ommen en Rijssen hebben een karakter van een bastidestad, waarbij Ommen als bruggehoofd aan gene zijde van de Vecht werd gesticht. De verheffing van de dijkdorpen Wilsum, Genemuiden en Grafhorst tot stad heeft geen ruimtelijke gevolgen gehad.
Op de zandgronden ontstonden verscheidene soorten nederzettingen. Het esdorp of esgehucht komt het meest voor en wordt gekenmerkt door een wijdmazig net van straten en paden met daartussen boerderijen op ruime erven, ontstaan in de buurt van een beekdal. In de loop der tijd vestigden de boeren zich ook op andere plaatsen bij de es. Wanneer dit gegroepeerd geschiedde, ontstonden kransesdorpen (Enter, Usselo). Het meest overheersend zijn echter de verspreide boerenhoeven die tot een hoevenzwermdorp (Wesepe, Welsum, Marle) leidden.
Langs de stuwwallen vormden zich langgerekte flankesdorpen (Hellendoorn, Lemele, Holten, Tubbergen). Slechts op enkele plaatsen ontstonden kernesdorpen gekenmerkt door een driehoekige brink (Den Ham, Rheeze, Beerze). Vilsteren is een fraai voorbeeld van een esdorp met daarop een dermate sterke invloed van het landgoed dat van een kasteeldorp gesproken mag worden. Op de oeverwallen langs de IJssel ontstonden uitgestrekte esdorpen, zoals Dalfsen, Zalk, Olst en Wijhe. De oude veenontginningen hebben geleid tot streekdorpen aan een weg of waterloop, die gaandeweg de ontginning verplaatst zijn, zoals Staphorst en Vriezenveen. Nieuwe veenontginningen hebben geleid tot hoogveenkoloniën, met de nederzettingsas langs de gegraven vaart, zoals bij De Krim, Vroomshoop en Dedemsvaart. De hoogveenkoloniën langs het Overijssels kanaal, zoals Daarlerveen, Lemelerveld, Beerzerveld en Bergentheim, zijn ontstaan vanuit de nabijgelegen esdorpen, die vervolgens zelf in hun ontwikkeling bevroren raakten (Daarle, Lemele, Beerze, Oud-Bergentheim). Nijverdal is een zuiver voorbeeld van een gesticht fabrieksdorp. In het overwegend protestantse Salland ontwikkelden zich in de 19de eeuw katholieke enclaves, die vaak gerelateerd kunnen worden aan de katholiek gebleven adel ter plaatse (Heeten, Raalte). Goede voorbeelden van dergelijke dorpjes zijn Boerhaar (bij Wijhe), de Boskamp (bij Olst), Hoonhorst (bij Dalfsen) en Liederholthuis (bij Heino). Laag Zuthem bij Heino is een voorbeeld van een gereformeerde enclave.
| |
Boerderijen
De vele boerderijen in het Overijsselse landschap kunnen, al naar gelang hun ouderdom of gebied van herkomst, in uiterlijk verschillen. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfunctie zijn verenigd. Ook de bijgebouwen, zoals schuren, wagenberging, bakhuis en kapbergen, zijn in eerste instantie functioneel bepaald, maar hebben soms fraaie versieringen van geknoopt stro, in Rheeze en in Twente. Het is nagenoeg onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele en op uiterlijke kenmerken als op een combinatie van beide.
Het boerderijtype dat in de hele provincie voorkomt heeft een driebeukige opzet; het hallenhuis. Een gebintconstructie
| |
| |
Interieur van de boerderij Zwartewatersklooster 9 bij Zwartsluis, een hallenhuisboerderij met middenlangsdeel
zorgde voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken. Aanvankelijk waren inwendig woon- en bedrijfsruimte niet gescheiden. Dit lös hoes bleef in Twente nog tot in de 20ste eeuw in gebruik, elders werden vanaf de 15de eeuw het woonen bedrijfsgedeelte gescheiden door een tussenmuur, of brandmuur, met stookplaats.
Binnen de driebeukige boerderijvorm zijn, afhankelijk van de plaats van de deel (de dors- en werkvloer), enkele hoofdtypen te onderscheiden. Wanneer de middenbeuk als deel dienst doet en in de beide lage zijbeuken smalle potstallen zijn gemaakt (min of meer diepe kuilen waarin het vee op zijn eigen mest stond) heet het type hallenhuis met middenlangsdeel. Als bij een weidebedrijf de eerste twee vakken van het bedrijfsgedeelte tot zomerverblijf en karnruimte ingericht zijn, spreekt men van hallenhuis met voerdeel, zoals die op het Kampereiland en in de polder Mastenbroek staan. In Oost-Salland en Twente heeft de achtergevel veelal een meer inwaarts geplaatste baanderdeur of niendeur, waarbij een zogeheten onderschoer ontstaat.
In het westelijke deel van Overijssel werd de middenbeuk als stalruimte in gebruik genomen, waardoor er daar één grote potstal ontstond en er meer mest geproduceerd kon worden voor de schrale akkers. Om het vee te kunnen voeren, ontstond een dwarsgelegen deel, waardoor dit type een hallenhuis met dwarsdeel heet. De boerderijen in Staphorst hebben doorgaans twee dwarsdelen, herkenbaar aan de meer inwaarts liggende toegang met inspringend dakvlak. Vergelijkbare boerderijen in de omgeving van Vollenhove (Leeuwte) hebben eveneens twee dwarsdelen, maar hier is de met riet gedekte kap boven de baanderdeuren opgelicht. Een andere variant is het hallenhuis waar de middenbeuk als grondtas (hooiopslag op de grond) dienst doet. Dit hallenhuis met grondtas is in Giethoorn en Ossenzijl te vinden. Een variant hierop is de bultrugboerderij, vaak een kleine boerderij, waarbij de grondtas een hoger bedrijfsgedeelte tot gevolg heeft. Voorbeelden hiervan zijn te zien in Giethoorn, Dwarsgracht en Leeuwte.
Eveneens wordt een onderscheid gemaakt al naar gelang de vorm van het woongedeelte en zijn relatie tot het bedrijfsgedeelte. Liggen woon- en bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde dan spreekt men van een langhuisboerderij. Voorzien van wolfdak komen deze veel in Staphorst voor, terwijl de Twentse boerderijen een met hout beschoten geveltop (voorschot) hebben. Staat het woongedeelte dwars op het bedrijfsgedeelte dan spreekt men
De museumboerderij Gemeenteweg 67 te Staphorst is een voorbeeld van een in Staphorst en Rouveen gebruikelijke hallenhuisboerderij met twee dwarsdelen en een terugliggende toegang met inspringend dakvlak
Leeuwte 51 bij Sint-Jansklooster is een voorbeeld van een hallenhuisboerderij met twee dwarsdelen waarbij de met riet gedekte kap boven de baanderdeuren is opgelicht - zoals gebruikelijk rondom Vollenhove (1963)
| |
| |
Leeuwte 65 bij Sint-Jansklooster is een voorbeeld van een hallenhuisboerderij met grondtas, waarbij het hogere bedrijfsgedeelte leidt tot een vorm die bultrugboerderij wordt genoemd (1963)
van een dwarshuisboerderij of, naar de vorm van de nok, van een T-boerderij. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Wanneperveen en Diepenveen. Is het boerderijgedeelte slechts aan één zijde in dwarse richting uitgebouwd, dan heet de boerderij een krukhuisboerderij. In Staphorst is bij enkele boerderijen een kamer aangebouwd voor de gepensioneerde ouders. In Twente heet dit een bovenkamer en komt het sinds de 18de eeuw aan vele boerderijen voor. De bovenkamer kan zowel in lijn met de voorgevel als haaks daarop zijn gebouwd.
Latere varianten zijn boerderijen waarbij het woongedeelte in zijn geheel smaller is dan het bedrijfsgedeelte. Deze kop-romp-boerderijen komen vooral in de nieuwe veenontginningsgebieden voor. De middenbeuk van de grote driebeukige bedrijfsruimte dient daarbij als tasruimte,
De Vlaminckhorst bij Heino, bestaande uit een boerderij en een 18de-eeuwse spieker voor de landheer
één zijbeuk wordt als veestal gebruikt en de andere als deel. In enkele gevallen is deze zijlangsdeel aan de achterzijde, maar ook aan de voorzijde, toegankelijk via een baanderdeur naast het woongedeelte. Dit type, dat onder meer in Kloosterhaar en Vroomshoop voorkomt, is vergelijkbaar met boerderijen in het Groningse Westerwolde. Vergelijkbaar met boerderijen uit het Groningse Oldambt zijn de kop-romp-boerderijen waar het bredere bedrijfsgedeelte aan de voorzijde verbonden wordt door middel van inwaartse sprongen van het muurwerk, de zogeheten krimpen. Dergelijke krimpenboerderijen komen in Vroomshoop en De Krim voor.
| |
Kastelen en buitenplaatsen
Een belangrijk deel van de vruchtbare grond was domeingoed van de landsheer, die dit exploiteerde door middel van landsheerlijke hoven met horige erven. Bij deze hoven hoorden opslagschuren van graan, de zogeheten spiekers (spijkers), waaruit soms een klein kasteel ontstond. In Twente is dit begrip spieker als zodanig in gebruik gebleven, in Salland is het een term geworden voor een kleine buitenplaats, zoals Soeslo en Vlaminckshorst.
Adellijke leenmannen lieten in de loop der tijd hun huis tot kasteel verbouwen, zoals Almelo, Rechteren, Singraven en Twickel. Deze edelmanshuizen, die in eerste instantie een militair belang dienden, werden in Overijssel vanaf de 16de eeuw havezaten genoemd. Toen ze hun militaire waarde verloren, werd het bezit van een havezate als ‘adelijk getimmert’ van belang omdat dit recht gaf op een zetel in de Ridderschap en daarmee in de Staten van Overijssel. Een groot deel van de Overijsselse adel woonde 's winters in de stad, vooral in Deventer en Zwolle. In de 17de en 18de eeuw ontstond ook een omgekeerde beweging waarbij rijke burgers een buitenplaats of spieker op het land lieten aanleggen. Deze adellijke en (nog) niet adellijke grootgrondbezitters lieten tussen 1800 en 1870 productiebossen aanplanten als commercieel nuttig onderdeel van hun tuinaanleg. In de loop van de 19de eeuw, en vooral met het beschikbaar komen van de markegronden, kwamen hier in Twente fabrikantenbuitenplaatsen bij.
| |
Infrastructuur
Het vervoer over land gebeurde in Overijssel langs enkele interregionale handelsroutes waarvan de belangrijkste de landweg was die van Deventer via Holten, Goor en Delden naar Hengelo liep, om zich daar te splitsen in één tak via Oldenzaal richting Hamburg en vanaf de 16de eeuw één tak via Enschede richting Munster. Een andere belangrijke weg was die van Zwolle via Staphorst naar Meppel richting Groningen en Leeuwarden. Tevens liep
| |
| |
De Vecht bij Gramsbergen. Zichtbaar is de aftakking van het begin van het Overijssels Kanaal (de Haandrik - Vroomshoop)
vanuit Zwolle via Ommen en Hardenberg een hessenweg naar Duitsland. Eveneens van bovenlokaal belang waren de weg over de IJsseldijk van IJsselmuiden via Wilsum en Zwolle naar Deventer en de weg van Enschede via Almelo, Schoonheeten en Heino naar Zwolle. Deze hoofdwegen kregen in 1827-'39 een verharding in de vorm van een macadamdek. Tot de komst van het Rijkswegenplan in 1927 bleven dit de belangrijkste wegen. In 1927-'30 verrees bij Zwolle een IJsselbrug, ter vervanging van het Katerveer.
De IJssel was veruit de belangrijkste waterweg. Voor Zwolle en Hasselt waren de Vecht en het Zwarte Water van belang. Omstreeks 1500 liet Zwolle de Nieuwe Vecht graven om zo Hasselt buiten spel te zetten. Pas in 1819 kwam de lang door Kampen tegengehouden verbinding met de IJssel tot stand. In de rest van Salland en West-Twente bestond het Reggestelsel, een netwerk van bevaarbare beken met Enter als schipperscentrum. Daar bouwde men zompen, speciaal ontwikkeld voor de vaart in het ondiepe water van de Regge en de Schipbeek. In 1809-'11 werd vanuit Hasselt de Dedemsvaart gegraven met de bedoeling om de uitgestrekte veengebieden tussen Hasselt en Gramsbergen te exploiteren. Na een voorspoedig begin stuitte men oostwaarts op zandhoogten en onverdeelde markegronden. Uiteindelijk legde men in 1832 de Lutterhoofdwijk aan, die via De Krim in Coevorden uitkwam; de Dedemsvaart zelf werd in 1854 doorgetrokken tot de Vecht bij Ane. Via het in 1828-'32 gegraven Lichtmiskanaal kreeg ook Zwolle een verbinding met dit belangrijke turfgebied.
Oorspronkelijk met de bedoeling om de Twentse textielindustrie te stimuleren, werd in 1841 een plan gemaakt om een kanaal van Zwolle naar Almelo te graven. Uiteindelijk kwam in 1852-'58 het uit vier secties bestaande Overijssels Kanaal tot stand: van Zwolle naar de Regge en van de Regge tot Vroomshoop; de derde tak liep van Deventer naar Damsholte (Lemelerveld); en ten slotte
| |
| |
Hooibergen aan de Achterweg te Genemuiden (1966)
was er de tak van Almelo via Vroomshoop naar de Haandrik bij Gramsbergen. Een aansluiting met het hoger gelegen Hengelo en Enschede kwam niet tot stand, waardoor uiteindelijk vooral de vervening van Oost-Salland werd gestimuleerd.
De komst van de trein leidde wel tot de gewenste stimulans, vooral door het transport van katoen en steenkolen. In 1863 begon de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen met de aanleg van een spoorlijn van Arnhem via Deventer, Zwolle en Meppel naar Groningen en Leeuwarden, die in 1868 gereedkwam. Gelijktijdig werd in 1864-'66 een spoorlijn aangelegd die van Zutphen via Goor en Hengelo naar Enschede liep en in 1975 naar Gronau werd doorgetrokken. In 1862-'65 werd de spoorlijn van Almelo naar Salzbergen (bij Rheine) aangelegd. De Koninklijke Nederlandsche Locaalspoorweg-Maatschappij legde in 1881 een spoorlijn aan van Zwolle via Nijverdal naar Almelo en in 1887-'88 de lang gewenste spoorlijn Almelo-Deventer-Apeldoorn. De Noordooster Locaalspoorweg-Maatschappij liet in 1903-'06 de spoorlijn Zwolle-Ommen-Emmen aanleggen, die bij Mariënberg aansloot op een lijn naar Almelo.
Andere, vooral door de industrie benutte en inmiddels opgeheven spoorlijnen waren de 1881-'84 aangelegde lijn van Winterswijk over Neede, Haaksbergen en Boekelo naar Hengelo - met een zijtak via Boekelo naar Enschede die in 1890 naar Oldenzaal werd doorgetrokken - de in 1903 aangelegde lokaalspoorlijn van Enschede naar Ahaus en de in 1906 tot stand gekomen lijn Hellendoorn-Nijverdal-Goor-Neede. Ook liep er van 1910 tot 1934 een lokaalspoorlijn van Deventer naar Ommen. Dit net werd aangevuld door enkele stoomtramlijnen, zoals die langs de Dedemsvaart van Lichtmis tot Heemse, die van Balkbrug naar Meppel en, van 1914 tot 1934, die van Zwolle via Zwartsluis en Vollenhove naar Blokzijl. Door de komst van de autobus, en na de algehele fusering tot de Nederlandse Spoorwegen in 1937, werden veel onrendabele spoorlijnen opgeheven.
| |
Veen en aardappelen
Al in 1631 was de ‘Luessener compagnie’ opgericht voor het vervenen van het gebied van Nieuwleusen ten behoeve van de brandstofvoorziening van Zwolle. Met de Dedemsvaart nam men de veenontginning benoorden de Vecht pas goed ter hand, later gevolgd door de ontginning van de Oost-Sallandse venen. Na de vervening werd de toplaag, het bonkveen, vermengd met zandgrond, waardoor vruchtbare dalgrond ontstond die men met kunstmest in cultuur kon brengen. Rond Vroomshoop en Westerhaar leidde dit tot de vestiging van veel boeren uit Groningen en Drenthe. Niet overal werd het bonkveen gespaard; soms verwerkte men het tot turfstrooisel. Het in cultuur brengen van de dalgronden duurde daardoor bij Bergentheim en Kloosterhaar nog tot na 1920. Op de dalgronden verbouwde men vooral aardappelen en granen, wat leidde tot de stichting van aardappelmeelfabrieken (Lutten en De Krim) en de Drentsch-Overijsselsche Strookartonfabriek in Coevorden.
| |
Nijverheid
De nijverheid in Salland concentreerde zich vooral in Deventer. Naast de fabriek van Deventer tapijten was vooral de metaalnijverheid van belang met de in 1932 gesloten ijzergieterij Nering Bögel - die gebruik maakte van de in Sallandse beekdalen gevonden ijzeroer - en diverse uit smederijen voortgekomen metaalfabrieken. Graanhandel leidde niet alleen tot de vanouds bekende Deventer koek, maar ook tot stoommeelfabrieken en de daaruit voortvloeiend chemische industrie en machinefabrieken voor de benodigde graanverwerkende machines. Iets vergelijkbaars deed zich ook verderop langs de IJssel voor, waar de steenfabrieken leidden tot machinefabrieken voor de steenindustrie (Olst) en de veeteelt tot exportslagerijen en chemische industrie (Olst, Wijhe). De seizoenarbeid in de steenindustrie en de vleesverwerking bleken daarbij goed op elkaar aan te sluiten. Zwolle, vooral het bestuurlijke centrum van de provincie, had weinig nijverheid, uitgezonderd de centrale werkplaats voor het Noordernet van de Staatsspoorwegen (1870-1938). De nijverheid in Kampen werd gedomineerd door de sigarenindustrie, die begin 20ste eeuw een van de drie grootste van ons land was. In Dedemsvaart, Hasselt en Zwartsluis vond men de combinatie van scheepswerven en kalkbranderijen, terwijl in Genemuiden het vlechten van biezen matten uitgroeide tot mattenfabrieken.
| |
| |
Tekening voor de bouw van een spinnerij voor de Gebr. Van Heek (Schuttersveld) te Enschede, naar plannen van G. Beltman
| |
Verdedigingswerken
Tot in de late middeleeuwen berustte de verdediging van Overijssel op versterkte steden en kastelen, in Twente en Salland aangevuld met enkele landweren. Na het opgaan in het Habsburgse rijk (1528) konden de grensvestingen van de bisschop, zoals Hardenberg, Goor, Ommen en Enschede, ‘ontvest’ worden. De Tachtigjarige Oorlog maakte duidelijk dat de middeleeuwse versterkingen niet meer voldeden. Na de verovering van Overijssel in 1591-'92 door prins Maurits werden plannen gemaakt voor een betere verdediging. De belangrijkste Twentse stad Oldenzaal viel echter kort voor het Twaalfjarig Bestand nog in Spaanse handen. Gedurende dit bestand (1609-'21) werden nieuwe vestingwerken aangelegd, met als belangrijkste Steenwijk, Hasselt, Zwolle en Deventer. In de loop van de 17de eeuw verschoof de aandacht van vestingsteden naar verdedigingslinies. Zwolle en Deventer gingen deel uitmaken van de IJssellinie. Daarnaast waren er al enkele schansen aangelegd: Blokzijl, Zwartsluis, Ommerschans en Lichtmis. Deze konden de Munsterse inval van 1665 niet voorkomen, noch (met uitzondering van Blokzijl) de bezetting van 1672-'74. In het begin van de 18de eeuw moderniseerde men de vestingwerken en in 1795-1800 legde men bij Hardenberg nog de Venebrugger en Loozensche linie aan. Tot een werkelijke beproeving kwam het alleen in 1813, toen de Franse bezetting in Deventer zes maanden aan de kozakken weerstand bood. Het zou tot 1874 duren alvorens de IJssellinie met Deventer als laatste Overijsselse vestingstad werd opgeheven. In het kader van de naoorlogse verdediging in NAVO-verband begon in 1951 opnieuw de aanleg van een IJssellinie, maar al in 1964 besloot men definitief dat een dergelijk concept achterhaald was.
| |
Twente
Vroeger in het westen van Salland gescheiden door grote aaneengesloten woeste gronden is Twente een min of meer op zichzelf staand gebied met twee gezichten. Het heeft een geïndustrialiseerde zone, met Almelo, Hengelo en Enschede, maar ook grote verstilde gebieden als het Buurser- en Haaksbergerveen in het zuiden en de Engbertsdijksvenen en het Springendal in het noorden. Daarnaast is het westelijke deel protestants en het noordoostelijk deel overwegend katholiek, wat zijn wortels heeft in de Spaanse bezetting van Oldenzaal van 1606 tot 1626. Vanaf 1830 werd Twente het land van katoen en heide en na de oorlog ontwikkelde het zich uiteindelijk tot een regio met high-tech en recreatie.
| |
| |
| |
Grondgebruik en nederzettingen
De van noord naar zuid lopende Oost-Twentse stuwwal van Ootmarsum via Enschede naar Alstätte is tevens de waterscheiding tussen Regge en Dinkel. Langs beide beken en langs de Schipbeek ontstonden beekbezinkingsgronden, waar aan de flanken essen ontstonden die op de meer geaccidenteerde delen in akkerkampen overgingen. Enter en Usselo zijn voorbeelden van kransesnederzettingen; Markelo is in opzet een kernesdorp. Wanneer nabij een dorp door verdere ontginningen nieuwe buurten ontstaan, is er sprake van een losse esnederzetting, zoals die nog te zien is bij Wierden met de buurten Het Loo en Huurne. Voorbeelden van flankesdorpen zijn Elsen en Reutum. Bij de akkerkampen ontwikkelden zich kamphoevennederzettingen of essenzwermnederzettingen, zoals Beuningen, Tilligte en Oele.
Het verlenen van markt- en stadsrechten onttrok een aantal dorpen aan de invloed van de marke. Dit betrof nederzettingen ontstaan bij Stichtse grensvestingen of
Twents boerderijcomplex te Hezingen met een stenen tweekapsboerderij en een erfverlaterswoning in vakwerk (1991)
edelmanshuizen van vrije landsheren, zoals Almelo, Delden, Ootmarsum en Rijssen. In deze kleine steden woonden stadsboeren of akkerburgers; burgers die hun bedrijf binnen de muren van een nabijgelegen stad hadden en hun bouwland er net buiten hadden op de Stadsmaten (Enschede) of Mars (Delden).
Wierden en Borne, maar vooral Hengelo maakten door hun relatief goede bereikbaarheid een sterke ontwikkeling door in de 19de eeuw. Nadat Hengelo in 1865 een spoorwegknooppunt was geworden, groeide het uit tot de op één na grootste Twentse industriestad.
Veel van de vruchtbaarste gronden kwamen in de loop van de tijd in het bezit van enkele havezaten zoals Twickel, Almelo en Weldam. In de 19de eeuw gingen ook textielfabrikanten een rol spelen in het rationalisatieproces van de agrarische sector. Ze stimuleerden de minder arbeidsintensieve veeteelt en stichtten proefboerderijen. De ronde akkers in de Noorder Manderheide zijn hiervan een overblijfsel. Ook kochten ze na opheffing van de marken aanzienlijke stukken woeste grond voor de aanleg van productiebossen. In 1909 kocht J.B. van Heek de laatste markegronden van het Buurserzand en schonk ze in 1929 aan Natuurmonumenten. Op de Kuiperberg bij Ootmarsum was in 1922 al een oriëntatietafel geplaatst. Niet alleen het gebied bij Ootmarsum, maar ook de omgeving van Boekelo - met het voormalige golfslagbad Bad Boekelo als trekpleister - ontwikkelde zich tot recreatiegebied.
| |
Infrastructuur
In het westen van Twente vond scheepvaart plaats via het Reggestelsel. In opdracht van Deventer werd omstreeks 1600 de Schipbeek verbeterd, die bij Westerflier aansloot
Dubbele sluis met ophaalbrug in het kanaal Almelo-Nordhorn bij Reutum (1977)
| |
| |
De in 1985 gesloopte textielfabriek van Van Heek & Co. aan het Noorderhagen te Enschede (1978)
op de Goorse Schipbeek. Carel George graaf van Wassenaer-Obdam, heer van Twickel, liet in 1771 op eigen kosten een verbinding graven van de Regge bij Enter naar Carelshaven bij Delden. Bij het eindpunt verrezen een houtzaagmolen en een hijskraan, de laatste deed tot 1873 dienst. De aanleg van de Overijsselse kanalen in 1852-'58 betekende het einde van het Reggestelsel. Een verbinding van Carelshaven naar de Dinkel werd vanwege het te overbruggen hoogteverschil geschrapt. Uiteindelijk werd het kanaal van Almelo naar Nordhorn aangelegd, dat in Nederland in 1889 en in Duitsland in 1904 gereed kwam. Door de komst van de spoorwegen bleef de economische betekenis echter zeer beperkt. Pogingen om Hengelo en Enschede toch over water bereikbaar te maken, leidden uiteindelijk in 1930-'36 tot de aanleg van het Twentekanaal, dat bij Zutphen in de IJssel uitkwam. In 1953 werd de zijtak naar Almelo geopend. Om het hoogteverschil te overwinnen bouwde men drie grote sluizencomplexen bij Eefde, Delden en Hengelo.
| |
Textiel, metaal en zout
Vlas vormde de basis van een huisnijverheid waaruit zich een imposante textielnijverheid ontwikkelde. Vanouds werden op de Twentse boerderijen linnen stoffen vervaardigd in speciaal daarvoor ingerichte weefkamers. Fabrikeurs of linnenreders zorgden voor de verdere verhandeling. De vaak doopsgezinde of joodse fabrikeurs leverden in de loop der tijd ook reeds gesponnen garens aan de boeren en verhuurden weefgetouwen. De kiem van de katoennijverheid werd in 1728 gelegd, toen het linnenweversgilde in Enschede een octrooi verkreeg op het vervaardigen van bombazijnen stoffen (met linnen ketting en katoenen inslag). Samen met de natuurbleken in de omgeving van Almelo, Goor en Losser bood dit een
Boogbrug over het Twentekanaal bij Diepenheim (1985)
ideale basis toen in 1831 de Zuidelijke Nederlanden wegvielen als producent van katoenen stoffen ter betaling van de koloniale waren uit Nederlands Indië. Op 10 juli 1832 vond te Hengelo een ontmoeting plaats van de directeur van de Nederlandsche Handel-Maatschappij Willem de Clercq met de Engelse ingenieur Thomas Ainsworth en de uit Sint-Niklaas bij Gent afkomstige Charles de Maere, waarna in Goor een weefschool werd opgericht. Daar leerde men om in plaats van met de oude handspoel (smietspoel) te werken met de snelspoel (schietspoel) om zo op snellere en goedkopere wijze callicots (gebleekte witte effen katoentjes) voor Nederlands-Indië te produceren. In 1836 werd de modelweverij naar Nijverdal verplaatst. Tevens werd in 1834 door H.E. Hofkes & Co. te Almelo een eerste stoomspinnerij opgericht. Door het kapitaalintensieve karakter en het brandgevaar bleef het aantal spinnerijen achter bij het aantal weverijen, wat niet verwonderlijk was, omdat viervijfde van de te gebruiken garens uit het Engelse Lancashire werden ingevoerd. Na de stadsbrand in Enschede (1862) ontwikkelde zich in
| |
| |
Huis Singraven te Denekamp in 1729, met spieker en poortgebouw in vakwerk
Twente een imposante textielindustrie, waarbij de bontweverij in Hengelo was geconcentreerd en in Rijssen een juteweverij en in Vriezenveen een katoenbreierij waren gevestigd. Daarnaast ontstonden in het gebied blekerijen (Nijverdal, Boekelo), ververijen (Boekelo), wasserijen (Almelo), afvalspinnerijen, wattenfabrieken, damastweverijen (Hengelo) en appreteerderijen (appreteren = afwerken).
Ontstaan als gevolg van de vraag naar reparaties van de weefgetouwen, ontwikkelde zich vooral in Hengelo een metaalindustrie met voorop de machinefabriek van Stork & Co. Omwille van een betere bereikbaarheid verhuisde de fabriek in 1867 van Borne naar Hengelo. In het kielzog ontstonden daar andere machinefabrieken, zoals Dikkers, en fabrieken van elektrotechnische apparatuur (Holec, Hollandse Signaal).
De in 1991 gesloopte shedconstructie van de jutespinnerij en -weverij Ter Horst & Co. te Rijssen (1988)
Waar de textiel door toenemende concurrentie van lagelonen-landen na de oorlog vrijwel geheel ten onderging, met uitzondering van Nijverdal-Ten Cate, bleef de metaalindustrie bestaan. Een relatieve nieuwkomer was de zoutindustrie. Al in 1885 had men het bestaan van steenzout aangetoond, maar pas in 1918 werd in Boekelo de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie opgericht. Na verhuizing in 1936 naar het Twentekanaal bij Hengelo, groeide het uit tot een chemische fabriek, nu Akzo-Nobel.
| |
Fabrieksdorpen
De textielnijverheid leidde op enkele plaatsen tot nieuwe nederzettingen, zoals Nijverdal bij de Regge. De stichting aldaar van het handelsagentschap in 1836 werd gevolgd door de stichting van een stoomweverij en vier rijen arbeiderswoningen. Ook in Borne werden in 1876 nabij de fabriek arbeiderswoningen gebouwd. De om financiële redenen door Nederlandse textielfabrikanten net over de Duitse grens bij Glanerbrug en, iets verderop, te Gronau en Nordhorn gestichte textielfabrieken leidden langs de grens tot nederzettingen van fabrieksarbeiders te Glane, Glanerbrug, Overdinkel en Noord Deurningen. Ook dicht bij de in de steden gestichte textielfabrieken verrezen arbeiderswijken, met het karakteristieke bouwtype van twee-onder-één-kap met mansardedak; deze liepen in karakter vooruit op de latere tuindorpen. De grens tussen fabrieksdorp, arbeiderswijk, volkswoningbouwcomplex of tuindorp blijkt in de praktijk niet scherp te trekken, gezien het Lansink (1911-'13) te Hengelo en het Pathmos (1914-'22) te Enschede.
| |
| |
| |
Kastelen en fabrikantenbuitenplaatsen
De bisschop van Utrecht had oorspronkelijk in Twente zes horige hoven. Zijn dienstmannen beheerden deze domeingoederen. Daarnaast lieten adellijke leenmannen hun huizen in de loop der tijd tot kasteel verbouwen. Uiteindelijk had Twente 45 havezaten, waarvan er in 1965 nog 15 over waren. Vooral in het noorden en in het zuidwesten leidde dit in de 19de eeuw tot grootgrondbezit, met als grootste landgoed Twickel, dat zich over zes gemeenten uitstrekt. Net als in Vilsteren kreeg ook de heer van Almelo vrijwel de gehele marke Almelo in zijn bezit.
In de 18de eeuw verrezen net buiten de Twentse steden theekoepels en tuinhuizen van burgers; die ten zuiden van Almelo, gebouwd door doopsgezinde fabrikeurs, stonden gezamenlijk bekend als de ‘Mennistenhemel’. Een illustratief voorbeeld is Engels' tuin te Ootmarsum uit omstreeks 1800. Ook bij pachtboerderijen werden dergelijke theekoepels gebouwd of bovenkamers als herenkamers ingericht. In de loop van de 19de eeuw verrezen in de nabijheid van Almelo, Hengelo en Enschede langs de grotere landwegen niet-permanente buitenplaatsen van textielfabrikanten. Ook de heuveltoppen in het gebied tussen Oldenzaal en De Lutte en ten noordoosten van Enschede waren zeer in trek. Gaandeweg werd de tuinkoepel vervangen door semi-permanente buitens. Mede door de toegenomen mobiliteit groeide in het begin van de 20ste eeuw de belangstelling voor permanent bewoonde fabrikantenbuitenplaatsen als Zonnebeek (1906-'07), De Weele (1911-'12), Het Stokhorst (1912-'16), 't Hölterhof (1913), en de Hooge Boekel (1925-'27), stuk voor stuk imposante landhuizen gelegen in omvangrijke parken. Deze ontwikkeling eindigde in het midden van de jaren dertig.
| |
Land van Vollenhove
Het Land van Vollenhove, ook bekend als de Kop van Overijssel, is het kleinste kwartier van Overijssel en wordt begrensd door de Linde, het Meppelerdiep, het Zwarte Water en de voormalige Zuiderzee in het westen. Na de middeleeuwen was vooral de turfhandel op Holland belangrijk. Door de aanleg van de Noordoostpolder in 1937-'42 kreeg het afgezonderde Land van Vollenhove betere verbindingen met de rest van het land. Dit bleef zo nadat de Noordoostpolder in 1986 deel uit ging maken van de provincie Flevoland.
| |
Droge en natte vervening
Naast een strook van klei op veen langs de voormalige Zuiderzee en de dekzandhoogten bij Steenwijk en Vollenhove met daarop bouwland, was het overgrote deel van het Land van Vollenhove bedekt met veen. Nadat er in de late middeleeuwen rond Steenwijk, Vollenhove en bij Kuinre droge vervening plaats had gevonden, ging men aan het eind van de 15de eeuw over op natte vervening, die in de 17de en 18de eeuw haar hoogtepunt beleefde. Door middel van een baggerbeugel werd de turf uit trek- of petgaten gebaggerd en vervolgens te drogen gelegd op de legakkers of ribben daartussenin. De Hoogeweg te Ossenzijl toont de resten van een turfwinnerskolonie. Door te roekeloze vervening werden de trekgaten te groot en de legakkers te klein en ontstonden bij storm of overstroming meren. Door de watersnood van 1775-'76 verdween hierdoor het dorp Beulake en ontstond de Beulakkerwijde. De trekgaten konden ook weer dichtgroeien, waardoor kraggen of driftlanden ontstonden: drijvende stukken land die niet verbonden zijn met de onderliggende zandlaag. Dit aangroeien werd door de boeren gestimuleerd. Onder meer bij Leeuwte zijn dergelijke gronden te zien. Hun geringe draagkracht maakte ze uitsluitend geschikt als hooiland. Door de komst van de steenkool liep de vervening aan het eind van de 19de eeuw sterk terug om na 1915 nauwelijks nog van enige betekenis te zijn.
| |
Dijken en polders
Doordat het land door oxidatie van het veen gemiddeld twintig centimeter per eeuw daalde, namen in de loop der tijd overstromingen toe. Onder bisschop Jan van Arkel (1342-'64) begon de aanleg van de Zuiderzeedijk. Na de grote overstroming van 1375 werd onder Frederik III van Blankenheim (1393-1423) ook het noordelijke deel bedijkt en ontstond het dorp Blankenham. Voor de afwatering werden uitwateringssluizen gebouwd, de zogeheten zijlen. De belangrijkste lag bij Blokzijl en vormde de verbinding met Steenwijk. Voor deze verbinding, waarlangs turf en stenen werden vervoerd, werd omstreeks 1550 het kanaal Muggenbeet-Steenwijk en in 1626-'32 het Steenwijkerdiep gegraven.
De dijken konden de overstromingen in 1775-'76 en 1825 niet voorkomen. Na de grote overstroming van 1825, waarvan diverse kolken (wielen) stille getuigen zijn, werd besloten tot inpoldering. Dit geschiedde vooral langs de zeedijk. In 1835 volgde een nieuw reglement op de waterhuishouding, maar door tegenstand van boeren, vissers en riettelers duurde het tot 1919-'20 voordat het eerste stoomgemaal in gebruik kon komen. In 1928 begon de inpoldering van een deel van het kraggengebied met de polder Gelderingen en de polder Halfweg. De polder bij Giethoorn was al in 1910 gereedgekomen. Het toenemende belang dat aan natuurwaarden werd gehecht, leidde in 1942 tot de aanwijzing van grote delen
| |
| |
Spinnekopmolen De Wicher bij Ossenzijl in het natuurgebied De Weerribben
van het kraggengebied als natuurreservaat, waaronder ‘De Wieden’ en ‘De Weerribben’ en de toeristische trekpleister Giethoorn.
Waar eeuwenlang het water een bedreiging vormde, kreeg het land na de aanleg van de Noordoostpolder met verdroging te kampen. De houten tjaskers in de natuurgebieden worden nu gebruikt om de rietlanden van water te voorzien. Met de afname van de turfgraverij nam de rietteelt in het kraggengebied toe. In de herfst werd bladriet geoogst, dat vooral voor afdekking van gewassen tegen vorst diende en in de winter het dekriet, zuiver riet dat bij uitstek geschikt is voor dakbedekking. Centra van rietteelt zijn Kalenberg en Belt-Schutsloot.
| |
Nederzettingen
Kuinre, Blokzijl en Zwartsluis hebben hun bloei te danken aan hun strategische ligging en hun plaats als knooppunt van waterwegen. Ook Oldemarkt en Steenwijk hadden goede verbindingen over water. Het exportproduct bij uitstek was de turf; daarnaast was er handel in boter
Kruithuisje met hoogwaterkanon nabij Blankenham
(Oldemarkt en Kuinre) en stenen (Steenwijk). In de tweede helft van de 17de eeuw werd Blokzijl voorbijgestreefd door Zwartsluis, dat na de verbetering van het Meppelerdiep in 1859 een verdere ontwikkeling doormaakte. Vollenhove had in de 19de eeuw een forse vissersvloot. Deze verdween echter geheel na de inpoldering van de Noordoostpolder. Tegenwoordig zijn de havens van Blokzijl en Vollenhove passantenhavens voor de pleziervaart.
Slechts op de hogere gronden bij Steenwijk ontstonden enkele esdorpen, zoals Onna en Geldringen, en bij Paaslo enkele hoevenzwermen. Anders dan elders in Overijssel is de invloed van de adel op het landschap beperkt gebleven. De huizen van de adel stonden vooral in de stad Vollenhove, met uitzondering van de landgoederen De Eese en de Oldenhof.
De meeste dorpen in het Land van Vollenhove zijn streekdorpen, gekenmerkt door een langgerekte lintbebouwing met aan één of twee zijden een bewoningsas zonder komvorming. De oudste zijn de wegstreekdorpen die verbinding hebben met de verkaveling, zoals Eesveen, Kallenkote en Leeuwte. Daarnaast ontstonden wegstreekdorpen zonder directe relatie met de verkaveling, zoals te Ossenzijl en Tuk. Blankenham is een eenrijig dijkstreekdorp; Wanneperveen een dicht bebouwd tweerijig wegstreekdorp. Bijzonder zijn de waterstreekdorpen, waarbij een gracht de verbindingsweg vormt. Het mooiste voorbeeld van een tweerijig waterstreekdorp is Giethoorn met zijn hoge bruggen over de gracht en het er langslopende voetpad met vonders (uitneembare loopplanken) over de kavelsloten. Ook Dwarsgracht en Kalenberg zijn van dit type; alleen Jonen en Muggenbeet zijn eenrijige waterstreekdorpen. Tekenend voor het isolement van het kraggengebied is wel dat de eerste auto Kalenberg pas in 1958 over land kon bereiken. |
|