| |
| |
[pagina binnenkant voorplat]
[p. binnenkant voorplat] | |
| |
Bubbeltje en Knor
Bubbeltje en Knor, twee onafscheidelijke vriendjes, echte Hollandse jongens van stavast en, belust op avonturen, zijn er in de vacantie op uit getrokken. Het weer is prachtig en ons tweetal geniet van de mooie natuur. ‘Kijk jô’, roept Knor opeens, ‘daar ligt een pakje’. Vlug rennen ze er heen en maken het open. Een vreselijk geheimzinnig document komt voor de dag. ‘Begrijp jij er iets van?’, vraagt Bubbeltje, als ze het een tijdje bekeken hebben. ‘Ik niet hoor’, antwoordt zijn vriendje. Het document is te ingewikkeld voor de jongens. Ook begrijpen ze niet, wat het kleine sleuteltje, dat er aan bevestigd is, betekent. ‘Weet je wat we doen Knor, we brengen het naar de politie’. ‘Een reuze idee, Bubbeltje, laten we meteen maar gaan’. Juist als ze langs een bosje komen, buldert een barse stem hen toe; ‘Halt kwajongens, geef dat pakje hier en vlug wat!’ De verschrikte jongens zien een grote kerel met een vervaarlijke snor dreigend achter het bosje vandaan komen. ‘Hu, wat een griezel’, roept Bubbeltje, ‘vooruit Knor, lopen’ en als een haas gaan de jongens er van door. ‘Staan blijven!’ brult de man. ‘Kun je net denken’, hijgt Knor, ‘nee makker, ons niet gezien’. Doch de kerel rent hen achterna met grote stappen. ‘Oei, Knor, die haalt ons vast en zeker in’, zegt Bubbeltje, die even heeft omgekeken. Steeds dichter bij komt de man en nu heeft hij ons tweetal bijna ingehaald. Juist wil hij Bubbeltje grijpen, maar die bukt zich opeens en met een grote boog zeilt de kerel door de lucht en komt met een zware plof in een slootje terecht.
| |
| |
‘Hoera’, schreeuwt Knor, ‘dat heb je 'm even kranig geleverd Bub. Dat was maar juist op het nippertje,, hoor! Hahaha, kijk die snormans er uit zien. Ja meneertje, om Bubbeltje en Knor te vangen moet je vroeger opstaan’. Dreigend schudt de man zijn vuisten tegen de jongens en die maken nu, dat ze wegkomen. ‘Kijk eens, daar staat een spoorwagon, laten we ons daarin verschuilen’, zegt Bubbeltje. Zo gezegd zo gedaan en weldra zijn ze in de wagon geklauterd. ‘Nou Knor, dat is vast en zeker een belangrijk document en ik vertrouw dien kerel niet half. Ik geloof vast dat het een gemene spion is’. ‘Ja, dat geloof ik ook. Maar hoe kunnen we dat document nu verbergen?’ ‘Wacht, ik heb een idee’, zegt Bubbeltje. Hij trekt een van zijn schoenen uit en daar stopt hij het papier in. Dan trekt hij zijn schoen weer aan. ‘Ziezo, een knappe jongen, die het vindt’. Opeens klinkt een schel gefluit en meteen zet de wagon zich in beweging. ‘Hela!’ roepen de jongens, ‘wij moeten eruit!’ Maar de trein heeft al te veel vaart, om er uit te springen. Er zit dus niets anders op, dan mee te rijden. Ze vinden het nu al zo erg niet meer. Wie weet, wat voor avonturen ze tegemoet gaan. Na een lange tijd stopt de trein. ‘Waar zouden we zijn?’, vraagt Bubbeltje. ‘Ik zal eens kijken’, antwoordt Knor, maar schielijk trekt hij zijn hoofd terug, want hij ziet hun achtervolger staan.
| |
| |
Voorzichtig klauteren ze aan de andere kant uit de wagon. Er is hier gelukkig niemand te bekennen, maar daar zien ze opeens weer den kerel aankomen. Gelukkig, hij heeft hen nog niet bemerkt. Waar moeten ze zich nu verbergen. Daar zien ze een grote kist staan, waarvan eenige planken los zitten. ‘Vlug Knor, laten we in die kist kruipen, dan blijven we geduldig wachten, tot die vent weg is’, fluistert Bubbeltje. Juist als ze in de kist gekropen zijn, wordt deze opgetild en weggedragen. Met een flinke bons worden ze even later weer neergezet. Ze worden af en toe hevig door elkaar geschud. ‘Ik denk, dat ze de kist op een vrachtauto geladen habben’, zegt Knor. Eindelijk stopt de auto. Weer wordt de kist met de jongens opgetild en weggedragen. Ze horen steeds mensen praten en durven nog niet te kijken. Plotseling wordt het stil en dan opeens.... een daverend geronk. Nu rijden ze weer, maar dan krijgen ze een gevoel alsof ze zweven Ze begrijpen er niets van. ‘Weet je wat, ik ga voorzichtig eens kijken’, zegt Knor. ‘Zeg jô’, fluistert hij dan opgewonden, ‘we zitten in een vliegtuig. Reuze zeg. Kom er maar uit, dan gaan we eens met den piloot praten’. Juist heeft Bubbeltje zich naar buiten gewrongen, als de bestuurder zich omdraait en......
| |
| |
Tot hun schrik zien ze, dat het de man met de grote snor is. ‘Lieve help, Knor, daar zijn we juist in het hol van den leeuw terecht gekomen!’ Vol verbazing en woede kijkt de kerel de jongens aan. ‘Wat dekselse kwajongens, hoe komen jullie in mijn vliegtuig?’, schreeuwt hij woedend. ‘Wacht maar, ik zal jullie die kunsten wel afleren. Blijf hier naast me staan en verroer je niet. Zo dadelijk gaan we landen en dan zullen we eens een praatje met elkaar maken’. De man bepaalt nu alle aandacht bij zijn instrumenten en de jongens kijken met veel belangstelling toe. Vooral Bubbeltje volgt gespannen alles wat de man doet. ‘Wie weet, hoe me dit later nog te pas kan komen’, denkt hij. Ze zijn nu op de plaats van bestemming gekomen en even later heeft de piloot het toestel veilig op de grond gezet. Van alle kanten komt een aantal onguur uitziende mannen toelopen. Ze begroeten den bestuurder eerbiedig en kijken met verbazing naar de jongens. ‘Vlug’, beveelt de piloot, ‘brengen jullie die bengels in huis en sluit ze goed op. Ik zal ze straks eens onderhanden nemen!’ ‘Jawel, Ofiat Dakelus Kasmi’, zegt een der mannen. ‘Zeg Knor, hoorde je dat? Ofiat Dakelus Kasmi, heet die kerel. De beginletters van zijn naam komen op het document voor, maar dan in omgekeerde volgorde’. ‘Waaratje Bubbel, dat heb je nog eens knap ontdekt’, zegt zijn vriendje. ‘Dus dat weten we alvast. Ik ben benieuwd of we nu nog meer zullen ontdekken’.
| |
| |
Het duurt niet lang, of er verschijnt een nors uitziende kerel, die de jongens beveelt hem te volgen. Door een aantal gangen worden ze naar een kamer gebracht Vol verbazing kijken de jongens rond. Allerlei geheimzinnige apparaten en motoren staan langs de wanden opgesteld en vreemdsoortige instrumenten worden door mannen, gekleed in overalls, bediend. In het midden van de kamer zien ze voor een groot bureau Ofiat Dakelus Kasmi zitten, die met barse blikken naar hen kijkt en hen dan naderbij wenkt. ‘Zo rakkers, vertel me nu eens vlug, waar jullie dat document gelaten hebt’, beveelt hij. ‘En gauw wat, want ik heb weinig tijd’.
‘Dat pakje hebben we weggestopt en we vertellen U toch niet waar’, zegt Bubbeltje moedig. ‘Niks hoor, dat kom je niet te weten, vader’, valt Knor zijn vriendje bij. Nu wordt Ofiat vreselijk boos. Hij slaat met zijn vuist op tafel en brult: ‘zo, zo, willen de heertjes dat niet zeggen. Dan heb ik nog wel een prachtig middeltje om jullie te dwingen, hoor! En nu voor het laatst: waar hebben jullie het document verstopt?’ ‘We weten het heus niet meneer, we zijn het vergeten’, zegt Bubbeltje. ‘Nu, dan zal ik jullie geheugen wel eens opfrissen’, gromt Ofiat ongeduldig. ‘Sluit ze op in de geheime kamer’, beveelt hij een van de mannen.
| |
| |
‘Daar zitten we nou, Bubbeltje. Wat zouden ze met ons van plan zijn? Dat document moet toch bepaald heel belangrijk zijn. Maar we zeggen niet waar het is hoor!’ ‘Welnee jog, dat doen we nooit. We moeten ontdekken wat dat allemaal betekent. Als die kerels geen spionnen zijn, eet ik m'n schoenen op. Maar hoe komen we hier uit, zeg? Laten we eerst deze kamer eens onderzoeken’. Maar hoe de jongens kijken, ze ontdekken niets bijzonders. Ze gaan er maar even bij zitten op de grond. ‘Au!’ roept Knor opeens en wrijft zijn rug. Uit de muur achter hem steekt een klein naaldje. ‘Hé, dat was er toch zojuist niet’. Hij voelt er eens aan. Het zit los en hij kan het naar beneden drukken. Nu horen ze opeens een schuifelend geluid en verschrikt draaien ze zich om. Sapperdekriek, een stuk van de muur is opzij geschoven en achter de opening zien ze een lange gang. ‘Vooruit, mee!’, zegt Bubbeltje en ze rennen de gang in. Als ze deze zijn uitgelopen, kunnen ze niet verder, ze stuiten op een metalen plaat. Tegelijk horen ze uit de richting vanwaar ze gekomen zijn, lawaai. Wat kan dat zijn? Hun vlucht is natuurlijk ontdekt. En ze kunnen nergens heen. ‘Daar jô, in de hoogte, een hefboom in de muur’, zegt Knor opgewonden. Maar wat een pech, ze kunnen er niet bij. ‘Gauw, op mijn schouders’, zegt Bubbeltje en bukt zich. In een wip staat Knor op zijn schouders. Ja hoor, hij kan er juist bij. Hij trekt uit alle macht. Drommels, wat gaat dat ding stroef.
| |
| |
Ha, nu komt er eindelijk beweging in de hefboom. Een licht gekraak en in de metalen plaat wordt nu een smalle spleet zichtbaar, die steeds wijder wordt. Maar het gaat erg langzaam en ze kunnen hun achtervolgers reeds duidelijk horen. Zal het lukken? Opeens.... kràààk, de hefboom breekt en door de schok tuimelen de jongens op de grond. Lieve help, wat nu. Zullen ze op het laatste nippertje nog gepakt worden? ‘Vlug Bubbeltje, laten we proberen, of we door die opening kunnen kruipen!’ Knor gaat eerst en na enig wringen, gelukt het hem buiten te komen. Maar Bubbeltje is dikker en halverwege blijft hij vast zitten. En steeds nader komen hun achtervolgers. ‘Trekken Knor!’ schreeuwt hij. Knor neemt de handen van zijn vriendje en begint uit alle macht te trekken. Hij hijgt er van. Ja hoor, het lukt. Juist bijtijds, want op dat ogenblik verschijnt er een woedend gezicht. Ons tweetal zet het op een lopen. Het terrein is door bosjes omringd en hierin zijn ze spoedig verdwenen. Maar hun achtervolgers geven het niet op. Nu komen ze op een open terrein en daar zien ze het vliegtuig staan, waarmede ze hier gekomen zijn. Ze snellen er heen en klauteren er vlug in. Bubbeltje gaat op de bestuurdersplaats zitten en morrelt aan enige knoppen. Rrrrrrt-pang-pang! Rrrrrrt, met donderend geraas slaat de motor aan. Nu verzet hij een paar handles. ‘Hou je vast Knor, daar gaan we!’ schreeuwt hij.
| |
| |
Het toestel komt in beweging. Steeds sneller gaat het en opeens.... zijn ze los van de grond. Ze vliegen. Op dat ogenblik komt Ofiat met zijn kornuiten het vliegveld oprennen, maar ze zijn juist te laat. Woedend schudt hij met zijn vuist. ‘Nou Knor, wat zeg je van die start? Zag je hoe ik die kist even fijn optrok?’ ‘Het was enorm. Bubbeltje, je bent een echte vliegenier hoor’, zegt zijn vriendje bewonderend. De jongens weten niet, dat Ofiat nog een vliegtuig heeft en daarmede de achtervolging is begonnen. Terwijl ze rustig doorvliegen horen de vriendjes opeens een luid geknetter en ze zien zich van alle kanten omringd door vurige stralen. ‘O Knor, de motor stopt, hou je vast, we vallen’, schreeuwt Bubbeltje. De gemene Ofiat heeft in zijn toestel een geheimzinnig apparaat in werking gesteld, dat storende stralen uitzendt en de dappere jongens vallen omlaag. Met razende vaart schieten ze op een huis af, doch op het nippertje weet Bubbeltje een botsing te vermijden. Ofiat denkt nu, dat de jongens zijn neergestort en keert terug. Maar hij heeft met twee moedige, schrandere jongens te doen. Nu de storende stralen zijn opgehouden slaagt Bubbeltje erin de motor weer op gang te krijgen. De vriendjes zijn wel flink geschrokken door die valpartij, maar nu komt hun moed weer terug. Ze zoeken nu een landingsterrein. Beneden zich zien ze een groot veld met veel kleine figuurtjes erop. Ha, wat grappig, dat zijn mensen. ‘Daar gaan we Knor, ik zet de kist aan de grond’, zegt Bubbeltje. En werkelijk, even later weet hij het toestel behouden te doen landen.
| |
| |
‘Nou, je bent een kraan hoor!’ zegt Knor tegen zijn vriendje. Nu komen er van alle kanten mannen op hen toe lopen, die in een groene uniform gekleed zijn. ‘Hé, dat zijn mannen van de Arbeidsdienst’, zegt Knor. ‘Boffen we even, nu kunnen ze meteen het toestel op een veilig plaatsje brengen’. Daar komt ook de commandant van het kamp op hen toe en aandachtig luistert hij naar hun avonturen. ‘We gaan dadelijk naar de politie, jongens. Hier zit meer achter dan we denken’. Korten tijd later zitten ze in de kamer van den commissaris, die vol belangstelling het relaas van de jongens volgt. Ze laten hem ook het geheime document zien en vertellen, dat ze de naam van Ofiat Dakelus Kasmi daarop reeds ontdekt hebben. De commissaris kan er ook verder niets uit ontdekken en zegt, terwijl hij het document terug geeft: ‘Jullie hebt kranig werk gedaan. Wanneer jullie nog iets ontdekt hebben, vertel het mij dan dadelijk’. Opgeruimd verlaten Bubbeltje en Knor het politiebureau. Ze zijn nog niet ver, als ze hun namen horen roepen en omkijkend. zien ze den politieklerk, dien ze in de kamer van den commissaris hebben gezien. ‘Zeg jongens, geef mij dat document even’, vraagt hij vriendelijk. Maar ze vertrouwen hem niet erg. ‘Nee baas’, zegt Bubbeltje, ‘dat doe ik niet’. ‘Je moet het me geven’ schreeuwt de man. ‘Niks hoor’, zegt nu Knor, ‘ga jij maar door. We geven dat document niet’. ‘Als je maar weet, dat Ofiat....’ maar dan slikt hij zijn woorden in en keert terug.
| |
| |
Verbaasd kijken de jongens hem na. ‘Ook een rare snoeshaan’, zegt Knor. ‘Dat is het zeker’, antwoordt zijn vriendje. Even later staan ze aan de haven, waar een groot schip gemeerd ligt. ‘Kijk daar eens Bubbel’, roept Knor opgewonden en wijst op de naam van het schip. ‘Papperlepappie, die naam komt ook voor op het document’, zegt Bubbeltje, ‘en daar, kijk daar eens!’ Tussen de goederen op de wal staat een grote kist en daarop staan de voorletters van Ofiat's naam. ‘Dat is me even een ontdekking. Maar hoe komen we te weten, waar die kist heengaat?’ ‘Ik heb een idee’, zegt Knor en hij wijst op het touw, waarmede het schip aan de wal gemeerd ligt. Ze kijken om zich heen. Er is niemand te zien en ijlings klauteren ze langs het dikke touw naar boven. Door een open patrijspoort komen ze nu in het schip. Voorzichtig sluipen ze door een gang. Daar zien ze een deur openstaan en wippen snel naar binnen. ‘Hier blijven we, totdat het schip vertrekt’, beslist Bubbeltje en Knor vindt het best. Het duurt nog een lange tijd, maar eindelijk merken ze, dat het schip vaart. ‘Nu moeten we zien of we die kist kunnen vinden’, fluistert Knor. Voorzichtig sluipen ze de gang door en letten onderwijl scherp op, of ze iemand zien. Nu komen ze aan een trap. Ze dalen die af en komen in een andere gang. Knor heeft de leiding genomen. ‘Pssst, ik hoor iemand aankomen’, fluistert hij. ‘Terug, achter die pilaar’. Ze horen voetstappen naderbij komen en blijven doodstil staan. Gelukkig, ze worden niet bemerkt. Voorzichtig gaan ze weer verder. Ze lopen een ijzeren trap af en nu staan ze in het ruim van het grote schip.
| |
| |
Maar waar vinden ze die kist nu? Er staan hier zoveel dingen. Opeens trekt Bubbeltje zijn vriendje aan de mouw. ‘Daar staat hij, Knor. Ik ben benieuwd wat er in zal zitten’. ‘Heidaar, wat moet dat betekenen?’ klinkt opeens een barse stem en daar zien ze een man in uniform op zich toekomen. ‘We zijn erbij Knor, dat is de kapitein’, fluistert Bubbeltje. ‘Wie zijn jullie en hoe kom je hier’, bromt de kapitein. ‘We heten Bubbeltje en Knor, meneer’. ‘Zo, zo, Bubbeltje en Knor zeg je, gaan jullie maar eens mee’. De kapitein brengt hen nu naar een hut. ‘Straks zal ik wel eens met jullie praten’, zegt hij en dan gaat hij weg, terwijl hij de deur afsluit. ‘Zijn we er even gloeiend bij’, zegt Bubbeltje. ‘En of’, lacht zijn vriendje. De kapitein gaat nu naar de hut van den marconist. ‘Stuur dadelijk een radiotelegram naar Ofiat, dat hij de kist moet weghalen en zeg gelijk, dat Bubbeltje en Knor hier aan boord gevangen zitten’ ‘Best kapitein’ en de marconist is weldra druk in de weer met zijn apparaten. Knor heeft eens uit de patrijspoort van de hut gekeken, maar ontsnappen langs die weg is niet mogelijk. Terwijl ze naar buiten kijken, zien ze in de verte een vliegtuig, dat steeds naderbij komt en nu boven het schip blijft cirkelen. Daar wordt uit het toestel een lang touw neergelaten en dit wordt aan boord gegrepen. Aan dek boven hun hoofden horen ze gestommel en druk geloop. Dan horen ze een stem: ‘Geef een teken, dat er opgehaald kan worden’.
| |
| |
Het einde van het touw hangt juist voor de patrijspoort van de hut waarin onze vriendjes zijn opgesloten. Bubbeltje wijst op het touw en Knor begrijpt hem dadelijk. Samen pakken ze het beet en.... op hetzelfde ogenblik dat de kist omhooggetrokken wordt, gaan de jongens door de patrijspoort mee het luchtruim in. Al hoger en hoger stijgen ze. In het vliegtuig wordt het touw langzaam ingepalmd en weldra zien ze de kist boven hen door een luik in het vliegtuig verdwijnen. Ze voelen er niets voor, om ook naar binnen te gaan, daar ze niet weten wie de bestuurder is. ‘Laten we tussen de wielen op het landinggestel gaan zitten’, beduidt Bubbeltje en Knor knikt. Daar ziet hij een kastje naast zich. Hij maakt het open en ontdekt een massa blinkende knoppen. ‘Waar zouden die voor dienen?’ vraagt hij zijn vriendje en meteen beweegt hij een van die glimmende handles. Plotseling stopt de motor. Een woedende stem schreeuwt hen iets toe en opkijkend zien ze Ofiat. ‘Heb jij aan die knop gedraaid’, brult hij. ‘Zet hem dadelijk terug, want we vallen te pletter’. Maar Knor weet niet meer welke het geweest is en steeds sneller valt het toestel. Ofiat durft niet langer in het vliegtuig te blijven en springt met zijn parachute omlaag. Zenuwachtig beweegt Knor de knoppen. Ze houden zich stevig vast, want het toestel maakt nu rare duikelingen. Eindelijk, daar heeft hij de juiste knop te pakken en dadelijk slaat de motor weer aan. Vlug klauteren ze nu de machine binnen. Bubbeltje weet nu wel raad met de apparaten en instrumenten en het duurt niet lang, of hij heeft het toestel weer in zijn macht.
| |
| |
‘Oef!’ zucht Knor, ‘dat was me even een schrik, zeg’. Nu zien ze onder zich een grote weide en Bubbeltje wil een landing maken. Dit maal loopt het echter niet zo goed af. Wel komt het vliegtuig veilig op de grond, maar bij het uitlopen raken ze in een greppel en de machine slaat over de kop. De boer heeft het ongeval zien gebeuren en komt verschrikt toelopen, maar tot zijn opluchting ziet hij twee jongens ongedeerd tevoorschijn komen. Bubbeltje en Knor vertellen den verbaasden man hun avontuur en vragen hem, om hun naar de stad te brengen, waar ze den politiecommissaris willen waarschuwen. De boer wil dit graag doen, maar zijn knecht is ziek en hijzelf kan nu niet weg, daar hij zijn land moet bewerken. ‘Dan helpen wij U’, zeggen de jongens eenvoudig en de boer is in zijn schik met twee van die flinke helpers. Als beloning voor de flinke hulp brengt hij de vriendjes met zijn wagen naar de stad. De commissaris hoort vol belangstelling het relaas der vriendjes en een poosje later gaan ze met hem in een auto vol agenten terug naar het vliegtuig, om de kist te onderzoeken. ‘Nou jongens, daar zijn jullie aan een groot gevaar ontsnapt’, zegt de commissaris, als hij het vliegtuig ziet. Nu wordt de kist tevoorschijn gehaald en opengemaakt. Daar zien ze een ingewikkelde machine, met vele glimmende knoppen, raderen, meters enz.
| |
| |
De commissaris kijkt er zeer aandachtig naar. Dan laat hij een langerekt gefluit horen. ‘Jongens, jullie hebt een kranige prestatie geleverd. Dit is een bijzonder belangrijke machine. De plannen en tekeningen ervan werden korten tijd geleden gestolen. Dank zij jullie is er weer heel wat goedgemaakt. Die Ofiat is natuurlijk een spion. We hopen, dat we hem spoedig te pakken kunnen nemen’. Bubbeltje en Knor zijn weer in de stad terug. ‘Zeg Knor, kijk eens wie daar gaat!’ roept Bubbeltje opeens. ‘Het is de politieklerk, die ons het document wou afnemen. Wat dom van ons, dat we vergaten het te vertellen aan den commissaris. Laten we dien man volgen. Misschien ontdekken we nog wel iets’. De klerk bemerkt de vriendjes niet en stapt nu in een auto, die op een pleintje geparkeerd staat. ‘Vlug Knor, op het bagagerek’, zegt Bubbeltje en juist als de auto wegrijdt springen de jongens er handig achterop. Even later zijn ze buiten de stad. Het is een lange rit, doch eindelijk stopt de wagen voor 'n eenzaam liggend huisje aan een landweg. De klerk stapt uit en gaat naar binnen. De jongens glijden van hun schuilplaats en sluipen behoedzaam naar de zijkant van het huisje, waar een raam open staat. Ze zien Ofiat en de klerk. ‘Wel Vrijbank, wat is er aan de hand?’ vraagt Ofiat. ‘Bibbeltje en Knor hebben de politie de kist in handen gespeeld’, zegt de klerk. O, o, wat is Ofiat woedend en wat gaat hij te keer. Ademloos luisteren ze toe en dan....
| |
| |
‘Lelijke kleine luistervinken, wat moeten jullie hier!’ klinkt een barse stem en tot hun schrik worden Bubbeltje en Knor in hun kraag gepakt en het huis binnen gesleept. Weldra staan ze voor de beide mannen. Ofiat is woedend. ‘Nu is het genoeg’, schreeuwt hij. ‘Ik zal voorgoed een einde maken aan de streken van die apen. ‘Bert, sluit ze zo lang in de kamer hiernaast. We moeten eerst nog iets bespreken samen’. Hardhandig worden de jongens de kamer uitgeduwd en in een ander vertrek opgesloten. ‘Zeg Knor, hoorde je dat, die klerk heet Vrijbank en die naam staat op het document’. ‘Ja dat weten we ook weer, maar nu die cijfers en dat sleuteltje?’ ‘Ach, daar komen we wel achter, maar stil!’ Ze luisteren aandachtig en horen stemmen klinken uit de andere kamer. Knor wijst zijn vriendje op een ventilatierooster tussen beide kamers, vlak tegen het plafond. ‘Als we een stoel op die tafel zetten, kun je er misschien net bij om te horen’, zegt Bubbeltje. Even later staat Knor aandachtig te luisteren, terwijl Bubbeltje goed oplet. Opeens hoort hij voetstappen in de gang. ‘Vlug Knor, naar beneden, er komt iemand!’ waarschuwt hij. Ze hebben nog juist de tijd om de tafel en stoel weer op hun plaats te zetten.
| |
| |
Da gaat de deur open en een ruwe stem beveelt hen, om mee te komen. Een kerel brengt de jongens langs de gang en een trap naar een kelder. ‘Zo kereltjes, hier is een mooi kooitje voor jullie’, zegt de man, gemeen lachend. ‘Jullie zult het hier best naar je zin hebben en misschien willen jullie er niet eens meer uit’. Hard lachend om zijn eigen grap, doet hij de deur op slot en opnieuw zitten de vriendjes gevangen. ‘Heb jij nog wat kunnen opvangen, Knor?’ vraagt Bubbeltje. ‘Niet veel hoor. Ofiat zei, dat het hem hier te benauwd ging worden en dat het tijd werd, om de plaat te poetsen. Ze zullen eerst nog een samenkomst hebben in het Boshuis te Denneheuvel, dat schijnt de plaats te zijn, waar Ofiat ons de eerste keer heeft heengebracht’. ‘Maar Knor, dan moeten we onmiddellijk den commissaris waarschuwen!’ ‘Wat je zegt. Nou, doe de deur maar open en vertel het hem’, spot Knor. ‘Ja’, zucht Bubbeltje. ‘Hoe komen we hier vandaan. Nu zullen die spionnen misschien nog ontkomen ook’. Behalve de deur, die op slot is, blijkt de kelder geen andere uitgang te hebben. ‘Zeg Bubbeltje, wat zou dit zijn?’ vraagt Knor en wijst op een metalen deurtje, in een van de wanden. ‘Dat schijnt wel een kastdeur te zijn’, zegt Bubbeltje. ‘Hoe krijgen we die open? Wacht eens’. Hij haalt uit zijn zak een kokertje, waar verschillende stukjes gereedschap inzitten, een schroevendraaiertje, een vijltje, een zaagje enz. In elk van die stukjes zit een inkeping, dat past in een gleufje van het kokertje. Zodoende krijgt hij een handvat.
| |
| |
Nu begint hij met dit stukje gereedschap het slot te bewerken. Het is een langdurig karweitje, maar met taaie volharding werkt hij door, terwijl Knor het werk af en toe overneemt. Eindelijk hebben ze het deurtje open gekregen. Oef, ze zweten ervan. Nu zien ze een eigenaardig apparaat staan. ‘Wat is dat nou voor een ding’, zegt Knor. Bubbeltje bekijkt het aandachtig en roept opeens ‘het is een zuurstofbrander, we zijn gered!’ Maar hoe werkt dat ding? Geen nood, de jongens hebben het spoedig ontdekt en weldra sist een felle witte vlam uit de straalpijp. In minder dan geen tijd hebben ze het slot in de deur weggebrand. Ze draaien het apparaat uit en sluipen naar boven. De booswichten schijnen het huis verlaten te hebben en weldra zijn de vriendjes in vrijheid. Nauwelijks lopen ze op de weg of daar nadert een vrachtauto en de jongens mogen van den bestuurder meerijden. Hij moet toevallig in de stad zijn. Het duurt niet lang of ze vertellen den commissaris alles wat ze beleefd hebben. Zijn gezicht staat zeer ernstig. ‘We zullen dadelijk maatregelen nemen, om de booswichten gevangen te nemen’. zegt hij. ‘We weten nu waar we ze kunnen vinden, dank zij jullie oplettendheid en dapperheid’.
| |
[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat] | |
Even later vertrekt een grote politiemacht gevolgd door een auto met den commissaris en Bubbeltje en Knor naar Denneheuvel. ‘Daar is het Boshuis, waar we gevangen hebben gezeten’, zeggen ze. ‘Prachtig!’ Uiterst voorzichtig wordt het huis door de agenten omsingeld en dan geeft de commissaris het bevel tot de aanval. De mannen dringen het huis binnen onder leiding van den commissaris, die Bubbeltje en Knor bevolen heeft, om zolang buiten te blijven wachten. De booswichten zijn volkomen verrast en zonder tegenstand te bieden geven zij zich over. Niemand ontsnapt. Ofiat weigert echter te zeggen, waar de plannen en tekeningen verborgen zijn. Bubbeltje en Knor mogen nu ook binnen komen. Daar ziet Bubbeltje uit de muur een glimmende knop steken met cijfertjes erop en twee wijzertjes. Hij geeft een luide schreeuw. ‘Ik heb het’. Vlug trekt hij zijn schoen uit, pakt het document en dan begint hij aan de wijzertjes te draaien. Het eene zet hij op 11, het andere op 43. Ze horen een klik en opeens wordt een klein sleutelgat zichtbaar. Het sleuteltje, dat aan het document zit, past er precies in. Hij draait het om en een deurtje in de muur gaat open. Daar liggen de plannen en de tekeningen. De commissaris klopt Bubbeltje en Knor op de schouders. ‘Jongens’, zegt hij ontroerd, ‘jullie zijt nog jong, doch je hebt getoond, wat offervaardigheid en plichtsbesef vermogen. Het vaderland kan trots op jullie zijn!’
|
|