| |
| |
| |
Beatrijs.
Ik wil u ter eere van Haar, die moeder geworden en maagd gebleven is, een schoon gedicht verhalen.
't Is van eene nonne, die Beatrijs geheeten werd, zij was zoo schoon en zoet van wezen, zoo zuiver en zedig van zeden, dat daar geene was, die haar gelijken kon. In 't klooster was zij kosteresse: vóór het morgenlicht door de vensters viel, stond zij reeds en luidde de klokke en riep het convent wakker voor de primen. Zij sierde het outer met waslicht en witte lelies, zij pronkte het op, wanneer de groote feesten kwamen en nooit was zij traag of spade: ieder prees hare deugd en hare zoete zachtaardigheid.
Maar de Booze, die nacht en dag rondgaat om met zijne listen de zielen te verstrikken, bekoorde Beatrijs met groote zonde. Daar leefde in de wereld een jongeling, dien zij zeer had liefgehad en hij was, waar zij ook ging, immer in hare gedachte. Hoe zij God ook bad, dat Hij haar met Zijne genade vertroosten mocht, iederen dag werd de strijd tegen haar verlangen zwakker - zij zeide Hem: ‘Heer, gij weet met wat sterke minne ik gewond ben en hoe ik gebukt ga onder al te groot lijden. Ik zal verdolen door mijne krankheid en daar blijft mij niets over dan het convent te ontvluchten.’
En dit deed zij.
De jongeling kwam buiten aan haar getralied vensterken staan en zij beloofde na acht dagen met hem te zullen trekken in een vreemd land, waar niemand hen zoude kennen. Vroolijk ging hij heen en kocht haar schoone kleederen van scharlaken en hemelsblauw, ook allerlei sieraden van goud en kostelijk gesteente en na acht dagen kwam hij weder te paarde en ging in den boomgaard waar hij wachtte bij den egelantier, zooals zijne vriendinne hem had gezegd.
| |
| |
Beatrijs nu luidde te middernacht voor de metten, en in haar hart droeg zij groot leed; toen de zusteren de metten hadden gezongen en allen ter slaapzale waren wedergekeerd, bleef zij alleen in het koor en sprak haar gebed, lijk zij gewoon was te doen. ‘Maria, zoete Vrouwe,’ sprak zij, ‘niet langer mag ik nu het kleed dragen uwer dochteren. Gij kent wel, Moeder, het menschelijk hart en zijne zwakheid, Gij weet ook hoe ik gevast heb en geboet, hoe ik U en uwen lieven Zoon heb gebeden en alles is geweest om niet. Aardsche minne heeft mij verwonnen. Lieve Heere, zoo waarlijk als Gij Lazarus van de dooden hebt verwekt, en Gij voor ons tusschen moordenaars aan het kruis hebt gehangen, zoo waarlijk weet Gij met wat bitteren rouwe ik uw huis verlaat, daarom wil mij mijne zonde vergeven.’
Toen trad zij door de kloostergang tot waar het beeld stond der Lieve Vrouwe; daar was niemand in het convent, die hier voorbijging zonder een oogenblik stille te staan en een Ave te zeggen vóór hij verder ging, daarom legde zij aan de voeten van het beeld haar habijt en hare wijle en daarop de sleutels van de sakristije. ‘Maria,’ riep zij schreiende, ‘dag en nacht heb ik U mijn leed geklaagd en het mocht mij niet baten, ik kan hier niet langer blijven, ik kan het niet,’ en door eene kleine deur, die zij daar wist, ontsloop zij stillekens, zonder geluid, het klooster.
De jongeling stond in den boomgaard en zag haar van verre komen. Hij riep haar toe: ‘Vriendinne, vrees niet, hier onder den egelantier wacht ik u,’ en toen zij te zamen kwamen, schaamde zij zich, want zij stond voor hem in haar onderkleed, zonder habijt en zonder wijle, maar hij voerde haar bij zijn paard en toonde haar de schoone kleederen, die hij liet vervaardigen en zij kleedde zich met een hemelsblauwen mantel en wond eenen sluier van witte zijde om haar hoofd.
Toen gingen zij te paarde en reden ver weg en als
| |
| |
de morgen licht begon te worden, zagen zij, dat niemand hen achtervolgde. Beatrijs zag hoe het oosten gloeide van de dagende zon en zij dacht hoe zij nu in het klooster de metten had moeten luiden en haar besloop angst en vreeze voor deze wereld, die zij te gemoet ging.
Dan vroeg haar vriend: ‘Lief, wat ziet gij zoo droeve?’ en zij zeide hem: ‘Ik ducht maar, dat deze vaart mij rouwen zal. Ik keer mij wel tot de wereld, maar de wereld kent zoo kleine trouwe, die is als de looze koopman, welke ons een vingerling van ijzer verkoopt voor zuiver goud.’
Maar hij troostte haar met vele zoete woorden, dat zijne trouwe sterker zijn zoude dan de dood, dat geen andere vrouw, ware het de hoogste en de schoonste, hem behagen kon, nu hij hare liefde mocht bezitten, tot zij hem zeide: ‘Ja, ook ik heb u lief boven ieder ander, zoo ik in den hemel ware en gij op aarde, gewis, ik zou nog tot u komen.’ Dan verschrikte zij van deze woorden en riep:
‘God vergeve mij, dat ik zoo ijdel spreke; wat aardsche vreugde kan met de hemelsche worden vergeleken! Is dan de minste ziele niet zóó volmaakt, dat God alleen hare vreugde en overgroot loon moet zijn. Alle aardsche zoetigheid is snel genoten en het einde is bitter. Ik weet dit zoo wél en toch verdool ik: en alles om u, mijn lieve, schoone vriend.’
Toen zij nu heel ver gereden waren, kwam zij in een vroolijk dal en daar dicht bij was een woud, waarin vele vogels liefelijk zongen. Wit en geel was het veld van zoetrokige bloemen en de lucht was zonnig en klaar. Daar dacht het hun goed om te wonen en zij bleven er zeven jaren en leefden van het geld, dat de jongeling uit zijn land had medegenomen.
Toen, na zeven jaren, was het geld verteerd en zij verkochten hunne paarden en kostelijke kleederen en hunne sieraden van goud. Maar toen ook die verteerd waren,
| |
| |
wisten zij niet wat te beginnen; zij wisten niet hoe te arbeiden en de tijden in dat land waren duur; toen kwam de armoede en bracht bitterheid en booze woorden, de man brak zijne trouwe en keerde weder naar zijn land en zij zagen elkaar niet weder.
In diepe droefenis bleef Beatrijs met twee heel schoone kleine kinderen. Waar moest zij brood vinden om hen te voeden? Zij kon geene kleederen spinnen om daarvoor voedsel te koopen, want zij had het nooit geleerd.
Toen, in haar wanhoop en ellende kwam zij tot een boos en zondig leven; maar hoe diep zij ook verdoolde, aan één ding bleef zij getrouw: daar ging geen dag voorbij, dat zij niet de getijden van Onze Zoete Vrouwe las, zooals zij dat in haar klooster gewoon was te doen, opdat de Moeder der Barmhartigheid genade voor haar mocht verwerven.
Zie dan, nadat zij zeven jaren in zonde had geleefd, zond God in Zijne barmhartigheid haar zoo grooten rouw, dat zij liever gestorven ware, dan nog eenig kwaad te bedrijven. Zij verliet dat land, en met hare kinderen doolde zij van dorp tot dorp, haar brood vragende; en alle nachten smeekte zij de Moeder van Hem, die Magdalena vergaf en den moordenaar Gisemast de eeuwige vreugde beloofde, hare voorspraak te zijn. Zóó groot was haar leed, dat hare tranen bleven vloeien nacht en dag.
‘Maria,’ riep zij, ‘gedenk toch, dat, wat ik ook misdreef, ik U altoos plach te groeten, als in de dagen toen ik nog was eene U toegewijde nonne. Te Nazareth, reine Maagd, zond de Heer U zoeter boodschap, dan ooit bode brengen mocht en, die U dagelijks de blijde woorden herhalen, Gij kunt ze niet verstooten, nimmer meer.’
Zoo bad zij, en zij kwam in het land waar haar klooster stond en klopte 's avonds laat, toen de zonne reeds was ondergegaan, aan de deur eener weduwe, die daar kort bij
| |
| |
woonde, en smeekte daar 's nachts te mogen blijven. Die vrouwe ontfermde zich over de arme en hare kleine kinderkens en herbergde hen en toen zij hun spijze en drank had gegeven en zij bij het vuur gezeten was, vroeg Beatrijs of dat geen nonnenklooster was, wat daar dichtbij stond.
‘Ja,’ zeide de vrouwe, ‘dat is een groot en rijk convent en die daar in wonen zijn zoo heilig van leven en groot in deugden, dat niemand ooit eenig kwaad van haar zeggen kon.’
Zij, die daar bij hare kinderen zat, zeide: ‘Hoe zegt gij dat zoo? Mij dacht, ik hoorde dikwerf spreken van eene nonne, die daar kosteresse was, dat moet nu wel veertien jaren zijn geleden; zij vluchtte uit het klooster naar een ver land, en niemand die ooit wist, wat er van haar geworden is.’
Toen werd de weduwe toornig en zeide: ‘Gij zult zulke taal hier niet spreken, en geen kwaad zeggen van de kosteresse. Daar is geene nonne in het convent zoo vroom en zoo goed, zij is veel langer dan veertien jaren daar kosteresse geweest, en in al de kloosters, die daar staan tusschen de Elve en de Geronde, zult gij geen maagd vinden zoo rein en zoo zachtaardig.’ Met groote verwondering hoorde de arme vrouw die woorden en zeide: ‘Weet ge dan mij ook te zeggen wie haar vader was en hare moeder?’ En toen ze haar werden genoemd, wist zij wel, dat zij zelve die godvreezende kosteresse moest zijn. Hoe weende zij dien nacht, al hare zonden gedenkende en weder telkens God smeekende, dat Hij haar niet verstooten mocht. En terwijl ze zoo bad, viel ze in diepen slaap en zij hoorde klaar en duidelijk eene stemme, die haar zeide: ‘Vrouwe, gij hebt zoo lang om ontferming gebeden, dat Maria bewogen is door uwe tranen; zij is uwe voorspraak geweest: ga naar uw klooster en de deur, daar ge zijt uitgegaan, zult ge wijd open vinden en voor 't beeld der Lieve Vrouwe ligt uw habijt en
| |
| |
uwe wijle; en de sleutelen, die gij Maria toevertrouwdet, zij heeft ze voor u bewaard en getrouwelijk uwe diensten gedaan, zoo dat daar niemand weet van uwe vlucht en uwe misdaden. Ga, God gebiedt het u.’
Toen schoot zij uit den slaap en zei vol vreeze: ‘Heer, geweldige God! ik weet niet of deze stemme van U komt of van den Booze. Wanneer ik naar mijn klooster ging en men kende mij als die het eenmaal schandelijk ontliep, hoe groot en zwaar zou dan mijne schande zijn. Wanneer ik andermaal en tot driewerf toe de stemme zal hooren, die mij riep, dan zal ik vrijelijk durven gaan en mijn gansche leven zal ik Maria loven en benedijden.’
En den anderen nacht kwam weer de stemme, die riep: ‘Vrouwe, wat weifelt gij langer, ga terug naar uw klooster. God zal u genadig zijn, doe wat Maria u beveelt, want ik ben haar bode.’
Maar nog durfde zij niet gelooven aan zoo groot wonder en zij wachtte den derden nacht af en zeide tot zich zelve: ‘Zoo het een spel is van den Booze, zal ik het nu weten. Ik smeek U, zoete Moeder, dat gij mij beschutten wilt tegen alle helsche listen en is het uwe wille, dat ik in mijn klooster wederkeer, zoo bidde ik U bij uw Kind, dat gij ter derde male mij die stem laat hooren.’
Toen zij dan in den derden nacht waakte. kwam er in hare kamer een groot en helder licht en de stemme zeide: ‘Het is niet wèl gedaan om zóó lang te toeven, want mij heeft Maria tot u gezonden. Ga naar uw klooster en wees zonder vreeze. Gij vindt de deur wijd open en uw habijt voor Maria's outaar.’ En toen de stemme zweeg, was gansch de kamer nog vol van eene hemelsche klaarheid, alsof de dag reeds begon te lichten. Toen stond de zondares op en zeide: ‘Nu kan ik niet langer twijfelen; 't is wel Maria, die mij deze boodschap zendt, 't is haar bode, die met zoo helder licht omkleed is. In vertrouwen
| |
| |
op hare hulp zal ik tot mijn klooster gaan en God moge mijne kinderen in Zijne bescherming nemen.’
Toen toog zij hare kleederen uiten dekte hare kleinen daar mede, heel zachtjes, dat zij ze niet wekken mocht. Zij kuste hunne blonde hoofdjes en schreide. ‘Voor alle schatten van Rome zou ik u niet laten,’ zeide zij, ‘maar Onze Vrouwe beveelt mij te gaan en op haar woord laat ik u in hare hoede.’ Dan ging zij.
In den boomgaard kwam zij weer daar ze dien nacht, nu zoo vele jaren geleden, was ontslopen en zij vond er de deur wijd open staan; zij trad in de kloostergang, waar 't beeld stond der Lieve Vrouwe en daar lag op het outaar haar habijt en hare wijle en de sleutelen der sakristije. Haastelijk deed zij hare kleederen aan en trad in de kerk, waar zij reeds de lampen in het koor brandende vond en toen zij, lijk zij te voren gewoon was, op ieders plaats de boeken had nedergelegd, sloeg het middernacht. Zij nam het klokzeel en luidde de metten; de zusteren kwamen om de metten te zingen, maar niet éene was er, die zich verwonderde over hare komst: Maria had in hare plaats al die lange jaren gediend; juist alsof zij zelve het was, en zonder verwijt of schande kon zij hare plaats weder nemen in het convent.
Maar hare arme kleine kinderen, die in den morgen de moeder niet meer vonden, schreiden, en de weduwe, vol medelijden, nam ze bij de hand en bracht ze bij de abdisse en sprak: ‘Zie, vrouwe, de moeder, die ik herbergde, liet ze in den nacht in mijn huis achter en is heengegaan; ik wilde ze helpen, maar ik weet niet hoe.’ Dan zeide haar de abdisse, dat zij de kinderen tot zich zou nemen en verzorgen, dan zou het convent haar daarvoor loonen; dus nam de weduwe de kinderen mede en verpleegde ze ook met liefde.
Hoe was Beatrijs wel te moede hare kinderen wel
| |
| |
bewaard te weten; nu pijnigden haar geene aardsche gedachten meer, zij leefde heilig en boetvaardig, maar dag en nacht stond haar toch de boosheid voor oogen van hare zonden, die zij niemand durfde bekennen. En dat ieder haar als zoo vrome en heilige nonne eerde, bedroefde haar des te meer.
Toen gebeurde het op een dag, dat de abt, die jaarlijks het convent visiteerde, daar aankwam om te onderzoeken of de regel wel vlijtig en getrouwelijk werd bewaard, en terwijl de zondaresse in het koor hare gebeden las, bekoorde haar de duivel, dat zij ook den abt hare schande niet zoude bekennen, uit vreeze, dat hij haar met schaamte het convent zou doen verlaten. Terwijl zij nog met zich zelve in strijd was, daar zag zij plotseling naast zich eenen jongeling staan in een wit kleed en op zijn arm droeg hij een dood kind. Hij had in de andere hand een appel en dien wierp hij op en neder voor het kind als om er mede te spelen. De nonne zeide hem: ‘Vriend, zoo gij van God komt, zeg mij dan, waarom gij met dien schoonen rooden appel voor dit kind speelt; het is dood en ziet er niets van.’
‘Zeker, nonne, gij spreekt waarheid,’ zeide hij, ‘het is dood en ziet of hoort niets; maar zoo ook let God niet op uwe gebeden en boete; 't is al verloren, wat gij leest en wat gij vast, zoo lang gij uwe zonden niet wilt belijden.’ Toen verdween de jongeling uit hare oogen, en zij ging tot den abt en verhaalde hem gansch haar leven en al wat zij misdreven had. De grijze, eerbiedwaardige vader legde haar de handen op het hoofd en absolveerde haar in 's Heeren Name en hij zeide haar: ‘Mijne dochter, loof en benedijd de Moeder van God, die u zoo teeder hare ontferming toonde. Wat gij mij beleden hebt, zal ik in 't openbaar verhalen, maar niemand zal weten wie die nonne was. Het ware niet wel gedaan zoo schoon mirakel te verzwijgen.’
| |
| |
En voor hij heenging, verhaalde hij den nonnen allen, hoe machtige voorspraak der zoete Lieve Vrouwe uit de diepste duisternis nog kan voeren tot het hemelsche licht. Hij nam ook de beide kinderen van Beatrijs tot zich en maakte hen tot goede en vrome mannen.
Gij allen nu, kleinen en grooten, die dit mirakel lezen hoort, looft en prijst God en de zoete Moeder, die Hem gedragen heeft, en bidden wij, dat zij ook ons ter voorspraak zal wezen in onze jongste, ure. Amen.
albertine smulders.
|
|