Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
Aan Mr. L.Ph.C. van den BerghGa naar voetnoot1).355. Wildenborch den 18 Julij 1837:Staring gelooft ook dat LeLong het Zutph. Hs. heeft gebruikt. Hij heeft geen bijdrage voor de ‘Nederl. Volksoverleveringen en Godenleer’Ga naar voetnoot2), maar verheugt zich over al de nieuwe uitgaven o.a. van Mned. gedichten als de Ferguut. ‘Onze Dichters hebben inzonderheid belang bij het uitgeven der voorvaderlijke RidderRomans en Riddergedichten’. Bij onze naburen maken wij een schraal figuur. Met belangstelling las St. v.d. Bergh's Verhandeling over de VokaalspellingGa naar voetnoot3). Hij hoopt dat er op voortgebouwd zal worden:... ‘schoon op het artikel van het spellen een ketter zijnde die gaarne zoude zien dat hetzelve zoo eenvoudig en zoo min geleerd mogelijk wierd gemaakt. Dat ik mij niet te min, als leek, aan andere voorschriften weet te onderwerpen bewijs ik dagelijks’.... | |
356. Wildenb. 9 April 38:Het spijt Staring dat Hettema in den GidsGa naar voetnoot4) zoo over de Volksromans heeft gesproken. ‘Ik geloof mede dat het volk den Ourson en Valentijn enz. enz. niet meer kan lezen, gelijk ik als schooljongen zulks nog heb gedaan’. Voor geleerden is het iets anders. ‘Deze Boeken komen mìj bij voortduring zeer belangrijk voor, om de taal niet alleen maar ook om de tafereelen van zeden en van denk- en levenswijs, daarin te vinden: tafereelen die ons het regte besef doen verkrijgen van het betere dat in later dagen ons te beurt valt’.... ....‘Zou' er dan geen snipperuur mogen overschieten om een oud Ridder- of Legendeboek in te zien en langs dien weg den staat der maatschappij in vroeger eeuwen te leer en kennen’.... St. zou op het Tijdschr. voor oude Ned. Letterk. hebben ingeteekend, indien Van den Bergh voldoende steun had ontvangen om de uitgave te wagen. Misschien is er wat al te veel in korten tijd ‘aan ons kleine publiek aangeboden’. Hij zendt v.d. B. de Kleine Verhalen en vestigt zijn aandacht op ‘De Witte Wijvenkuil’. |
|