'Schoolbibliotheken'
(1885)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Schoolbibliotheken Ga naar eind(1).In de laatste jaren is de overtuiging meer en meer algemeen geworden, dat de schoolbibliotheek voor den onderwijzer een machtig hulpmiddel is tot ontwikkeling der leerlingen. Aan de meeste scholen in ons land is dan ook eene verzameling van kinderwerkjes voorhanden, al is die verzameling ook nog zoo bescheiden, en waar men ze nog niet vindt, daar ligt de schuld hoogstwaarschijnlijk minder bij den onderwijzer dan wel bij 't gemeentebestuur, dat zich door hem nog niet heeft willen laten overtuigen van de hooge waarde, die een schoolbibliotheek heeft. Men vreeze dan ook niet, dat ik voornemens ben hier het nut der schoolbibliotheken in den breede uiteen te zetten. Waar allen reeds vooraf overtuigd zijn, komt eene bewijsvoering niet zeer te pas en ik zou moeten vreezen weinig aandacht te vinden voor een betoog, dat niemand noodig of wenschelijk acht. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat, waar men algemeen van het nut der schoolbibliotheken overtuigd is, er nog dikwijls te weinig zorg wordt besteed aan de keuze der werkjes, die men zijnen leerlingen in handen zal geven. En toch is die keuze van het grootste gewicht. Het is er zeer verre van af, dat men ieder boek, 't welk voor de jeugd geschreven heet te zijn, onvoorwaardelijk een plaats in de schoolbibliotheek kan gunnen. Een oppervlakkige kennismaking met den stroom van kinderlectuur, die ons ieder jaar - vooral tegen Sint Nicolaas - tegemoet treedt, geeft ons reeds spoedig de overtuiging, dat er vrij wat kaf onder 't koren schuilt; en wie zich de moeite geeft een aantal dier werkjes nauwgezet te doorlezen, die komt misschien tot de verzuchting: Ook hier achten zich velen geroepen, maar zijn weinigen uitverkoren! Ik zal in 't kort nagaan aan welke eischen een werkje voor de schoolbibliotheek m.i. dient te voldoen. Men kan veilig in de eerste plaats dezen eisch aan kinderlectuur stellen, dat zij onderhoudend zij. Het boek moet den lezer boeien, anders legt hij het ter zijde. 't Is natuurlijk, dat het kind in dit opzicht evenzoo handelt als de volwassene. Hoe eenvoudig die eisch ook is, om er aan te voldoen is voor den schrijver zeker geen gemakkelijke taak. Toch kunnen wij zeggen, dat vele schrijvers voor de jeugd deze voorwaarde tamelijk wel vervullen, al zien wij ook spoedig eenige auteurs de lievelingen van hun jeugdige lezers en lezeressen worden. Sommige schrijvers schijnen geen anderen eisch voor kinderlectuur te kennen dan deze. Wanneer slechts wat zij schrijven, door de jeugd met graagte gelezen wordt, dan achten zij de zaak gezond en schrijven er maar op los, terwijl hunne kieskeurigheid op de middelen, waarmee zij de aandacht der kinderen boeien, steeds minder wordt. De onderwijzer evenwel, die wenscht, dat zijn schoolbibliotheek hem helpe bij de vorming van 't gemoed en de ontwikkeling van 't verstand zijner leerlingen, moet aan het boek een hoogeren eisch stellen, dan dat het alleen een kind een paar uren aangenaam doe doorbrengen. Vorming van 't gemoed en ontwikkeling van 't verstand, hiernaar heeft de schrijver te streven - en er dient bijgevoegd, de meeste schrijvers van kinderwerkjes streven daarnaar, al slaan zij soms een vreemden weg in om dat doel te bereiken. De kinderen hebben een eigenaardige logica. Zij noemen personen en zaken goed of kwaad en passen hun kinderlijken maatstaf ook op de figuren in hun leesboek toe. Uitmuntend - wanneer de schrijver hun die taak maar niet te moeilijk maakt. Neemt bijv. den held uit de ‘Reis om de wereld in tachtig dagen’, van J. Verne, Om een weddenschap, een gril, waagt hij de helft van zijn vermogen, zijn eigen leven en dat van vele anderen. Handelt hij uit een goed beginsel? Neen, zeggen wij. Maar de jonge lezer zal tot een andere conclusie komen, waartoe niet weinig meewerkt, dat de held in al zijn plannen, hoe dolzinnig ook, slaagt. Wat de held van een verhaal zegt of doet, is het kind in den regel geneigd te bewonderen. Hiermee moet de schrijver rekening houden; niet, dat hij alleen volmaakte personen mag doen optreden, maar waar de held van 't pad der deugd afwijkt, moet den leerling de mogelijkheid benomen worden, zoo'n feit verkeerd te beoordeelen. In ‘De gevaren der wildernis’ van Dr. Bird, bewerkt door F. Hoffmann, verhaalt Nathan, een kwaker, die zich onder de blanken uitgeeft voor een vijand van bloedvergieten, maar in 't geheim, zooveel Indianen vermoordt als hem mogelijk is, aan den held van 't verhaal, hoe de Indianen alles doodden, wat hij liefhad en vraagt daarop: ‘Zeg vriend, wanneer zij u een dergelijk lot bereid hadden, wat zoudt gij dan gedaan hebben?’ ‘Ik?’ roept Roland, ‘ik zou hun een eeuwigdurenden krijg verklaard hebben, ik zou hun voortdurende wraak gezworen en hen opgezocht en zonder ophouden vervolgd hebben. Bij dag en bij nacht, in zomer en winter, aan de grenzen en in hun eigen land, tot in hunne dorpen en hutten zou ik de ellendelingen vervolgd hebben, tot den dood toe. Want zoo iets zou niet alleen wraak, het zou ook plicht zijn jegens mijne medemenschen, die een gelijk lot had kunnen treffen!’ Aan deze juist niet zeer Christelijke ontboezeming schijnt de schrijver tenvolle zijne goedkeuring te verleenen. De jeugdige lezer tenminste doet dit zonder eenigen twijfel, daar niets hem waarschuwt voor de klip, waarop zijn zedelijk gevoel hier stranden kan. Om die uitdrukking alleen zou men het boekje dienen af te keuren. Voor wien deze uitspraak wat gestreng voorkomt, kan ik er bijvoegen, dat in het gansche werkje bijna niet anders wordt gedaan, dan een menigte Indianen doodslaan, geheel volgens het recept door vriend Roland zoo even gegeven. Dezelfde fout als in het aangehaalde boek vindt men in de meeste werkjes over Amerika en de Indianen. In de jongensboeken van Mayne Reid en vooral van Aimard wordt het dooden van een mensch met meer onverschilligheid behandeld dan waarmee wij het sterven van onze kat zouden kunnen aanzien. In een der boeken van Aimard - ik herinner mij niet welk - wordt een bende roovers van circa vijftig man gevangen genomen. Er zit natuurlijk niet anders op dan ze allemaal dood te maken en om nu eens van den gewonen weg af te wijken, wordt aan de heeren verlof gegeven zich zelven van kant te maken. Zij gaan dus op een rij staan, nummer een krijgt een dolk en zendt zich met een ui de eeuwigheid in, waarna de tweede den dolk neemt en 't zelfde doet; tot den laatste toe. 't Is bepaald een vermakelijk tooneel voor den jongen, die het leest. Zeker zijn de werkjes van Aimard en Maine Reid onderhoudend geschreven en worden ze door de jeugd verslonden, maar waar blijft de eisch, dat de lectuur een veredelenden invloed op 't gemoed van het kind uitoefene? Dergelijke werkjes zijn, dunkt me, in een goede schoolbibliotheek niet op hun plaats. Wanneer wij aan de kinderlectuur den eisch stellen, dat zij in geen enkel opzicht den eerbied poogt te ondermijnen, dien het kind aan ouders en onderwijzers verschuldigd is, dan zegt iemand misschien: Dat spreekt van zelf en geen schrijver zal zich daaraan bezondigen. Laat mij hier een bladzijde overschrijven uit het werkje: Uit den ouden schooltijd, eene vertelling van P.F. Brunings. ‘Mijnheer Van der Leit, het hoofd onzer school,...... .......................................................................................... ‘Ik heb me na dien tijd dikwijls afgevraagd en ik vraag het me nog af, wat toch die oude “meesters” in opstand heeft gebracht tegen dien eeretitel van “Meester” - 't was immers geen scheldnaam? Meesters in de rechten, en in de letteren, zijn dat geen menschen, die het Mr. met rechtmatigen trots vóór hun naam plaatsen, omdat ze dien titel hebben verworven door geestelijke inspanning en noeste vlijt? - Wat vooroordeelen niet al doen; wat ze niet al uitwerken op het brein van menschen, die in menig opzicht boven hun gewone medemenschen staan! De schoolmeester werd vroeger gebruikt als stoplap. Niet alleen was hij voorzanger in de kerk, maar ook klokluider, en hij leefde letterlijk van den afval. - Zoo was 't in een betrekkelijk barbaarschen tijd; maar toen de schoolmeester een hoogere plaats begon in te nemen en sommigen hunner met professoren in knapheid konden wedijveren, wilden ze geen “Meester”, maar ze moesten “Mijnheer” zijn, evenals hun kleer- en schoenmaker.’ - Wat dunkt u, waarde collegaas, van dit betoog! Doet 't u niet goed aan 't hart, die vergelijking met meesters in de rechten en professoren? Overvalt u geen huivering bij 't terugdenken aan dien afval, waarvan wij of onze voorgangers vroeger leven moesten? Hoe ingenomen nu zeker ieder onderwijzer ook zijn zal met het gunstig oordeel, door den schrijover hem en zijn collegaas geveld, toch denk ik niet, dat hij er hoogen prijs op stellen zal dit oordeel onder de oogen van zijn leerlingen te brengen. Mogelijk maakt iemand zich bezorgd, dat de leerling 't verschil tusschen nu en vroeger toch nog zoo heel groot niet vindt, waar hij misschien ziet, dat ook zijn meester zich nog met den ‘afval’ van het voorzangerschap in de kerk | |
[pagina 2]
| |
moet voeden. Ook wil hij waarschijnlijk liever het volgende niet aan de goed- of afkeuring van de hoogste klasse zijner school onderwerpen: ‘Wat ik nog vergat te zeggen, is dit: de vrouw van mijnheer Van der Leit noemden we “juffrouw”. Ik kan 't me bijna niet meer voorstellen hoe 't mogelijk was, en om de waarheid te zeggen, vind ik, dat de vrouw van een onderwijzer minstens zooveel recht heeft op den titel van “mevrouw”, als bijvoorbeeld de vrouw van een luitenant of een ontvanger, of een ander ambtenaartje.’ Op een andere plaats citeert de schrijver een foutief opstal en zegt dan: ‘Tegenwoordig zoudt ge over zulk een opstel doen breken..... den hals breken, als ge uw leermeester niet durfdet uitlachen, waartoe ge alle recht zoudt hebben als hij u zulk een loggen dommen steen voor de voeten wierp.’ Elders beschrijft hij een ondermeester met ‘zijn mager uitgerekt gelaat, zijn vlasblond haar, zijn groote glasachtige, verwonderde oogen, zijn scherpe(n) neus, zijn hoekige baardelooze kin,’ enz. Genoeg over dit werkje; meer dan genoeg zeker om ieder onderwijzer te doen verklaren, dat hij zulke lectuur niet voor zijn leerlingen wenscht. Nog erger dan Brunings maakt het Gerard Keller in een geïllustreerd werkje, getiteld: ‘Waarom heeft hij ze ook in de kast gesloten?’ Terwijl de leeraar in 't Fransch aan een gymnasium zich even uit de klasse verwijdert, sluiten de jongens één hunner in de kast. Monsieur krijgt op de vraag: ‘Où est Schuitemaker?’ geen antwoord, vindt eindelijk 't jonge mensch in de kast en legt nu de jongens als straf op, om ieder op zijn beurt éen uur in de kast te staan. Hiertegen komt een dar ouders, een curator van 't gymnasium, in verzet, waarop diens veelbelovende zoon, door een onbedacht woord van vader daartoe aangezet, monsieur dreigt de hersens in te slaan. De oplossing van 't conflict, dat daardoor ontstaat, wordt eindelijk gevonden in de verwijdering van leeraar en curator beiden. Op een der plaatjes zit monsieur rechtop in bed naast zijn wederhelft, waarbij de kaars een reusachtige schaduw van monsieurs slaapmuts op den muur werpt. Zulke werkjes kunnen waarlijk niet dienen om den eerbied en het ontzag van den leerling voor zijn onderwijzer te verhoogen. Eigenlijk moet men zich verbazen, hoe iemand met gezonde hersenen zulk werk voor de jeugd leveren kan. Als speelt de liefde in de lectuur voor volwassenen een groote rol, in kinderboeken laten wij ze liefst weg. De Engelsche schrijver Mayne Reid schijnt in dit opzicht van een ander gevoelen te zijn; dit is ten minste op ta maken uit zijn werkje: ‘De Verlaten Hoeve’. In dit boek vinden wij op bladz. 91 een hoofdstuk, getiteld: Twee verliefden, op pag. 95 een ander: Een Huwelijksvoorstel bij volmacht. En de jongelui maken van hun liefde voor den jeugdigen lezer geen geheim. ‘Thans, nu hij wist, dat het het gelaat was van haar, die hem het leven had gered, was het thans te verwonderen, dat de teedere gezindheid, die, voor het eerst, door het portret werd opgewekt, bij het zien van de persoon zelve overgegaan was in vurige liefde? Zoo was het gegaan, het werd eene liefde, die alles overtrof en de jonge Kentuckiër sidderde, als hij aan de mogelijkheid dacht, dat zij niet wederkeerig en onbeantwoord zou kunnen zijn.’ Gelukkig voor hem is zijn vrees ongegrond. Zij: ‘Edel mensch! Hij is een held! Wie kan nalaten hem te beminnen!’ Dit zegt ze nog tot zich zelve op pag. 100, maar vier bladzijden verder kan zij 't niet langer uithouden en roept uit: ‘Ga, en krijg recht voor uwe gesneuvelde gezellen, en, als dat kan, straf voor de moordenaars. Maar bedenk, don Francisco, als gij er het slachtoffer van wordt, dan is er eene, die na u niet leven wil.’ Dergelijke hartstochtelijke gevoelens zijn in een werkje voor de jeugd niet op hun plaats. Op pag. 162 maakt de schrijver het wel wat heel erg. Men oordeele: ‘“Chingara!” siste de man “dan zul je sterven! En daarna kan je zuster toch mijne vrouw worden, zonder dat gij het ziet. Ha! misschien wel iets dat niet zoo eervol is, - mijne “margarita!” De vreeselijke bedoeling, die in het laatste woord lag en door Miranda goed begrepen werd, deed dezen zich half oprichten op hetzelfde oogenblik, dat hij ruk gaf aan de koorden rond zijne vuisten.’ Mijn leerlingen zullen wel niet zoo vlug van begrip zijn als Miranda en ik zal ze niet in de gelegenheid stellen hunne hersens hierop te vermoeien of mij om inlichtingen te vragen. Het werkje, dat behalve 't reeds genoemde aan dezelfde fout lijdt als de meeste boeken over Indianen, waarover ik reeds sprak, verdient geen plaats in een goede schoolbiblotheek. Enkele werkjes heb ik besproken en hun aantal zou nog met verscheidene te vermeerderen zijn, waaruit blijken kan hoe dikwijls en op hoe velerlei wijzen een schrijver zondigen kan tegen den eisch, dat kinderlectuur moet strekken tot vorming van 't gemoed des kinds. Mij rest nu nog de wijze te beschouwen, waarop de boeken voor de Schoolbibliotheek medewerken tot ontwikkeling van 't verstand. Hoewel deze eisch van niet minder gewicht is dan de voorgaande, kan ik toch in de behandeling korter zijn. Ik bepaal mij er toe, er op te wijzen hoe verschillende schrijvers, en sommige met niet gering succes, gepoogd hebben aan dien eisch te voldoen en daartoe de stof voor hun werkjes meestal hebben gevonden op 't gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuurkennis. Ik noem hier alleen Louwerse, Andriessen en J. Hendrik van Balen. Slechts omtrent één schrijver wensch ik nog iets op te merken, om daarmee mijn beschouwing te eindigen. Een der vruchtbaarste schrijvers op dit gebied is Jules Verne. Zijn ‘Wonderreizen’ zijn algemeen bekend en worden ook door de Nederlandsche jeugd met graagte gelezen. Terwijl door ieder verhaal een romantischen draad loopt, die zelfs oudere lezers voortdurend in spanning houdt, brengt de schrijver zijn helden in alle deelen der wereld, op den bodem der zeeën en in het binnenste der aarde, in de hoogste luchtlagen en zelfs daarbuiten; daarbij weten zij alle natuurkrachten in hun voordeel aan te wenden en maken gebruik van alle ontdekkingen en uitvindingen, die op natuurgebied zijn verricht, zelfs van verscheidene, die nog gevonden moeten worden. In al de werkjes ligt een schat van wetenwaardigheden verspreid, die een hoog denkbeeld doet opvatten van de kennis des schrijvers, terwijl de wijze, waarop hij al hetgeen de wetensschap 't op gebied van aardrijkskunde, natuurkunde, dier- en plantkunde, scheikunde en cosmographie heeft aan 't licht gebracht, weet te gebruiken en te combineeren tot de meest verrassende resultaten, de hoogste bewondering verdient. Voor onze schoolbibliotheken zijn de wonderreizen van Jules Verne voor 't groote meerendeel totaal ongeschikt. 't Is voor mij zelfs zeer de vraag of zij voor de rijpere jeugd geschikt te achten zijn. De schrijver heeft m.i. zijn doel verre voorbij gestreefd. Waar hij de jeugd nuttige kennis wil mededeelen, begeeft hij zich meestal op een weg, waarop het kind hem onmogelijk volgen kan. Van den rijken schotel der natuurwetenschappen kunnen wij de schooljeugd slechts enkele kruimels toereiken. Er zijn tal van onderwerpen, die onbesproken blijven en waarvan de leerlingen dus zelfs geen flauw begrip krijgen. Hoe kunnen zij dan bij mogelijkheid den schrijver begrijpen, waar hij de nieuwste toepassingen van die onbekende natuurkundige waarheden gebruikt tot allerlei doeleinden? Nemen we bijv. de electriciteit. Welk onderwijzer zal beweren, dat hij in de school van die natuurkracht een goed begrip kan geven of er de meest bekende toepassingen van verklaren? Maar Verne laat telefoon en fonograaf gebruiken (‘Avonturen van een Chinees’), ontwikkelt door electriciteit warmte, die voldoende is om een luchtballon drijvende te houden (‘Vijf weken in een luchtballon’) en laat het vaartuig van kapitein Nemo geheel door electriciteit voortbewegen (‘20,000 mijlen onder de zee’). De scheikunde als wetenschap behoort op de lagere school niet te huis; maar Verne vervaardigt nytro-glycerine (‘Het geheimzinnige eiland’) en gebruikt dynamiet en vloeibaar koolzuur (‘Het monsterkanon van Staalstad’). Wat begrijpen de leerlingen van de cosmographische verschijnselen in ‘De reis naar de maan’ en ‘Hector Servadac’? Voorbeelden, die nog met vele andere te vermeerderen zouden zijn, om te bewijzen, dat de schooljeugd weinig voordeel kan trekken van de wetenschap, die in de werkjes van J. Verne is opgehoopt. Zelfs kan men gerust zeggen, dat een jongen van zestien jaar geen stumperd moet zijn, om deze boeken goed te begrijpen. Daarbij komt nog iets de moeilijkheden en de verwarring, die al deze geleerdheid in de jeugdige hersenen moet veroorzaken, grootelijks vermeerderen. Af en toe maakt de wetenschap plaats voor de phantasie van den schrijver; en er is vrij wat kennis voor noodig om deze twee overal behoorlijk te scheiden. Dit is vooral 't geval in ‘De reis naar de maan,’ ‘Hector Servadac,’ ‘Naar 't binnenste der aarde,’ ‘20,000 mijlen onder de zee,’ ‘Eldorado of het Monsterkanon’ en mogelijk in meer andere. Ik ben in mijn bespreking van dezen schrijver wat uitvoerig geweest, omdat de ontzaglijke aftrek, dien zijn geestesprodukten vinden, mij doet vermoeden, dat zij ook door verscheidene onderwijzers aan hunne leerlingen worden voorgelegd. Ik wensch hiermee mijn beschouwing te eindigen. Mocht ik geslaagd zijn vooral deze gedachte levendig te doen worden: De keuze van geschikte werkjes voor de schoolbibliotheek is van 't grootste gewicht en eischt een nauwgezet onderzoek. En nu wensch ik ten slotte de aandacht te vestigen op het feit, dat dit nauwgezette onderzoek voor den onderwijzer tamelijk moeilijk is. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat er nog zoo weinig critiek wordt uitgeoefend op dit gebied. Terwijl aan de meeste romans, kort, na hun verschijnen, in de letterkundige tijdschriften eene recensie te beurt valt; wetenschappelijke werken herhaaldelijk in verschillende vakbladen worden aangekondigd en beoordeeld; de schoolbladen bijna niets van wat op schoolgebied in druk verschijnt onopgemerkt laten voorbijgaan; terwijl het publiek alzoo steeds wordt voorgelicht, geschiedt van dit alles bijna niets ten opzichte van de kinderlectuur. Hoogstens leveren sommige dagbladen af en toe uit den aard der zaak zeer oppervlakkige recenses van eenige kinderboeken, liefst van een heel stapeltje tegelijk en vindt men een enkele maal een beoordeeling van een paar werkjes voor de jeugd in een letterkundig tijdschrift. Daardoor wordt de taak van den onderwijzer, die werkjes voor zijne schoolbibliotheek moet kiezen, moeilijk. In den regel is hij niet in staat eene ruime keuze te doen. Worden toch de hoofden van scholen met present-exemplaren door de uitgevers vrij geregeld op de hoogte gehouden van wat er op schoolgebied verschijnt, uit den aard der zaak is dit niet het geval met boeken voor de schoolbibliotheek. Veelal blijft hem alleen de hulp van den boekhandelaar over, die eenige werkjes welke hij juist in de winkelkast heeft staan, ter inzage geeft. De vraag verdient m.i. ernstige overweging, of het niet op den weg der schoolbladen ligt, zich ook op dit gebied te bewegen, meer dan tot nu toe 't geval is. Het zou den hoofden van scholen bij hunne keuze eene gewenschte hulp verschaffen, wanneer de schoolbladen geregeld aankondigingen en flinke beoordeelingen bevatten van 't voornaamste, dat op 't gebied van kinderlectuur verschijnt.
J. Stamperius. Amsterdam. |
|