Over kinderlectuur
(1910)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[Over kinderlectuur]'t Zal misschien een dertig jaar geleden zijn, toen mij voor de eerste maal de zorg voor een schoolbibliotheek werd opgedragen. Er was voor de hoogste klasse van de school, waaraan ik als jong onderwijzer in betrekking trad, een kleine boekverzameling, welke ik thans moest beheeren, ordenen en aanvullen. Dat was een gewichtige opdracht; en ik herinner me nog goed, hoe ik mij op een vrijen middag voor de boekenkast zette, om den inhoud te inspecteeren. 't Eerste jongensboek, dat mij in handen kwam, was uit het Engelsch vertaald en getiteld: ‘De gevaren der wildernis’. Ik sloeg het op goed geluk open en las: ‘Zeg vriend’, vroeg de kwaker Nathan aan Roland, ‘zeg vriend, wanneer zij u zulk een lot bereid hadden, wat zoudt gij dan gedaan hebben?’ Aan deze juist niet zeer christelijke ontboezeming hecht de hoorder, een kwaker nog wel, zijn volle goedkeuring. En blijkbaar doet de schrijver dit ook. Want toen ik het boek ging lezen, bleek me spoedig dat de Roodhuiden | |
[pagina 4]
| |
overal behandeld werden volgens het krachtig recept, door vriend Roland in zulke welsprekende taal voorgeschreven. Het heeft mij altijd wel verwonderd, hoe de Indianen-romans, van Aimard c.s., langen tijd zulk een verbazenden opgang hebben kunnen maken. Ook in ons land. Bij kinderen, bij ouders en opvoeders. Van de eerste verwondert het mij niet. De Aimard-lectuur, om al deze boeken naar den meest vruchtbaren schrijver op dit gebied te noemen, de Aimard-lectuur is vol afwisseling en houdt den jeugdigen lezer voortdurend in spanning. De knaap leeft met zijn boekenhelden mee, met ‘Vrijkogel’, met ‘Edelhart’ en ‘Lederkous’, die 't elk alleen tegen een dozijn bloeddorstige Roodhuiden durven opnemen, en hoe ook belaagd en door duizend gevaren omringd, telkens door hun ongelooflijke onversaagdheid over hun vijanden weten te zegepralen. Dat jongens zulke boeken mooi vinden en er al meer van willen lezen, zoolang tot zij er blasé van zijn, valt te begrijpen. Maar niet, dat ouders en onderwijzers zoo langen tijd zijn voortgegaan deze lectuur hun kinderen in handen te geven en voor hen geschikt te achten. Want òf men ontkent den invloed der lectuur op de zedelijke vorming van het kind, - en 't zou een stout beweren zijn dit te doen - òf men moet toegeven, dat die bloederige, de fantasie in hooge mate prikkelende Indianen-verhalen, waarin een moord, zoo 't slechts een roodhuid geldt, niet geteld, ja zelfs toegejuicht wordt, alles behalve geschikt zijn om edele gezindheden te wekken en gezonde begrippen van naastenliefde en verdraagzaamheid aan te kweeken. Dat deze soort kinderlectuur nog in een ander opzicht valt af te keuren, hoop ik straks aan te toonen. Intusschen, al is de bloeitijd der Indianen-romans van Aimard en zijn navolgers voorbij, nog altijd worden deze boeken herdrukt en aangekondigd, en dus waarschijnlijk ook gelezen. En | |
[pagina 5]
| |
telkens verschijnen er weer nieuwe boeken in hetzelfde genre; enkele jaren geleden naar aanleiding van den Zuid-Afrikaanschen vrijheidsoorlog, die aan de fabrikanten van oorlogstuig en van kinderboeken meer voordeel heeft gebracht dan aan de voor hun vrijheid strijdende Transvalers; daarna leverden de oorlogen in het Oosten weer stof. Of men gaat in de geschiedenis een eind terug; zoo verscheen onlangs nog een jongensboek over den Krim-oorlog, ook een vertaling, waarvan de Commissie voor Kinderlectuur, benoemd door het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, verklaarde: Deze gruwelijke moordtooneelen, de afgrijselijke slachtingen, en de ijzige vreugde, waarmee een ontzettende oorlog wordt beschreven, zullen onze jeugd geven een neiging tot terugkeer naar de barbaarschheid en tot overmoedige en roemzuchtige dwaasheid. Het aantal boeken van deze soort dat in ons land, meest in den vorm van vertalingen, nog altijd verschijnt, is groot genoeg om een waarschuwing er tegen hier een plaats te geven.
Ook het tweede boek, dat ik uit de kast nam, was een vertaling. ‘De verlaten Hoeve’ was de titel en 't behoorde eveneens tot de avontuurlijke verhalen uit het ‘verre westen’. Ik bladerde wat in het boek, tot ik op een bladzij stiet, waar een nieuw hoofdstuk begon met den aantrekkelijken titel ‘Twee verliefden’. Ik las: ‘Thans, nu hij wist dat het 't gelaat was van haar, die hem het leven had gered, was het thans te verwonderen, dat de teedere gezindheid, die, voor het eerst, door het portret werd opgewekt, bij het zien van de persoon zelve overgegaan was in vurige liefde? Zoo was het gegaan, het was een liefde, die alles overtrof; en de jeugdige Kentuckiër sidderde, als hij aan de mogelijkheid dacht, dat zij niet wederkeerig, dat zij onbeantwoord zou zijn. Gelukkig is zijn vrees ongegrond. Zij: ‘Edel mensch! Hij is een held! Wie kan nalaten, hem te beminnen?’ | |
[pagina 6]
| |
Een medeminnaar is er natuurlijk ook. ‘Chingara!’ siste de man, ‘nu zul je sterven. En daarna zal zij mijn vrouw worden. Ha, misschien wel iets, dat niet zoo eervol is: mijne Margerita!’ Hoewel ik reden had te onderstellen, dat mijn leerlingen minder vlug van begrip zouden zijn dan gezegde Miranda, achtte ik het toch beter het boek, waarin meer zulke fraaie tirades voorkwamen, uit de bibliotheek te verwijderen. Men zou zich kunnen afvragen, of dan werkelijk de buitenlandsche schrijvers voor de jeugd zoo ver bij ons achterstaan, zoo weinig begrip hebben van opvoeding en wat past voor een kind, dat zij klakkeloos dergelijke dingen in hun boeken kunnen zetten. Want het werk, waaruit ik 't aangehaalde moois afschreef, was niet het eenige in dit genre; en is het ook in dezen tijd niet. Nog altijd worden er boeken voor de jeugd uit vreemde talen in de onze overgebracht, welke een schande zijn voor wie zich op zulk een wijze aan kinderen bezondigen. Boeken, waarin de hartstocht der zinnelijke liefde op tal van bladzijden te voorschijn komt, waarin, erger nog, op verhoudingen wordt gezinspeeld of toestanden worden beschreven, waarvan men kinderen onkundig behoort te laten. Een paar jaar geleden werd mij nog een boek ter recensie toegezonden, ‘Het geheim van Roland Trevor’ geheeten, waarin ik de volgende tirades aanstreepte: Van haar: Een slechts vluchtige liefde kon Sheila niet koesteren; de liefde van dat trouwe, edele hart was een liefde voor eeuwig. Rampen zouden niet in staat zijn om die te verbreken. Zelfs al wist ze, dat de man dien zij beminde, een misdaad had begaan, dan nog zou ze hem liefhebben! Van hem: Iets groots en verhevens was er in zijn voorkomen. Fier droeg hij het hoofd op de prachtig gevormde schouders. Hij had gitzwart haar; donkere oogen blikten van onder het overhangend voorhoofd. Die oogen | |
[pagina 7]
| |
konden vurig en hartstochtelijk fonkelen; zagen ze toornig, dan straalde er een sombere gloed uit. Doch als Henry Trevor glimlachte, dan was het de bekoorlijkste glimlach, waarmede een man ooit een vrouwenhart veroverd heeft. Zeker, men kan lachen om zulken bombast, waarvan het boek vol is. Maar men mag zich toch ook afvragen, hoe iemand met gezonde hersens, schrijver, vertaler of uitgever of alle drie, zóó iets geschikte lectuur voor jongelieden achten kan. Want het boek draagt als ondertitel het opschrift: ‘Een verhaal voor meisjes’ en verscheen, de vertaling bedoel ik, in 1904.
Er is dus nog reden voor de vraag, die ik zooeven stelde: Of het den buitenlandschen auteurs, die voor kinderen schrijven, zoo geheel aan paedagogisch inzicht ontbreekt, dat zij werkelijk niet weten hoe ongeschikt dit alles is als kinderlectuur? Er zijn er, waarbij dit zeker 't geval moet zijn. Evenals er in ons land steeds lieden gevonden worden, die zulke dingen vertalen en anderen, die ze uitgeven en verkoopen. Maar de voornaamste reden is toch, meen ik, een andere. Men weet, dat Nederland de twijfelachtige eer geniet, zoo ongeveer het eenige land te zijn, dat niet bij de Berner Conventie, die internationaal den letterkundigen eigendom beschermt, is aangesloten. Nederlandsche uitgevers mogen op alles, wat in het buitenland in druk verschijnt, de hand leggen, het laten vertalen en in 't licht geven, zonder zich om de eigendomsrechten van den auteur en den oorspronkelijken uitgever te bekommeren. Onze wetten beschermen den vreemdeling hiertegen niet. 't Omgekeerde geldt natuurlijk ook. Deze leemte in onze wetgeving, op zich zelf reeds uit een zedelijkheidsoogpunt af te keuren, heeft bovendien 't verderfelijke gevolg, dat Nederland overstroomd wordt met vertalingen. Zoo groot prul kan een in 't buitenland ver- | |
[pagina 8]
| |
schenen werk haast niet zijn, of er is altijd nog een Nederlandsch uitgever te vinden, die het vertalen laat en in den handel brengt. Stapels vertaalde romans verlaten onze drukpersen. Geen Nederlandsch dagblad, geen weekblad of maandschrift bijna, geen advertentieblaadje zelfs, of men vindt er feuilletons in, die alle, alle uit vertalingen bestaan. Zelfs onze grootste en deftigste kranten doen hieraan mee. Waarom ook niet? De wet geeft verlof, auteurs-honorarium behoeft niet betaald te worden; en vertalen... och, dat kan bij ons, waar ieder vreemde talen leert, haast alleman. Een uitgever vertelde mij eens, dat hij kans zag voor een paar tientjes den diksten Engelschen roman vertaald te krijgen. Dat er voor 't geven van een goede vertaling nog iets meer noodig is dan een oppervlakkige kennis der vreemde taal, dat men om te vertalen eigenlijk twee talen uitstekend kennen moet, de eigene en de vreemde, dat ook aan een vertaling eischen van letterkundige schoonheid gesteld mogen worden, bedenkt men natuurlijk niet. En hoe 't met die kennis der vreemde taal, waaruit vertaald wordt, somtijds geschapen is, dat begrijpt men 't best wanneer eens het omgekeerde plaats heeft en een buitenlander het oog op een Nederlandsch boek laat vallen. Zoo ontving ik onlangs het volgende briefje, dat betrekking heeft op een door mij geschreven boek voor de jeugd: Weledele Heer! Ik heb natuurlijk aan den Duitschen auteur, die zoo uitstekend onze taal verstond en mij de eer wilde aandoen een werk van mijn hand te vertalen, geantwoord dat er van voorwaarden geen sprake kon zijn, zelfs niet van een verlof of weigering; wanneer hij mij een present-exemplaar | |
[pagina 9]
| |
van zijn vertaling zenden wilde, zou dat reeds meer zijn dan ik eischen kon. Gelukkig zijn niet allen, die zich met vertaalwerk bezighouden, van die kracht; en wij Nederlanders verstaan vreemde talen beter dan een vreemdeling de onze. Doch de letterkundige waarde nog daargelaten, ligt het toch voor de hand, dat al dit vertaalwerk, waartoe de wet volle vrijheid laat, onze eigen letteren drukken moet, al was 't alleen reeds hierdoor dat de Nederlandsche auteurs, toch reeds in slechter conditie, omdat de taal, waarin zij schrijven, die is van een klein volk en buiten de grenzen bijna niet gelezen wordt, de plaats die hun arbeid toekomt door allerlei vertaalwerk betwist zien. Waarlijk, de naam ‘broodschrijver’, ten onrechte schimpend aan hen gegeven die van hun pen leven moeten, zou alleen reeds hierom op weinig Nederlandsche auteurs toepasselijk zijn. Met schrijven wordt in ons land niemand rijk; wat misschien nog zijn goede zijde heeft. 't Aangevoerde geldt ook voor de kinderlectuur. Men moet, als steller dezes, zich een kwarteeuw op dit gebied bewogen hebben, om te weten welk een volharding er, voor schrijver en uitgever, noodig is om den strijd tegen den gestadigen toevoer van vertaald buitenlandsch goed vol te houden. Laat ik erkennen, dat de toestand beter wordt. Er is, in beschaafde kringen, in de laatste jaren veel meer belangstelling voor goede kinderlectuur dan vroeger; wat waarschijnlijk samenhangt met de sterk toenemende belangstelling in het geheele vraagstuk der opvoeding. Doch ik ben nog een antwoord schuldig op de vraag, hoe het mogelijk is dat buitenlandsche auteurs voor de jeugd schrijven op een wijze, die wij geheel in strijd achten met de eischen eener gezonde paedagogiek. Welnu, ik meen voor een deel de oorzaak te moeten zoeken in het eenvoudige feit, dat een aantal boeken, die oorspronkelijk niet voor kinderen geschreven zijn, ons in de | |
[pagina 10]
| |
vertaling als kinderlectuur worden aangeboden. De vertaler of uitgever plakt een ander etiket op het boek. 't Klinkt misschien ongelooflijk, maar het is waar: menig vertaald werk, dat wij als een verhaal voor de jeugd kennen, is oorspronkelijk niet voor kinderen geschreven of bestemd. 'k Zou daarvan heel wat voorbeelden kunnen aanhalen; al moet ik weer erkennen, dat het feit vroeger meer voorkwam dan nu. Eigenaardige gevolgen heeft die vertaalwoede soms. Zoo zijn er auteurs, die zoowel voor kinderen als voor volwassenen geschreven hebben. De Amerikaansche schrijfster Alcott is er een van, de Engelschman Marryat een tweede. Alcott heeft een en ander geschreven voor jonge kinderen en heel mooie dingen voor aankomende meisjes. Maar ook schetsen en verhalen, meestal met een paedagogisch tintje, voor volwassenen. Is 't nu niet dwaas, dat zoowat al die boeken van Alcott bij ons in vertaling als boeken voor de jeugd zijn uitgegeven? Kwaad steekt daar nu minder in, omdat een edeldenkende vrouw als Louise Alcott zeker niets geschreven heeft, dat op kinderen een slechten invloed zou kunnen uitoefenen. Maar jammer is het toch, al ware 't alleen hierom, dat nu veel moois verknoeid is om iets bruikbaars voor kinderen te krijgen. Zoo verscheen, om met een enkel voorbeeld te volstaan, indertijd van deze schrijfster een boek vol frissche paedagogiek, getiteld ‘Little boys’. Dit boek is, verkort en omgewerkt, bij ons vertaald onder den titel ‘De kostschool van meneer Beer’, een oppervlakkig verhaal van wat kostschool-avonturen, een boek waaruit geen kwaad te leeren valt, maar dat toch weinig beduidt en niet in de schaduw kan staan van het oorspronkelijke, niet voor kinderen bestemde werk. Erger is 't met Marryat. De avontuurlijke zeemansverhalen van dezen Engelschen kapitein zijn geliefde jongenslectuur, al sedert vele jaren. Zijn ‘Stuurman Flink’, om er slechts een te noemen, is een juweel van een kinder- | |
[pagina 11]
| |
boek. Doch Marryat heeft ook voor volwassenen geschreven, eveneens van die zeemansverhalen, maar pikanter, spannender nog en ten deele met een inhoud, die minder voor kinderen geschikt, maar ook niet voor hen bestemd is. Doch, en hierin is nu 't ergerlijke gelegen, ook deze werken van Marryat zijn in ons land, in vertaling natuurlijk, als boeken voor de jeugd verschenen. Een van deze boeken is bijv. ‘Percival Keene’, voor wie van dergelijke lectuur houdt wel een mooi en spannend verhaal. De intrige komt hierop neer, dat er een ongeoorloofde betrekking heeft bestaan tusschen een eenvoudig meisje en een voornaam jonkman, een betrekking, waaraan Percival Keene, de held van 't verhaal, zijn aanzijn te danken heeft. Het meisje trouwt met een marinier, 't voorname heerschap wordt kapitein van een oorlogsschip, waarop Percival een plaatsje als adelborst wordt ingeruimd. En nu begint de geschiedenis. Percival, die een vlugge snaak is, krijgt reden om te vermoeden, dat zijn vader... zijn vader niet is; hij gaat aan 't onderzoeken en ontdekt ten slotte de waarheid. Allerlei zeemansavonturen vullen verder het boek. Ik moet er bijvoegen, dat de vertaler deze ietwat scabreuze historie wel kiesch behandeld heeft; wat toch niet wegneemt, dat ieder ouder, die even nadenkt, dergelijke lectuur voor zijn kinderen niet wenschen zal. Ik moet van dit onderwerp afstappen; er zouden anders voorbeelden te over te geven zijn. Zoo is 't bekende werk van den Amerikaanschen humorist Mark Twain ‘De avonturen van Tom Sawayer’, een boek waartegen, hoe amusant het ook is, als kinderlectuur bedenkingen zijn ingebracht, door den auteur niet als kinderboek bedoeld; doch de vertaling is in ons land uitsluitend als lectuur voor de jeugd in den handel gebracht. Een enkele maal heeft men beproefd boeken, die voor volwassenen bestemd zijn, in vertaling voor de jeugd ‘om | |
[pagina 12]
| |
te werken’. Zoo zijn een paar romans van Dickens, tot kinderboeken omgewerkt, in onze taal verschenen. Mij werd eens door een uitgever het voorstel gedaan den heelen Walter Scott voor de jeugd te bewerken. Mijn antwoord, dat ik zoo iets jammer voor onze jeugd en een vergrijp aan Walter Scott zou vinden, scheen hem wel eenigszins te verbazen. Doch het is een feit, dat bij zoo'n omwerking de schoonheden van 't oorspronkelijke verloren moeten gaan; terwijl men de jeugd, die ‘dat boek immers al lang gelezen heeft’, belet om later naar 't oorspronkelijke te grijpen.
Ik keer tot mijn bibliotheekje van dertig jaar geleden terug. Tusschen de vele vertalingen vond ik nu ook een paar oorspronkelijke werkjes. Ze waren niet groot van omvang en ik zette me even neer, om ze meteen door te lezen. Het eerste was getiteld ‘ Uit den ouden schooltijd’ en geschreven door P.F. Brunings, een bekend letterkundige van die dagen. Spoedig stuitte ik op de volgende bladzijde: Ik heb mij na dien tijd dikwijls afgevraagd en ik vraag het mij nog af, wat toch de onderwijzers in opstand heeft gebracht tegen dien eeretitel: ‘Meester’. 't Was immers geen scheldnaam? Meester in de rechten, en in de letteren, zijn dat geen menschen die het Mr. met rechtmatigen trots voor hun naam plaatsen, omdat zij dien titel hebben verworven door geestelijke inspanntng en noeste vlijt? 'k Herinner me nog, hoe beleedigd ik me gevoelde door deze fraaie tirade. Als jong onderwijzer koesterde ik een grooten eerbied voor den stand, waartoe ik behoorde en voor het beroep, dat ik uit eigen vrijen wil gekozen | |
[pagina 13]
| |
had; en ik bezat gezond verstand genoeg om den spot te voelen, die in den lof, aan de schoolmeesters gebracht, verscholen lag. En toen ik enkele bladzijden verder weer een dergelijk betoog las, nu dat de vrouw van den onderwijzer geen ‘juffrouw’, maar ‘mevrouw’ heeten mag, besloot ik het boek maar op te ruimen: mijn leerlingen behoefden dat moois niet te lezen. Nu ik er nog eens over nadenk en 't werkje, dat ik bewaard heb, nog eens weer inzie, geloof ik toch niet meer, dat de schrijver de onderwijzers heeft willen beleedigen. Integendeel, 't komt me nu voor, dat hij dit alles oprecht gemeend heeft en waardeering voelde voor de onderwijzers, die hij in zijn omgeving kende en die hij vergeleek met den ouden schoolmeester, den stoplap die van den afval leefde, uit eigen jeugd. Maar dan moet men zich toch alweder verbazen, dat een verstandig man, oud-kolonel nog wel, zoo iets schrijft voor de jeugd en dat hij dus dergelijke beschouwingen geschikte lectuur voor kinderen acht. Had ik met een vertaling te doen gehad, 'k zou wellicht weer tot de onderstelling gekomen zijn, dat de auteur niet voor kinderen geschreven had en het boekje pas in de vertaling een jongensboek was geworden. Doch 't werkje was oorspronkelijk, en door de wijze van uitgave, met de leelijke gekleurde plaatjes, kennelijk voor jonge kinderen bestemd. 'k Moet dus wel aannemen, dat de heer Brunings al schrijvende zich geen oogenblik de vraag gesteld heeft of wat hij schreef voor het kind ook minder geschikt kon zijn. Doch 't verschijnsel komt meer voor, ook thans nog. Meermalen vindt men in kinderboeken opmerkingen, beschouwingen, conclusies, die niet passen voor een kind. Ze komen voor, waar men ze niet verwachten zou. In een onlangs verschenen verhaal voor de jeugd, van een onzer jonge, meest begaafde schrijfsters, zijn de kinderen toeschouwers bij het slachten van een varken. | |
[pagina 14]
| |
De auteur voelt wel, dat er hier uit opvoedkundig oogpunt iets niet in den haak is; maar in plaats van dit tooneeltje weg te laten of, wanneer zij 't niet missen kan, er over heen te glijden, zegt ze heel gemoedelijk wel te weten, dat sommige menschen zoo iets niet geschikt vinden voor kinderen, om bij te wonen; - maar, zegt ze verder, deze kinderen, van haar geschiedenis namelijk, vonden er niets bijzonders in en stonden met dezelfde gretige belangstelling naar het openhakken van het doode varken te kijken alsof het een taart was, die opgesneden werd! Dat ze 't hiermee nog erger maakt, door in haar verhaal een vraag van paedagogiek in te lasschen, waar de jonge lezers niets mee te maken hebben, begrijpt de jeugdige schrijfster blijkbaar niet. Over de vraag, of men kinderen zal laten lezen, wat voor volwassenen geschreven is, wordt verschillend geoordeeld. Er zijn er, die een bevestigend antwoord geven en meenen, dat wat werkelijk goed en schoon is, ook voor kinderen past. Zij hebben dan vooral het oog op de klassieke letteren, als bronnen van onvergankelijke schoonheid; dat iemand de moderne litteratuur voor zijn kinderen geschikt acht, vernam ik nog niet. Zoo schreef een dame onlangs, dat zij met haar vrij jonge kinderen den ‘ Gijsbrecht van Aemstel’ van Vondel las; en dat de jongelui 't mooi vonden. Dit slechts als een voorbeeld; meer zouden er te geven zijn. In zooverre nu hierin moet gezien worden een zoeken van ouders, zelf begaafd en voor de eeuwige schoonheid der klassieke letteren vervuld van een eerbied en bewondering, waarin zij hun kinderen spoedig willen doen deelen, kan men hiermee vrede hebben; zulke ouders wel zijn in staat, zelf te beslissen wat voor hun kinderen past. Maar in 't algemeen geldt toch ook hier de regel: ‘Geef het kind, wat des kinds is’. De levenskring, waarin de meeste boeken, die voor volwassenen geschreven zijn, den lezer | |
[pagina 15]
| |
verplaatsen, is een kind te vreemd; het voelt er zich niet in thuis en... hoort er ook nog niet in. Houdt het kind zoo lang mogelijk jong; ook door zijn lectuur. Wat voor volwassenen gedacht en geschreven is, wordt reeds hierdoor meestal voor kinderen minder geschikt. Omgekeerd is 't anders. Gerust kan men zeggen, dat een werkelijk mooi kinderboek, al is het nog zoo eenvoudig van vorm en inhoud, ook door ouderen met genoegen gelezen zal worden. Dit gaat m.i. zoozeer door, dat ik ouders gerust durf raden een boek voor de jeugd, dat hen zelf bij de lezing niet aantrekt, ook niet aan hun kinderen te geven.
Nog een ander oorspronkelijk werkje, eveneens van geringen omvang en van een onzer bekende auteurs uit die dagen, vond ik in mijn kast. Het was van Gerard Keller en droeg den curiëuzen titel: ‘ Waarom heeft hij ze ook in de kast gesloten?’ Een allervermakelijkste geschiedenis was dat, dien ik me nog best herinner; doch ook weer een boekje, dat men om de strekking meer voor volwassenen, hier voor onderwijzers en leeraren, dan voor de lieve jeugd geschreven zou achten. Terwijl de docent in 't Fransch aan een of ander gymnasium zich even uit het lokaal verwijdert, sluiten de jongens een hunner, den zondebok van de klasse, in de kast. Als monsieur terugkomt en vraagt: ‘Où est Schuitemakèr?’ wordt er wel gelachen, maar hij krijgt geen antwoord. Eindelijk vindt de leeraar den jongen in de kast en daar hij den dader van het misdrijf niet ontdekken kan, legt hij de geheele klasse als straf op, dat elke jongen op zijn beurt een uur in de kast zal doorbrengen. Dit geeft aanleiding tot een conflict tusschen den docent en een der ouders, curator van het gymnasium, wiens veelbelovende zoon op aanstoken van papa monsieur dreigt de hersens in te slaan. De oplossing wordt ten | |
[pagina 16]
| |
slotte gevonden door de verwijdering van leeraar en curator beiden. Op een der gekleurde plaatjes, die het boek versieren, zit de leeraar naast zijn ega overeind in bed, waarbij het nachtlicht een reusachtige schaduw van 's mans slaapmuts op den muur teekent. Een amusant boekje; maar ongeschikt voor kinderen. En een werkje, dat mij aanleiding geeft iets te zeggen over zeker soort kinderlectuur, die vooral in de laatste jaren in zwang gekomen is.
Onze jeugd gaat, om het zacht te zeggen, niet gebukt onder een te sterk gevoel van tucht. Duidelijker gesproken: er heerscht onder de jongelieden van beiderlei kunne, vooral onder hen, die de middelbare scholen en gymnasia bevolken, een bijna absoluut gemis aan ontzag en eerbied voor ouderen en meerderen. Er zijn leeraren aan hoogere-burgerscholen, die letterlijk geen leven hebben; die slechts door allerlei kunstmiddelen, soms door consessies, welke een volwassene tegenover knapen onwaardig moesten zijn, zich staande weten te houden. Sommigen zien zich genoodzaakt, na enkele jaren tobben, waarin somtijds hun gezondheid een gevoeligen knak gekregen heeft, hun ontslag te nemen en een anderen werkkring te zoeken. Anderen blijven, noodgedwongen, in hun betrekking, lijdend onder het neerdrukkend gevoel, dat door 't gebrek aan orde bij hun lessen de resultaten van hun onderwijs immer beneden peil blijven, terwijl van zedelijken invloed op hun leerlingen heelemaal geen sprake is. Aan meisjesscholen is de toestand niet beter, integendeel. Men moet de vrouwen beklagen, die aan de wreede plagerijen - ik gebruik geen te sterke uitdrukking, - van onze bakvischjes zijn overgeleverd. Wie meent dat ik overdrijf, kent den toestand aan onze scholen niet; al geef ik dadelijk toe, dat mijn schildering niet voor alle leeraren en leeraressen geldt. Zelfs voor de meesten niet; maar zeker waar is | |
[pagina 17]
| |
het, dat er op onze inrichtingen van voortgezet onderwijs een gemis aan tucht te constateeren valt, waaronder onderwijs en opvoeding ontzaglijk lijden. Trouwens ook in de huiselijke opvoeding is dit gebrek aan tucht een verschijnsel, te bedenkelijker naarmate het algemeener is. Het ligt niet op mijn weg, de oorzaken van deze fout in de opvoeding na te gaan. Ik wil slechts het feit zelf constateeren. Dat het ernstig is, wordt door onze beste paedagogen erkend. Ook de lectuur voor de jeugd is niet buiten den invloed van dit verschijnsel gebleven. Hoe lang is 't al geleden, dat ‘De brave Hendrik’ hèt leesboek op alle lagere scholen was? Dat ‘Vader Jacob’, ‘Moeder Anna’ en ‘Oom Willem’ zich beijverden, de jeugd het goede voor te houden en een afschrik te doen krijgen voor het kwade? Dat de gedichtjes van Van Alphen gemeen goed waren en in geen gezin werden gemist? Zoo heel lang nog niet. En toch, hoe ver staan we nu reeds van dien tijd en die opvatting af! Daar is in de laatste jaren een bijzonder soort meisjes-, of laat ik nauwkeuriger aanduiden: jongedames-lectuur verschenen. Zooals 't meer gaat, is een schrijfster van talent, wier boeken bij onze bakvischjes ontzaglijken bijval vinden, er mee begonnen, en heeft haar voorbeeld navolging gevonden bij vele andere auteurs van meisjesboeken. En gelijk gewoonlijk bezitten die navolgingen niet de deugden van 't oorspronkelijke, maar wel de gebreken in meerdere mate. Ik wil geen namen noemen, omdat het mij slechts te doen is om de verschijnselen, die zich in de kinderlectuur voordoen, in 't algemeen te karakteriseeren. Enkele van die meisjesboeken staan in mijn kast en ze blijven er staan, omdat ik ze aan geen enkel kind cadeau geven wil; wat anders met de vele boeken, die mij worden toegezonden, nogal eens het geval is. ‘ Nel de Ontembare’ | |
[pagina 18]
| |
heet er een van; zegt de titel al niet genoeg? ‘ Nicoline’ heet een ander, waarvan 't bijgevoegd prospectus ter aanbeveling vermeldt: ‘Een dol leuk boek, brengt opschudding in de meisjeswereld!’ Sla nu zoo'n boek eens op. Begin maar op de eerste pagina. Doch let eerst even op het goed geslaagde plaatje tegenover den titel, waarop een drietal meisjes in halflange kleeren eenige jongens van 't gymnasium tegenkomen. En zie nu de manier, waarop een van de jongelui de meisjes in 't voorbijgaan begluurt; en merk even op, hoe dat eene meisje half omkijkt... mompelt ge niet: ‘Als dat mijn dochter was!’ En begin nu te lezen: ‘Toe Nan, wees een engel, en haal jij even de kaart van... van... Neen maar, verbeeldt je eens kinderen, nu weet ik niet eens van welk land. Wel een schitterend bewijs hoe uitstekend ik mijne aardrijkskunde heb geleerd!’ Ge meent als vader misschien, dat ge uw dochter naar zoo'n dure school zendt om wat te leeren; en mogelijk oordeelt ge wel, met Dr. Gunning, dat voorzeggen, spieken of hoe de jongelui 't noemen, een zedelijk kwaad is, te grooter naarmate 't meer algemeen voorkomt. Maar zoo is de leer van zulke jonge-meisjeslectuur niet. Daarin heet het, met hulp van buurmeisjes, en als dat niet gaat, met een goede dosis brutaliteit er zich doorheen te slaan. Als de juffrouw binnenkomt... maar hoor eerst even de beschrijving, die van de leerares gegeven wordt. Klein schriel oud-meisje, met een teint als eene appelschil, maar niet die van eene bellefleure, 't deed je meer aan eene zilveren pippeling denken. De lorgnet op het fijne, puntige neusje gaf haar een geleerd uitzien. | |
[pagina 19]
| |
jonger uit te zien dan zij was: ze droeg steeds rose of hemelsblauwe linten sierlijk om haar hals gestrikt, of een veel te breeden kanten kraag. Noch het eene, noch het andere flatteerde haar bizonder, maar deed integendeel haar groezelig-gele teint nog meer uitkomen. 't Begin der les verloopt als gewoonlijk. Nannie van Hoven krijgt de eerste beurt en dreunt haar les op, zonder een enkelen keer te haperen. ‘Schitterend, Nan!’ riep Nicoline en ze klapte gedempt in de handen. De meisjes gaan druk aan 't babbelen, zonder op het verbieden van de leerares acht te geven. Een der bakvischjes heeft een brief van een jongen gekregen, en dat is natuurlijk een te interessant onderwerp om niet alle aandacht in beslag te nemen. Nicoline meent door haar stout optreden alle kans ‘op een beurt’ bezworen te hebben; want de juffrouw geeft nooit beurten aan wie er om vragen. Doch geen regel zonder uitzondering. Reeds is de les bijna ten einde... ‘Nicoline, vertel mij eens alles wat je van de inwoners van Java weet’, - klonk op eens juffrouw Doorens' stem. We behoeven niet verder te lezen, om den aard van het boek te leeren kennen. Die is uit het aangehaalde behoorlijk duidelijk. Natuurlijk speelt de door een der | |
[pagina 20]
| |
meisjes ontvangen brief verder een voorname rol. De afloop kan den volwassen lezer onverschillig zijn. Onze bakvischjes denken er natuurlijk niet zoo over. Die vinden Nicoline ‘dol leuk’ en verslinden dergelijke boeken. Ik herhaal, wat ik in den aanvang van een ander soort kinderboeken zei: Of men ontkent den invloed van lectuur op de zedelijke vorming van het kind, - en 't zou een stout beweren zijn dit te doen, - òf men moet toegeven, dat dergelijke boeken een verderfelijken invloed kunnen uitoefenen op de karaktervorming van 't opkomend vrouwelijk geslacht. Laat ik er, duidelijkheidshalve, nog iets bijvoegen. De Brave-Hendriklectuur van een halve eeuw geleden wenscht niemand terug. Laat het kind, de aankomende knaap, het jonge meisje, zich vrij uitleven; laat ze genieten van hun heerlijke jeugd. En 't kinderboek moge daarvan een blijden weerklank geven. Ik heb zelf, in menig boek dat ik voor kinderen schreef, aan deze opvatting gestalte gegeven. Grappen, ondeugendheden, kwajongensstreken zelfs, ze behoeven uit de kinderlectuur niet angstvallig geweerd. Doch het opvoedend element blijve aanwezig. Wat slecht is of verkeerd, worde niet als goed geprezen. En ten slotte: men make de taak der onderwijzers en onderwijzeressen niet moeilijker dan ze reeds is!
Ook een paar deeltjes van Jules Verne vond ik in mijn bibliotheekkast, in vertaling natuurlijk. Verne begon toen juist in ons land bekend te worden; zijn eerste boek was, naar ik meen, de ‘Reis om de wereld in tachtig dagen’ en dat maakte een verbazenden opgang in dien tijd. Iedereen las het, ouderen en jongeren; wat de laatsten betreft, die verslonden het eenvoudig. Er werd zelfs een tooneelstuk naar gemaakt, een echt spektakelstuk, dat veel menschen trok. Ook de andere ‘avontuurlijke reizen’ van Verne vonden veel lezers. De jongens waren er niet | |
[pagina 21]
| |
af te slaan; ze lazen niets anders meer. En ook de volwassenen lazen ze; al begon bij hen de belangstelling spoedig wat te verflauwen. Die boeken, met hun snelle opvolging van verrassende gebeurtenissen, vermoeiden op den duur. Zoo vergenoegden de ouders zich al spoedig met zoo'n nieuw boek van Verne eens in te kijken en de goede Fransche illustraties te bewonderen; dan kregen de jongelui het en mochten er aan smullen. Want dàt waren nu nog eens goede boeken voor de jeugd! Ongepaste dingen - je kon anders die Fransche schrijvers op dat punt slecht vertrouwen - kwamen er niet in voor. Maar boeiend waren ze, en leerzaam! Ja, dat laatste was voor de ouders al heel merkwaardig, zoo buitengewoon leerzaam die boeken van Verne waren. Daar kwam nu wetenschap in voor van allerlei aard: sterrekunde en kosmographie, aardrijkskunde, geologie en paleontologie, plant- en dierkunde en geschiedenis. Ook wiskunde en natuur- en scheikunde; van alles. En al die wetenschap werd gespandeerd aan 't verhaal, 't kwam er allemaal aan en bij en voor te pas. Dat was juist het mooie er van; want nu lazen de jongens dit alles, al die wetenschappelijke bijzonderheden en ze leerden er van... haast zonder dat ze 't merkten! De wetenschap, die slikten ze op deze manier als medicijn in een lekkere taart gebakken. Ze werden ongemerkt knap en, wat heel wat zeggen wil, op een alleraangenaamste manier; iets wat met hun gewone lessen en leerboeken minder 't geval scheen te zijn. ‘Laat ze maar lezen in Verne, hoe meer hoe liever!’ Zoo werd er gesproken, door velen. 'k Herinner me o.a. professor Van Vloten indertijd op die wijze te hebben gehoord. Ouders en onderwijzers zeiden het; vooral de eersten, die blij waren, dat ze nu hun jongens ‘dat eeuwige lezen’ niet meer behoefden te verbieden. Wat echter de laatsten, de onderwijzers, betreft, hun voorliefde voor de boeken van Verne verflauwde na eenigen | |
[pagina 22]
| |
tijd; en nog later, toen zij de gevolgen zagen, veranderde de ingenomenheid in tegenzin. Daar waren twee redenen voor. De eerste was deze, dat van den gunstigen invloed op de wetenschappelijke kennis der jongelui weinig te bespeuren viel. 't Leek vreemd, maar 't was zoo: van al die wetenschap, zoo smakelijk opgedischt en waarvan Verne's boeken vol waren, bleef al heel weinig hangen. Knapper werden de jongens door 't lezen van Verne weinig of niet. Als ze zoo'n boek: ‘Vijf weken in een luchtballon’, ‘De reis naar de Noordpool’, of ‘naar de maan’, ‘Zooveel duizend mijlen onder de zee’ of een ander, als ze dat gelezen, neen verslonden hadden, ja, dan wisten ze je wel wat van den inhoud te vertellen; en wanneer je er naar vroeg en ze niet te veel haast hadden om met het volgende boek te beginnen, kreeg je wel wat te hooren van dien wonderlijken kapitein Hatteras, die maar al naar de Noordpool wou, of van dien geheimzinnigen Nemo, ook een kapitein maar van een onderzeesche boot, en van de lui, die in een kogel opgesloten naar de maan vlogen en van al die andere avonturen, het een al verwonderlijker dan het andere, welke in de boeken beschreven waren... maar van de landen en volken, waardoor de vreemde reizigers getrokken waren, vernam je niet veel. En wat al die wetenschappelijke bijzonderheden betreft en de natuurkrachten, waarvan de auteur in zijn verhalen zulke ingenieuze toepassingen gaf, daar vertelde de jonge lezer je niets van terug; dat was hem grootendeels ‘ontgaan’. Geen wonder. Want de roman, de intrige van Verne's wonderverhalen boeit dermate, pakt den jongen lezer zoodanig in en houdt hem in zulk een spanning, dat er van een opnemen en rustig verwerken van wetenschappelijke of andere bijzonderheden geen sprake is. Daar is geen tijd voor. De jongen slaat dat over, of leest er over heen. De spanning, waarin het verhaal hem brengt en houdt, | |
[pagina 23]
| |
belet dat alles tot helder bewustzijn te komen. Ik heb er meermalen de proef van genomen en bijna telkens gevonden - er zijn uitzonderingen: jongens, die smaak en aanleg hebben voor ietwat wetenschappelijke lectuur - dat het zoo was. In ‘De reis naar de maan’ komt een tooneeltje voor, waarin de vindingrijke auteur een alleraardigste toepassing geeft van een belangrijke astronomische wet. Een hond, die de reis naar de maan meemaakt, is onderweg gestorven en nu wordt het lijk buiten het in 't wereldruim zwevende projectiel gestooten. Maar ziet, tot verbazing van allen valt de doode hond niet, noch verdwijnt in de eindelooze ruimte: hij begint een kringloop om het projectiel, als een vreemdsoortige maan om dit nieuwe hemellichaam. Met deze aanduiding is ook de verklaring gevonden: gelijk de planeten als afgerukte deelen der zon hun kringvormige banen om het zonnelichaam beschrijven, moet ook de hond in de nabijheid van den kogel blijven en wordt de kracht, waarmee het cadaver weggestooten werd, onder den invloed der aantrekkingskracht tot een cirkelbeweging. Dat vindt men in het boek duidelijk uitgelegd en verklaard. Maar vraag hier nu den jeugdigen lezer eens naar, als hij 't boek uit heeft. Tien tegen een, dat hij zich het sterven van den hond en wat er volgt nog best herinnert en er u een uitvoerige beschrijving van geeft, maar dat de wetenschappelijke verklaring geheel aan hem voorbijgegaan is. Er komt nog een oorzaak bij. Om de verschijnselen en wetten op het gebied van de physica, de scheikunde, de aardrijkskunde en kosmographie, die met groote genialiteit door Verne in zijn verhalen zijn toegepast, behoorlijk te begrijpen, is heel wat kennis noodig; meer dan een jongmensch, die ten minste niet reeds de hoogere-burgerschool afgeloopen heeft, bezit. En daarbij komt dan nòg iets de moeilijkheid vergrooten: telkens mengt de schrijver de wetenschap en de produkten zijner fantasie door elkaar. | |
[pagina 24]
| |
Hij geeft in zijn boeken toepassingen van natuurkundige wetten, die nog ontdekt of gevonden moeten worden; en hoe talrijk en verrassend de vondsten ook zijn, welke de wetenschap ons in den laatsten tijd heeft gebracht, Verne's levendige fantasie geeft er altijd nog meer. Dat alles moet tot een schromelijke verwarring leiden. De knaap is niet bij machte wetenschap en fantasie te scheiden. Hij geeft zich daarvoor ook geen moeite: hij leest door, slaat over wat hem niet bevalt, glijdt heen over wat hij niet begrijpt of waarvan 't begrijpen hem inspanning kosten zou - en wordt een oppervlakkig lezer, een boekenverslinder, die leest en leest... tot zijn honger gestild en hij verzadigd, neen oververzadigd is. Dan leest hij heelemaal niet meer; hij is blasé. Een verschijnsel, waarop ik straks nog terugkom. Toen ik indertijd voor 't eerst mijn afkeurend oordeel over de Verne-lectuur uitsprak, vond ik veel bestrijding, zelfs in onderwijzerskringen. Thans leest men bijv. in het ‘Paedagogisch Woordenboek’ van Zernike het volgende: Moeilijker is het, de kinderen te leeren een boek te genieten, dat onze kennis uitbreidt. Ik bedoel niet de wanhopige pogingen van Jules Verne en zijn vele navolgers om de wetenschap met de dolste avonturen te vermengen, waardoor alleen wordt bereikt dat de avonturen worden verslonden en de wetenschap als een hinderlijk aanhangsel zooveel mogelijk gemeden wordt; maar het echte genot, gelegen in het verrijken van onzen geest. Zoo is het. Wij moeten onze kinderen leeren smaak te vinden in goede populair-wetenschappelijke lectuur, gelijk er in onze dagen, gelukkig, in overvloed te krijgen is. Reisbeschrijvingen, geschiedverhalen, boeken die op onderhoudende wijze vertellen van het schoone en merkwaardige, dat natuur- en menschenleven inhoudt. Tijdschriften als ‘De aarde en haar volken’, waarvan vooral de oudste jaargangen veel moois bevatten; als ‘De levende natuur’ e.a.; boeken, gelijk mijn vrienden Heimans en Thijsse er schrijven over het wondere leven in de planten- en | |
[pagina 25]
| |
dierenwereld ‘in sloot en plas’, ‘tusschen hei en dennen’, ‘op de duinen’ en ‘aan den slootkant’. Geen romannetjes, kunstig in elkaar gezet met behulp van de wetenschap; doch de wetenschap zelf, beschreven door wie haar kennen en liefhebben en de schoonheden ervan aan onze jongeren kunnen ontdekken. Wie er in slaagt zijn kinderen smaak in te boezemen voor dergelijke lectuur, is op den goeden weg. Doch zwaar is de strijd tegen allerlei sensatie-lectuur, die onze jongens tot boekenverslinders maakt, ongeschikt om een waarlijk goed boek te lezen en te genieten.
De fouten van een richting, op welk gebied ook, leert men het best kennen uit de navolgingen. Ook Jules Verne heeft talrijke navolgers gehad. Zoo werd mij enkele jaren geleden een Duitsch boek ter lezing gezonden, met de vraag of ik het geschikt achtte om vertaald te worden. 't Was een jongensboek en getiteld: ‘Twintig duizend jaren onder het ijs’ of iets dergelijks. 'k Herinner me er uit, dat de held van 't verhaal, een Duitsch matroos, die schipbreuk geleden heeft en in ijsgrotten in de buurt van de Noordpool verdoold is geraakt, daar in de diepte een aantal mastodonten, mammoethen en andere voorwereldlijke dieren vindt, die geheel in 't ijs zijn opgesloten. 't Vleesch is wel niet versch meer, maar goed geconserveerd in het ijs en hij eet er smakelijk van; voorraad is er genoeg. Later ontdekt hij een tweetal menschen, een oud man en een jong meisje, die een paar honderd eeuwen geleden in groote doorschijnende basaltkristallen zijn opgesloten geraakt. Dat moet, volgens den schrijver, zoo snel in zijn werk zijn gegaan, dat ‘het leven’ geen tijd heeft gehad de lichamen te verlaten! De matroos besluit dan ook dadelijk de lieden uit hun steenen omhulsel te verlossen en begint, begrijpelijkerwijs, met de jonge dame, die hij voorzichtig uit het | |
[pagina 26]
| |
basalt te voorschijn hakt. Omdat ze natuurlijk nogal koud is, legt hij haar in zijn hut naast een jongen beer, dien hij tam gemaakt heeft; daar komt ze spoedig bij. Mocht men nieuwsgierig zijn te weten, of de jonge dame later zijn vrouw wordt, dan moet ik naar het boek zelf verwijzen; ik heb 't niet verder gelezen. Den uitgever, die er een vertaling van geven wou, heb ik geraden het werk maar stil in 't oorspronkelijke te laten. Ook in ons land zijn navolgingen der Verne-lectuur verschenen, doch het buitenland overtreft ons toch in dit opzicht; wat ik een compliment voor de Nederlandsche schrijvers vindt. In de laatste jaren maakt een Franschman, Paul d'Ivoi, weer veel opgang met zijn avontuurlijke jongensverhalen. Een der eerste van zijn hand, ‘Les cinq sous de Lavarède’, in de Nederlandsche vertaling ‘Met een kwartje de wereld rond’, heeft eenige overeenkomst met Verne's ‘Reis om de wereld in tachtig dagen’; doch 't is nog avontuurlijker, spannender en opwindender dan Verne's boeken. En dat geldt ook, voor zoover ik ze ken, van de latere boeken van Paul d'Ivoi. Bij ons is het J. Hendrik van Balen, die in deze richting nogal wat geschreven heeft.
Er is nog een andere reden, waarom al deze boeken: de Aimard-lectuur, de Verne-lectuur en de honderden navolgingen van allerlei aard, voor de jeugd niet deugen. Dat de eerste op tal van plaatsen strijden met de begrippen van goede trouw en humaniteit; dat de tweede soort onzen knapen allerlei onverteerbare pseudo-wetenschap opdischt, waardoor zij gewend raken aan oppervlakkig en gedachteloos voortlezen; dat de derde de kinderen met de meest dwaze en nuttelooze zaken bezighoudt... dat alles is het ergste, of ten minste het eenige niet. Ieder weet, wat men onder ‘sensatie-lectuur’ verstaat. Verhalen van meestal geringe letterkundige waarde, die | |
[pagina 27]
| |
een opeenstapeling van de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen bevatten, waarbij op natuurlijkheid en waarheid van voorstelling niet is gelet; die er slechts op berekend zijn om een zenuwachtige nieuwsgierigheid bij de lezers op te wekken en gespannen te houden tot het einde toe. Daar is alles op aangelegd: de titel, de inkleeding, de opschriften en indeeling der hoofdstukken, alles dient om te boeien, te prikkelen, te spannen. Waren het vroeger de romans van Ponson du Terrail en dergelijke schrijvers, welke zich reeds door hun woest-geheimzinnige titels aankondigden, in de laatste jaren zijn het de zoogenaamde detective-romans, a la Sherlock Holmes, die een aftrek vinden, waarover men zich verbazen moet. Op het platteland, vooral in het Zuiden van ons land en in Vlaamsch België, worden deze boeken, in goedkoope uitgaven en met allerlei premies op den koop toe, zeer druk gecolporteerd. De colporteurs brengen de afleveringen, met fel gekleurde prenten op den omslag, aan de huizen rond. Een enorm debiet schijnen deze dingen te hebben. En wat nu het kwaad is, dat deze sensatie-romans doen? Immers dit, dat ze slechts dienen kunnen om de hartstochten te prikkelen en een ongezonde nieuwsgierigheid op te wekken; en vooral: dat ze den lezer op den duur ongeschikt maken voor het lezen van werkelijk goede boeken. Dàt is het bederf, door de sensatie-lectuur in de wereld gebracht. Keeren we tot de kinderboeken terug, dan vinden we een soort boeken, vooral voor onze jongens van 12 tot 16 jaar, die ik niet beter weet te karakteriseeren dan met den naam: ‘sensatie-lectuur voor de jeugd’. Spannend zijn ze, die boeken, en opwindend, de fantasie prikkelend tot het buitensporige, den jeugdigen lezer meesleepend van het eene avontuur naar het andere, zonder ophouden, zonder een oogenblik tijd van rust of nadenken te gunnen, tot het einde bereikt en het boek ‘uit’ is. En de knaap, | |
[pagina 28]
| |
die den smaak voor dergelijke lectuur te pakken heeft - juister zou 't zijn te zeggen: die door zulke lectuur gepakt is - heeft nauwelijks het eene boek uit, of hij grijpt naar het andere. Vraag hem niet, u te vertellen wat hij leest of pas gelezen heeft. Wanneer hij er zich al den tijd toe gunt, krijgt ge toch geen geregeld verslag te hooren; want in bonte mengeling zijn de tooneelen aan zijn geest voorbijgetrokken, zonder een spoor achter te laten. 't Is me herhaaldelijk voorgekomen, dat een jongen, dien ik dwong mij den inhoud van een pas gelezen verhaal te vertellen, daartoe niet in staat bleek te zijn. Hij heeft gelezen in een soort roes, die net zoolang duurt tot het boek uit is. Wat hem in dien roes gepasseerd is, laat niet dan uiterst verwarde herinneringen na. Maar gelijk een opiumschuiver telkens opnieuw naar 't bedwelmend heulsap grijpt, zoo grijpt de knaap naar een ander boek. Natuurlijk niet naar een van die gewone boeken, die hij ‘flauwe kost’ noemt: schrijvers als Paul d'Ivoi zijn het, die bij zulke lezers aftrek vinden. Merkwaardig is de ‘leeshonger’ bij sommige kinderen. Tegenover me kwam 't vorig jaar gedurende de zomer-vacantie een gezin wonen. 't Regende, en ik zag dat de zoon des huizes, een jongen van dertien of veertien jaar, zich verveelde; ik riep hem bij me en gaf hem een boek te leen. Den volgenden morgen bracht hij het terug; hij had het uitgelezen en vroeg een ander. Een dag later haalde hij een derde; den volgenden dag een vierde. Was 't boek niet al te dik, dan bracht hij het des namiddags al terug. Dat werd spoedig regel, twee boeken per dag. Tot ik er een eind aan maakte en er zijn vader over aansprak. Maar die vond in de leeswoede van zijn zoon niets verontrustends. Hij was ook zoo geweest, verklaarde hij met een glimlach. Hij had als jongmensch heele bibliotheken uitgelezen, eerst die op school, later van een paar | |
[pagina 29]
| |
leesinrichtingen. Alleen de romans natuurlijk. Tot hij er genoeg van had en beu van 't lezen was. Toen hield het vanzelf op. Nu las hij nooit meer; behalve zijn krant. 't Zou met zijn zoon ook wel zoo gaan, dacht hij. 't Laatste was ik volkomen met hem eens. Maar dat hierin juist het kwaad van dat vele lezen steekt, begreep de vader niet. Gelijk trouwens een aantal ouders niet begrijpen, dat zij door toe te geven aan die zucht naar spannende lectuur, door maar altijd boeken aan hun kroost te geven, waarvan ze geen andere aanbeveling weten dan dat het ‘echte jongensboeken’ zijn en dat de jongens ze allemaal ‘dol leuk’ en ‘prachtig’ vinden, hiermee hun kinderen maken tot boekenverslinders, die met het lezen geen ander doel hebben dan het bevredigen van een ongezonde nieuwsgierigheid. Zèlf lezen de ouders de boeken niet, die ze voor hun kinderen koopen. Waarom zouden ze? En 't is wel merkwaardig: dezelfde lieden, die met groote zorg alles weren, wat de gezondheid van hun kinderen zou kunnen schaden, die weten dat prikkelend voedsel voor een kind nadeelig is en het daarom alle spijzen van dien aard onthouden, diezelfde ouders letten er niet op, welk geestelijk voedsel zij, in de boeken, aan hun kinderen geven. Zij weten, dat sterk gekruide spijzen nadeelig zijn en dag aan dag genoten, verderfelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van het kinderlichaam; - maar dat de gezondheid van den geest ernstig schade leidt door prikkelende lectuur, die de zenuwen overspant en het zenuwleven aantast, begrijpen zij niet. Ze hebben bij ervaring, dat lekkernijen op den duur den smaak voor gezonde spijzen bederven; - maar dat die ‘dol leuke’ en ‘o zoo prachtige’ boeken vol avonturen, welke zij hun kinderen schenken, op precies dezelfde manier den smaak voor degelijke lectuur ondermijnen, bedenken ze niet. Deden ze 't wel,... maar dan zouden allen, die boeken | |
[pagina 30]
| |
voor hun kinderen koopen, beginnen met zelf die boeken te lezen, en niet uitsluitend afgaan op het oordeel van den boekverkooper of de aanbeveling der jonge snaken zelf.
Ik weet, dat ik overdrijf. Er zijn een aantal ouders, die wèl de boeken van hun kinderen lezen. Die wel degelijk acht geven op de lectuur van hun kroost. Die met zorg de boeken uitzoeken, welke zij hun kinderen in handen willen geven. Die met de jongelui praten over wat ze gelezen hebben. Die met hun kinderen samen lezen. Die diep het besef voelen van hun verantwoordelijkheid, ook ten opzichte van het geestelijk voedsel van hun kind. Zulke ouders zijn er. En ze zijn, Goddank, talrijk genoeg. Vooral in dezen tijd. Want de levendige belangstelling, die zich openbaart ten opzichte van het geheele vraagstuk der opvoeding, richt zich ook op de lectuur. ‘De eeuw van het kind’ heeft men, zij 't met eenige overdrijving, dezen tijd reeds genoemd; zeker is het, dat nimmer zooveel en zoo algemeene aandacht aan de opvoedkundige vraagstukken als thans geschonken is. Een aandacht en belangstelling, welke ook aan de lectuur voor de jeugd, aan het boek voor het kind ten goede komt.
Ik plaatste mij met den lezer in gedachten voor een boekenkast van een dertig jaar geleden en besprak enkele boeken, die toen door kinderen veel gelezen werden. Ook in dit opzicht zijn we vooruitgegaan. De kinderlectuur van thans is, in 't algemeen genomen, beter dan die van een kwarteeuw terug. Vooral de oorspronkelijke, de echt Nederlandsche lectuur. Want wat de vertalingen aangaat... doch ik wil niet in herhalingen vervallen. En ook onder de vertaalde kinderboeken van den laatsten tijd komt veel goeds voor; vooral de Noorsche lectuur voor kinderen is dikwijls goed. Doch het beste voor onze | |
[pagina 31]
| |
jeugd is het werk van de Nederlandsche auteurs, waaronder er thans uitstekende zijn. Schrijvers die weten te boeien, zonder tot een opeenstapeling van avonturen hun toevlucht te nemen; die als ongemerkt de zaden van het schoone en goede weten te strooien in het kinderhart; die niet bang zijn voor een grap en wier boeken dikwijls een gullen lach doen klinken uit den kindermond; maar die tegelijk er fier op kunnen gaan dat zij, met hun boeken, het kind brengen in een geestelijke atmosfeer van reinheid en goedheid en liefde; van wie men zeggen kan, dat elk boek van hun hand het kind beter maakt.
Toch is er, ook nu nog, veel kaf onder 't koren. Een aantal jongensboeken zijn prullig en hun geld niet waard. De jongens leenen ze van elkaar, lezen ze in een oogenblik uit en vergeten den inhoud even gauw. Over de lectuur van onze aankomende meisjes sprak ik reeds; er schuilt daar een gevaar, waarop niet te ernstig de aandacht kan worden gevestigd. Verbazend leeg van inhoud zijn een aantal van die meisjesboeken, vol ijdel gebabbel, kibbelarij en flirt. De gesprekken, meestal onbeduidend en dikwijls vulgair, worden bijna stenografisch weergegeven; de nietigste voorvallen uit het jongemeisjesleven verhaald met een uitvoerigheid en een levendigheid van voorstelling, als gold het de gewichtigste gebeurtenissen... Zoo wuft en oppervlakkig zijn die boeken, als ware wuftheid en oppervlakkigheid van de meisjesopvoeding het hoogste doel. Ik herhaal, daar schuilt in de meisjeslectuur van deze dagen een ernstig gevaar. Goede boeken voor jonge kinderen zijn er nog weinig. 't Is niet gemakkelijk voor jonge kinderen te schrijven, zóó dat de vorm, de woordenkeus, de zinsbouw en inkleeding niet te moeilijk zijn en de inhoud binnen den gedachtenkring der kleinen ligt. Er zijn in de laatste jaren wel enkele mooie boekjes voor heel jonge kinderen, meest wat | |
[pagina 32]
| |
te luxueus van uitvoering, verschenen. Doch in de boekenwinkels ziet men nog altijd die stapels glimmende kwarto prentenboeken, waarvan de fel gekleurde platen leelijk en de bijschriften in proza en poëzie voor de kleinen ongeschikt zijn.
Zoo blijft er nog heel wat te wenschen. Ik lette in de voorgaande bladzijden het meest op de peadagogische eischen, die men aan een kinderboek stellen mag; en met voorbeelden, die ik opzettelijk grootendeels aan een vroegeren tijd ontleende, heb ik trachten aan te toonen welke fouten werden - en worden - begaan. Doch ook letterkundige eigenschappen dient een kinderboek te bezitten, waardoor het evengoed als een boek voor volwassenen een kunstwerk zijn kan. Ook in dit opzicht gaat de critiek, meer dan vroeger, haar eischen stellen en is er verbetering waar te nemen. Ten opzichte van het uiterlijk, de uitvoering, druk, band, illustraties, heeft het kinderboek in de laatste jaren ten minste veel gewonnen. Er is vooruitgang. Doch het blijft de taak der ouders, op de lectuur van hun kinderen nauwlettend toe te zien.
J.S. Baarn, Febr. '10. |
|