Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele Iaer
(1635)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij
[pagina 680]
| |
[pagina 681]
| |
ARnoud snoodsten vande Slaven!Ga naar margenoot+
Onrust van mijn goe' Gemeenr',
Quist-goed van de rijcke gaven,
Die de gunst// Van mijn kunst,
U heeft verleent.
Ick ben die u heb doen leeren
Op de Lier, end' op de Luyt:
| |
[pagina 682]
| |
Nu misbruyckt ghy die, ter eeren
Van een Luys// van een Kruys,
Verhangen Guyt,
Foey Droper!
Verlooper,
Meneedigh,
Onvreedigh,
Verrader,
Hoe wil ick eens u vel
En met my Belial te gader
Daer voor strijcken inde hel.
Abrenuntio! herachter!
Vade Satan! daer ghy hoort.
Gaet van hier ghy ziel verkrachter,
Met uw' vloeck// inden hoeck
Van d'hel versmoordt.
Ick heb noyt van u gekreghen
Iet van leeringh, of van kunst.
Want van u en quam noyt seghen.
Wat ick ben// wat ick ken//
Is Godes gunst.
Foey Lieger!
Bedriegher,
Verstoorder,
Vermoorder,
Verrader.
De valsheyt is u brood,
Van leugenen bistu een vader,
En een vinder vande dood.
't Was de Griecksche stad Athenen,
Daer uyt ick mijn oorsprongh nam.
Maer den Heer, dee my verleenen
Dat ick door// het gehoor,
Tot kennis quam.
Des ick u bedrogh versaeckte:
| |
[pagina 683]
| |
En mijn sonden al te saem
In het doopsel-bad uyt-braeckte,
Met vermoey, met
Verfoeijngh van uw' naem.
Foey! weder
Vertreder,
Vernielder,
Ontzielder,
Berover!
'k En heb voor u geen vrees.
G'hebt geen macht noch kracht, sin-verdover,
Dan op de wereld, en op vleesch.
Wat mijn Harpen en mijn Lieren
Nu belanght; ick sta bekent
Dat ick daer mee plagh te vieren
Nu de Doon// nu de Goon
Van d'helsche bend.
Maer voordaen geworden vroeder,
Speel, en Veel' ick nu geensins,
Dan tot dienst van mijn Behoeder,
En tot lof// van mijn hof,
En van mijn Prins.
Hier spelen
Mijn Veelen;
Hier scharpen
Mijn Harpen:
Hier groven
En fijnen, na de kunst
All' mijn Luyten en Fluyten loven
Mijnes saligh-makers gunst.
Mijn ghenad'gen Vorst is Carel,
Van gebied, en rijckdom Groot:
Maer van heyligheyd een Parel,
Door de sucht// vande tucht,
Tot inder dood.
Dese loondt mijn kunst met panden
Wel soo rijck, dat ick na wensch
| |
[pagina 684]
| |
Leven, en met milde handen
Geven magh// al den dagh,
Mijn even mensch.
Mijn Veelen
Verdeelen:
Mijn snaren
Vergaren
Den armen
Tot nood-druft, wijn en brood.
Des sy weer// den Heer doen ontfarmen
Voor my sullen in mijn noot.
Heyligh Musicien Sint Arend!
Heyligh tot in d'uer uws doods.
Dat ghy saligh, en wel-varend
Eeuwigh zijt// en verblijdt,
In 't Rijcke Goods.
Bidt dat wy, na Goods verlanghen,
Op uw' voorgetrede voet,
Oock gebruycken onse sanghen;
En 't gewin// niet te min,
Van 't aerdsche goed.
Hier socht ghy,
Hier kocht ghy,
Hier vondt ghy,
Hier wondt ghy
Den seghen;
Van d'alder hoogsten mee.
O ghewenscht' en gebaende weghen
Na de Hemelrijcksche vree!
|
|