Extractum Katholicum, tegen alle gebreken van Verwarde Harsenen
(1631)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
wascht my meer en meer. Want ik
beken// Heer, dat ik ben// Een
zondaer al te groot// Misdadig
van uw’ kruys, en van uw’ dood.
’t Was mijn hoogste moed// Die u
’t roode bloed// Wt de reyne leden
| |
[pagina 297]
| |
trekken// En van hoofd te
hiel dee lekken// :ſſ:
Met zoo groten overvloed.
II.
Maer dit is den Hysoop, Ga naar margenoot+
Daer ik, mids de lieve wet
Van uw’ gracy, deur ontsmet,
En wit te werden hoop.
Keerdt uw’ gezigt
Dan van ’t gewigt
Van mijn verdiende schuld.
Ontsluyt het rijk Thresoor Ga naar margenoot+
Van uw’ geduld.
Want d’armoede groot
Van mijn iele schoot,
Zonder hulp van uw’ genade,
Blyft met lijf en ziel beladen
Onder een te zwaren nood.
III.
Als een verweze knecht, Ga naar margenoot+
Val ik hier uw’ Kroon te voet;
| |
[pagina 298]
| |
En bid met een diep’ ootmoed:
Genaede Heer en geen recht.
Wie ben toch ik//
Dat my de schrik//
Van uw’ grootdadigheyd
Vernieten zou? uw’ starke
Majesteyt
Weinig lofs verwacht
Van een teer geslagt.
Want de stopp’len, blad’ren, assen, Ga naar margenoot+
Op uw’ handen niet en passen.
Stof, te zwak is voor uw’ magt.
IIII.
Ter wijl ik dan, och arm!
Mijn vervallen krankheyd ken
Iae de krankheyd zelver ben;
En t’allen kanten arm:
Zoo doe ick Cess’
Van all’s, en wes
Ik heb in lijf en ziel.
Wat wildy Heer van my?
De kas is iel.
Aen een bedel-knecht,
Mist den Heer zijn recht.
Och wat schaemte, och wat schanden!
Dat ik los van zoo veel panden,
Nu moet lopen langs de wegt.
V.
Des niettemin, zoo werd
In my noch bevonden deur
Gunst van uw’ beleefde keur,
Een klein gewreven hart. Ga naar margenoot+
Dit en niet meer,
| |
[pagina 299]
| |
Kan ik u, Heer!
Doen hebben, voor uw’ schuld.
Weerziet het niet;
En neemt hier me’e geduld
Met het vorder; want
Vw’ gestrengde hand
Plag noyt zondaer te versmaden,
Als hy maer aen uw’ genade
Cessy de’e van zulken pand.
|
|