| |
| |
| |
Van taal naar toal en van toal naar taal.
| |
Welke moeilijkheden ondervindt de Limburger bij het
overschakelen van de ene taalvorm naar de andere?
Ik vertel u niets nieuws als ik zeg dat er tussen dialect en cultuurtaal
een correlatie of wisselwerking bestaat die, ik zou haast zeggen,
noodzakelijk dubbelzinnig is, waarmee ik bedoel dat die correlatie in
twee richtingen verloopt, of, als u wil, dat dialect en standaardtaal
terzelfdertijd vrienden en tegenstanders van elkaar zijn. De
interferentie bestaat hierin dat de standaardtaal het dialect nodig
heeft als voedingsbodem, en er zich toch ook tegen afzet, doordat de
standaardtaalspreker zijn dialectresidu poogt te onderdrukken. Vergeten
we niet dat elke tweetalige van het type dialect-beschaafd bij het
spreken van de cultuurtaal een aantal atavismen, een soort dialectresidu
uit zijn gewesttaal overhoudt. Elke dialectspreker zit a.h.w. gevangen
in een door spreekgewoonte verworven klanksysteem en
vocabularium, waardoor hij zich verraadt als hij
de standaardtaal hanteert. Vandaar dat een geoefend oor iemand vrij
gemakkelijk kan localiseren, zelfs als hij standaardtaal spreekt. Ik
herinner me dat Prof. Pauwels ooit de
stelling verdedigde dat hij het beste Nederlands
spreekt, van wie men niet kan zeggen uit welke streek hij komt, die dus
niet localiseerbaar is. En ik herinner mij ook dat het een tijdje
geduurd heeft eer we vernamen dat hij van Aarschot was. Nu, van die boude bewering is men wel teruggekomen
en iemand die door zijn spraak zijn plaats van herkomst verraadt -
loquela tua manifestum te fecit! - wordt niet meer meteen met alle
zonden Israëls beladen.
Nochtans is de tijd voorbij waarin de Limburger leed onder spreekangst
als er cultuurtaal gesproken werd. Uit mijn kinderjaren zijn er me
bepaalde zinnen overgebleven van ongeschoolde Hasselaren, die hun
dialect gewoon een Nederlands klankje gaven en misschien wel in de waan
verkeerden dat alles taalkundig in orde was. Het klonk toch allemaal
Nederlands! ‘Medam, ik heb u al dekker gezien, maar ik kan
niet op u komen- | |
| |
zet u maar daal, mijn ma komt bedemen
(meteen), ze is boven steb aan 't vegen - duit (duwt) 'ns op het knepke
(knopje) - niet op de zel (dorpel) gaan zitten! - ik ben de oudste van
een heel ked (kudde, hoop) kenger - steek het maar in uw maal (broekzak)
- ziet ge die blaan (merel) daar in de hof? - een koot (gat) in de
grond.
Sommige van deze voorbeelden zijn nu in deze stad nog mondgemeen als
humoristische voorbeelden of zijn dankbaar materiaal in volkse
toneelstukken of sketches.
U zult het mij ten goede houden dat ik hier van de Hasseltse situatie uitga, omdat ik daar het best mee
vertrouwd ben. Maar ook de volgende zin, die ik een leerkracht heb horen
uitspreken, is nauwelijks beter, omdat hij de spreker overduidelijk als
Hasselaar herkenbaar maakt: ‘Juffrouw, ich
heb ter tenach 'ns
over nagedach
gad, over wa da
gij gezeg heb, maar ich geloof toch nie da uwen
tekz elemaal juiz is (h)oor!’. De argeloze realisator van deze
klanken zou waarschijnlijk verrast hebben opgekeken, als men er hem op
gewezen had dat dit hooguit gekuist Hasselts is.
Maar terug nu naar een ruimere Limburgse kontekst. Met welke
moeilijkheden heeft een Limburger af te rekenen als hij standaardtaal
moet spreken, m.a.w. welke fouten maakt hij, of maakt hij vooral?
Aangezien zoiets als de Limburger niet bestaat,
bestaat er evenmin zoiets als het Limburgs dialect.
Limburgers, of Limburgse dialecten als u wil, vertonen verschillende
uitspraakeigenaardigheden en dus ook verschillende afwijkingen van de
standaardtaal. Dit sluit niet uit dat er enkele gemeenschappelijke
afwijkingen van de taalnorm kunnen worden aangestipt.
In een eerste rubriek zou ik enkele gevallen i.v.m. de uitspraak willen behandelen; vervolgens zal ik even stilstaan
bij enkele grammatikale moeilijkheden (ook i.v.m. de
morfologie), om te besluiten met een paar kanttekeningen bij de woordenschat.
| |
| |
| |
| |
A. Vokalen
1.a. | De palatale ai bij vele
West- en Zuidlimburgers: baink, ne laingen daig, slaink, naicht, baik. |
b. | Enkele woorden op -aal, -ale, -aam, -aat worden, onder Franse
invloed, met korte a gerealiseerd: de
finál (finale), reklám (reclame),
bokál, pedál, sandál,
benán, tomát, en vooral in het meervoud:
bokálle, pedálle, sandálle,
benánne, tomátte. |
2. | De veel te open ę (bij vrijwel alle Limburgers):
erg, spek, dialek(t), enz. |
3. | De uitdrukkelijke i-realisatie in de suffixen -isch en ig (vooral het laatste):
logis, prachtig, enz.
Dit is niet per se als fout te bestempelen, maar het valt sterk
op. |
4. | De bijtonige o wordt te open als ǫ gerealiseerd
(bij vrijwel alle Vlamingen!): konijn, toneel, forel, godin,
Romein, telefoneren, sociaal, modern, psychologie, globaal,
proces, probleem, politie(k), economie, origineel, positie,
revolutie, foto, operatie, locomotief, momemt, enz. Dus: (konnijn, tonneel). |
5. | Bilzerlanders spreken ie en oe (te) lang uit: gōēd, de dīēf is zīēk. |
6. | Kempenaars hebben na lange a(a) en o(o) een naslag-e en
realiseren lange ā en ō veel te palataal:
taaəl, aaəndacht, den‿ene z'n dooəd is den‿andere ze brooəd. In hetzelfde bed zijn ziek inwoners van
Zolder en Heusden met een bijzonder onaangename nasale aa. |
7. | Haspengouwers hebben een onzuivere, naar uu zwemende oe: de
koe moet kalven, 't is goed. Eveneens een naar ui zwemende ou/au:
'n vrouw, oud goud, 't is koud. |
8. | Hasselaars hebben last met de ieu-klank: ne nuwe. |
9. | Een sterk naar èè neigende aa (cfr. de
Haagse) aa(ā)) en een palatale i bij Tongenaren: het
vorig jèèr - blijven
zietten. |
10. | Het weglaten van doffe eind-e in Franse woorden: machine |
| |
| |
| (ma ʃ ien ), tribune, antenne, visite,
controle, vedette, garage, formule, principe, prestige,
secretaresse, enz. Dit geldt niet voor Limburgers alleen. |
| |
B. Consonanten
1. | Het storende en slordige weglaten van de eind-t vooral na s,
k, en g/ch: kuns(t), gemaak(t), nach(t), gezeg(d), gevraag(d),
en vooral in da(t), wa(t), nie(t). |
2. | Het uitstoten van intervokalische -d-, zodat een j-klank
ontstaat! nen dooie (dode), oplaje (opladen): j neemt
eindpositie in vóór toonloze e in b.v.
twee dooi (twee doden), de laaj (lade), enz. |
3. | In het Demerlands in bepaalde gevallen het verharden van d tot
t in b.v.: ne blonte (een blonde), ve stonte (stonden). |
4. | Verkeerde sandhi: nagenoeg alle Limburgers maken de stemloze
occlusieven p, t, k stemhebbend tot b, d, G (Franse g).
a.In de Auslaut vóór klinker: p
> b: obete (opeten), de trab‿af (de trap af),
ob‿en af. t > d: de pud‿in (de put in).
k > G: de hoeG‿om (de hoek om). b. Idem in de
verleden tijd van zwakke werkwoorden, dus -de i.pl.v. -te: hij
labde (lapte), ledde
(lette), maakde (maakte). Stemloze
fricatieven f, ch, s ondergaan hetzelfde lot voor -te en worden
dus stemhebbend gerealiseerd: hij blavde
(blafte), lagde (lachte), danzde (danste). In omgekeerde richting verloopt de
sandhi echter in de t+d en
p+d-combinaties; hier hoort men t
i.pl.v. d: dattie man (dat
die man), doottoen (dooddoen), op te boerderij (op de). Ook na eind-s laat de
Limburger meestal een t horen i.pl.v. d: hij is taar (daar),
wad‿is tat? (wat is dat?). |
5. | Waar Noordlimburgers de sandhiregel verkeerd toepassen |
| |
| |
| in b.v. op te deur (i.pl.v. op
de), laten Zuidlimburgers zich wel eens verleiden tot
assimilaties uit slordigheid in de aard van: obbe deur (-pd- > -bd- > -bb-). |
6. | Wat de realisatie van de h betreft, zit het
in het noorden en het oosten van onze provincie wel goed:
Demerlanders en Haspengouwers laten ze meestal weg, zowel in de
Anlaut als in het midden van een woord, en vooral na n: den (h)ond, gaan (h)alen, zeven(h)onderd,
wan(h)oop, her(h)alen, schoon(h)eid, gouwe (gehouden), enz.
Vooral Hasselaren vallen hier op. |
7. | Tegen de bekende zachte g uit Limburg kan
men geen bezwaar hebben, behalve als ze in de plaats treedt van
ch (vooral vóór -t). Het klassiek
voorbeeld is tageetig. Om agd‿uur (Noorden
en Maaskant). |
8. | Vrijwel algemeen Limburgs is ook de svarabhakti (ə)
in verbindingen met l en m:
l+m, l+k, l+f, l+g,
en r+m, r+k, r+f,
r+g: fillem, mellek, hallef, vollege en arrem,
werrek, derref, erreg. |
9. | Het slordige weglaten van de eind-n in de woorden geen en een
vóór onzijdige substantieven in het
enkelvoud: gee geld, gee weer, gee kind, gee leed; ik heb maar
éé broer, maar éé zuster (het bewijs
dat in bepaalde Limburgse dialecten broer en zuster als onzijdig
worden aangevoeld). Ook in: kleigeld (pasmunt)
en schoo weer, e schoo
paard. |
10. | De sterk gutturale r in het Noordoosten van
de provincie:: boerderij,
brouwerij. Het weglaten
van de r (door Demerlanders en Haspengouwers
in ma (‘maar’ als
tegenstelling) vóór medeklinker: ma gij nie, ma nie hier, ma buiten wel, enz. |
11. | In het Lonerlands de ‘vette’ l
vóór e! Welle, de tweede
helft van de melk om
elf uren. |
| |
C.
Inzake klemtoon heeft de Limburger niet meer
problemen dan de andere Vlamingen. Het zullen wel dezelfde vreemde
woorden zijn als in de andere provincies, die hem parten spelen:
dýnamo, lávabo, pýama,
carnavál, cáoutchou, serié,
tunnél en vooral in het Nederlandse bijna
(bená). Door de toenemende vernederlandsing komt hier
geleidelijk verbetering in.
| |
| |
| |
D.
Last but not least mogen we de beruchte Limburgse sleep-of zangtoon niet onvermeld laten. Limburgers zijn
zich, niet zonder een gevoel van trots, bewust van de grammaticale
en semantische functies die hun geliefde sleeptoon vervult, maar
daar heeft de standaardtaal geen boodschap aan. De sleeptoon neemt
geleidelijk af naarmate men zich in westelijke richting begeeft.
Mijn indruk is dat vooral Maaslanders, Demerlanders en het gebied
rond Tongeren door sleeptoon opvallen. Na
korte vokaal komt hij vooral vóór liquiden en
nasalen voor: fi.lm, ka.lm, ho.nd, a.nder, enz.
| |
| |
| |
II. Grammaticale moeilijkheiden
| |
1. Genusproblemen
a. | Een aantal het-woorden behouden in de mond van de Limburger
vaak hun genus uit het dialect: d.w.z. mannelijk of vrouwelijk:
de boek, de café, de bos, de zand, de venster, de
nest, de potlood e.v.a. |
b. | Omgekeerd hebben een aantal de-woorden het lidwoord van het
neutrum: het muziek (al dat klassiek muziek!),
het fabriek (een oud fabriek), het zuster, het
broer (vooral bij jongeren), naar 't
school. |
| |
2. Werkwoordsvormen
a. | Presentia: - vaak nog de infinitief na
ik: ik doen, ik gaan, ik slaan, ik staan, ik verstaan, ik zien,
ik zijn. --inversievormen met -de komen vooral voor in de
mond van Kempenaars (uit het noordwesten): hedde gij, zedde gij, kunde gij, daar hoefde niet aan te
twijfelen, gade gij mee? enz. |
b. | Preterita: De onvoltooid verleden tijd
van sterke werkwoorden wordt nogal eens zwak gemaakt (een proces
dat veel sterke verba hebben doorgemaakt): ik leesde (courant
bij jongeren), ik blaasde, steelde (op TV gehoord!), ik stootte,
ik vaarde, ik hefde (hief), ik houwde (hieuw, sloeg), ik treedde
(trad). Merkwaardig is de paragogische of achtergevoegde t in:
ik (hij) wont (won). |
c. | Voltooide deelwoorden: Geslaan (naar
analogie met gestaan), gekunnen, geten (gegeten), en uit het
dialect gezatten (gezet) en gegoven (gegeven) (Hasselt en
omstreken). |
d. | Imperatief
De imperatief enkelvoud
krijgt een -t bij: gaat (gaat |
| |
| |
|
toor!), doet (doed‿uwe jas uit), staat
(staad‿op), haalt, valt
niet, enz. |
| |
3. Adjektieven
Vrijwel algemeen is het weglaten van de eind-e:
a. | In het vrouwelijk enkelvoud, na bepaalde consonanten: 'n ouw
vrouw, een schoon vrouw, een lang straat, een hoog kerk, een
heel ontwikkeling, enz. |
b. | In het meervoud (voor de drie geslachten): lang straten, arm
mensen, vuil kinderen, enz. |
c. | Vóór het substantief man, met onzijdig genus en derogatieve betekenis: een vuil
man, een vies man, een zwaar man, een curieus man. |
| |
4. Pronomina
a. | Persoonlijke:
- | Het overal in Vlaams-België gehoorde hem als onderwerp, vooral in de
inversie: 'em zei dat 'm het al gezien had, en dan gaat
'em, en dan komt 'em, enz. |
- | Na als/dan komen vaak accusatiefvormen voor i.pl.v.
de nominatief (als onderwerp): ze heeft meer als mij, hij is rijker als ons, beter als haar. Legio
bij studerende jongeren. |
|
b. | Bezittelijke:
- | menne in het mannelijk enkelvoud
i.pl.v. m'n: menne zoon. |
- | I.pl.v. het pluralis onze komt geregeld ons voor: ons kinderen, waar kunnen wij nog
beter zijn dan bij ons beste
vrienden? Ook in het enkelvoud vrouwelijk: ons oudste dochter. |
- | Het weglaten van de eind-e in het meervoud van het
zelfstandig gebruikt possessivum: Gij hebt uw zorgen en
ik de mijn (i.pl.v. de mijne); haar kinderen komen niet overeen
met de zijn. |
|
c. | Aanwijzende: Nog steeds bezigen velen
deze i.pl.v. van in:
dezen avond |
| |
| |
| (vanavond), deze morgen (vanmorgen),
deze middag (vanmiddag) deze nacht (vannacht). |
d. | Wederkerige: Storend is het gebruik van
zich en ons i.pl.v. elkaar in zinnen als: die twee verstaan zich
niet, ze schrijven zich elke week, we zien ons nog. |
| |
5. Bijwoorden en voegwoorden
Bij velen valt de sjabloon als op:
- | i.pl.v. toen: Als ik aankwam, was het al
donker. Als ik de hoek omdraaide, botste ik tegen hem aan. |
- | I.pl.v. of in ondergeschikte zinnen van
het type: Het was voor (om) te vragen als ik niet mocht
vertrekken. |
| |
6. Dubbele negaties
- | Met niet: nooit niet meer, niets (niemand)
niet meer. Dat weet toch niemand niet (aan het eind van een
zin). |
- | Met geen: Ik heb nooit genen tijd, hij heeft nooit geen geld
bij. |
| |
7. Voorzetsels
a. | Voor: infinitief i.pl.v. om: Het was voor te vragen wanneer ik....
Voor te zien of 't gaat. Ook vaak in voorwá i.pl.v. waarom: Voorwá doet ge da(t)? |
b. | Te: vooral in te nacht
(vannacht): Ik heb te nacht slecht geslapen.
Te valt vaak weg in zinnen van het type: Ik
weet niet wat doen. |
c. | Over: wordt in temporele zin meestal
gebruikt in de betekenis van ‘voor’,
verwijzend naar het verleden: Ik heb hem over
een paar weken nog gezien (i.pl.v. voor of:
een paar weken geleden). |
d. | Het storende bij i.pl.v. met: Bij wie is die getrouwd? Wat
zijt ge daarbij? Hoe is 't erbij? Die vrijt daarbij
Bij den auto. Daar kan ik niet goed bij (e) weg. Daar ben ik vet bij. |
| |
| |
| |
III. Woordenschat
Om te weten hoe de woordenschat van de standaardtaal sprekende Limburger
door zijn dialect wordt gekleurd, zou een grondig onderzoek van de
bestaande idiotica nodig zijn. Het hoeft geen verder betoog dat de
Limburger, naast de invloed van zijn dialectuitspraak, ook die van zijn
vocabularium zal voelen. Toch is hij op zijn hoede en zal hij zich niet
gauw laten verleiden tot het gebruik van een typisch Limburgs woord met
gesprekspartners uit andere provincies: b.v. langen (geven). Ik van mijn
kant heb geen bezwaar tegen het gebruik van een Limburgs aandoend woord
in een gesprek van Limburgse gesprekspartners, omdat ik weet dat men mij
verstaat: b.v. overlaatst (onlangs), pitsen (nijpen). Met mensen uit
andere provincies zal ik die evenwel bewust vermijden.
Het Nederlands van mijn buren en streekgenoten wemelt van woorden en
uitdrukkingen die onmiddellijk hun Limburgse afkomst of woonplaats
verraden: zonder een idioticon te raadplegen zou ieder van ons er
tientallen kunnen opnoemen. Een typisch voorbeeld is klommel of knommel. Het woord is mannelijk.
Hebben we zo dadelijk een pasklaar woord in de standaardtaal? Geknoei?
Knoeiboel? ‘Geklungel’ doet zo Hollands aan en
klommelen is zo kleurrijk en klankexpressief. Hetzelfde geldt voor het
frekwent gebruikte tegoei. Vervangoplossingen zoals
behoorlijk, zoals het moet, zoals het hoort, enz. blijken niet bij machte dit
‘te goede’ te verdringen. Zonder echte
dialectwoorden te vermelden, kunnen we ons rijtje toch behoorlijk lang
maken: overlaatst (onlangs), den diks(t)en tijd (meestal), aantegen
(tegemoet), elkeskeer (telkens), voorwát (waarom),
wééral (alweer), op 'n ander (elders), bijeen (bij
elkaar), bijkans (bijna), daal (neer), dezerech (daarnet), op 't geraak
(lukraak), sevves (zo meteen), helegans (helemaal), aaneenaan
(voortdurend), hieropaan (hier naar toe, hier heen), gelijk (zoals,
als), ik kan geen Frans (Ik ken geen Frans), rats (vlak, helemaal,
totaal), terug (weer), da's geen avans (dat helpt niet), de cirk
(circus), z'n schoenen blinken (poetsen), z'n tanden wassen (poetsen),
stekskes (lucifers), afstrijden (loochenen, ontkennen), bedorven
(verwend), versteken (verstoppen, | |
| |
verbergen), blaren van
een boek (bladen), kom nu door! (voort, verder), potkarren
(batavieren?), onnuttig (vuil), allewijl (tegenwoordig, vandaag de dag),
enz.
Bij weinig geletterden ook: ked (bende, troep), nets, nuts (deuk), zel
(dorpel), zui (riool), res (zode), gaar (gulp), koot (gat), ne wind
hebben (verkoudheid).
| |
| |
| |
Van taal naar toal
Als het waar is dat iemand die bijna uitsluitend dialect spreekt, daarvan
de stempel zal dragen als hij standaardtaal moet spreken, is het
evenzeer waar dat iemand die voor 90% standaardtaal spreekt,
moeilijkheden ondervindt als hij terug naar zijn dialect moet. Sedert de
jaren '50 heeft Limburg flink meegedaan aan ABN-actie. Mijn generatie
heeft haar kinderen in de standaardtaal opgevoed. In weerwil van de
hierboven aangehaalde tekortkomingen, heeft het Nederlands in Limburg
enorme vooruitgang geboekt. Er blijven evenwel situaties waarin men toch
weer naar zijn dialekt moet overschakelen. En wat gebeurt er nu? De
Limburger stelt, niet zelden tot zijn ontzetting, vast dat het allemaal
zo vlot niet meer verloopt als vroeger, dat hij soms naar een woord moet
zoeken. Er hebben zich, door het intensief gebruik van de standaardtaal
gedurende enkele decenniën, zoveel zinspatronen en woorden
uit de standaardtaal in zijn gehoor en bewustzijn vastgezet, die zich
niet zonder meer in het dialect laten omzetten, temeer daar ze soms uit
een beroepssfeer of uit de wereld van het abstrakte stammen. Het is
precies alsof onze AB-sprekende Limburger een ‘point of no
return’ heeft bereikt. Bepaalde dialektwoorden en -klanken,
als hij ze nog eens hoort en erbij blijft stilstaan, komen hem bijna
onwezenlijk voor, zodat hij denkt: ‘Ach ja, 't is waar
ook’. Het beste bewijs voor de teruggang van het dialect is
het feit dat de spreker vanuit de standaardtaal begint te vertalen, m.a.w. bewust dialekt begint te
spreken, i.pl.v. spontaan, zoals dat in zijn kinder- of vlegeljaren
gebeurde. Hij weet dat hij bepaalde grammaticale en klankwetten te
eerbiedigen heeft, en heeft schrik er fouten tegen te maken.
| |
Woordenschat
a. Voor abstrakte en/of ingewikkelde dingen schiet het dialekt te
kort, en anderzijds heeft het dialekt voor dingen die vroeger niet
bestonden uiteraard geen woord. Gevolg: men moet zijn toevlucht
nemen tot het ABN-woord, dat eventueel lichtjes aan het klanksysteem
van het dialekt wordt aangepast: b.v. speeltuin
klinkt in het Hasseltse | |
| |
spee.ltœ̅ .n, hoewel het
woord tuin in het dialect niet bestaat, aangezien
heel Limburg hof bezigt.
Nederlandse woorden sluipen, gecamoufleerd als dialect (in een
theoretische dialectische vorm) het dialect binnen: b.v. iech
hèb 'et drèk (Ik heb het druk, i.pl.v. Iech
hèb veel werk), 'et weur drèk ènne
stad (Het was druk in de stad, i.pl.v. Doa weur veel volk),
drèk verkiër (druk verkeer, i.pl.v. veel of
groeët verkiër).
b. Integrale aanpassing aan het dialekt zou tot gekke gevolgen leiden
in bepaalde gevallen: bijv. boekhouder is niet te verhasseltsen tot
*bou.kha.ger; dan maar haastig het ABN-woord
boekhouder overgenomen (mee onder invloed van het schoolwoord
boekhouden), waarbij men zich, te laat, realiseert dat men in feite
kontabel had moeten zeggen.
Mijn stadsgenoten zouden vreemd opkijken als ik het woord *jâârdgaa.s zou laten
vallen: dit woord heeft immers geen traditie in het dialekt (kan die
ook niet hebben), en is dus in zijn ABN-vorm aardgas binnengedrongen. Andere onmogelijkheden zijn: *kjââ.noa.rlog (kernoorlog),
*rè.nklâân
(ringlaan, nog zo'n moderne realiteit), *vlej.gtèèg (vliegtuig, hoewel
getèè.g (getuig, tuig) en vlej.ge (vliegen)
bestaan, *stèpzœ̅.ker (stofzuiger),
hoewel stèp (het stof) en zœ̅ .ke (zuigen) bestaan, bos (in de zin van de Beurs te Brussel), bee.rt (beurt i.pl.v. toer), heeland (voor de boekhandel Heideland), wiërdbouk
(woordenboek) is helemaal onmogelijk dus maar woardebouk (hoewel het
pluralis woarde niet bestaat) i.pl.
dieksjonèèr (dictionnaire), bejkwienkel
(boekenwinkel) eveneens, dus maar boekewienkel, enz. Ook het woord
*vlèchee.vel (vluchtheuvel) lijkt
me kunstmatig; hee.vel komt alleen voor in scherrepenee.vel
(Scherpenheuvel).
Men ziet dat er in vele gevallen een soort blokkeringsproces
optreedt, waarbij de dialectspreker zich genoodzaakt ziet het
ABN-woord over te nemen, wil hij niet vervallen in het gebruik van
zelfgemaakte, artificiële woorden en uitdrukkingen. Zo
kwamen in de recente Hasseltse revues uitdrukkingen voor die
rechtstreeks uit het Nederlands, en zelfs uit het Noordnederlands
waren overgenomen en niet weinig toehoorders met verbijstering
hebben geslagen: | |
| |
da kujje ni ma.ke (Dat kun je niet
maken, ín de zin van: Dat mag je niet doen), doa kan iech
ènkeu.me (Daar kan ik inkomen), As puntsje bè
poalke kim (Als puntje bij paaltje komt, i.pl.v. As 't op 't schoap
schië.ren ââ.nkim ‘Als
het op het schaapscheren aankomt’). Bij het afscheid
klinkt althans algemeen ‘Tot zins!’ i.pl.v. het
oeroude ‘Had oech!’ (Houd u!) of het Franse
‘Dzjiskes!’ (adieu). Aan de bridgetafel hebben
de kaarters het over rœ̅.te (ruiten) i.pl.v. over koeken, dobbele
(dubbelen, doubleren) i.pl.v. over kontrére (Fra.
contrer). Ikzelf heb er me eens betrapt, toen iemand me bedankte,
dat ik zei: ‘Gjâân
gedoa.n!’ (Graag gedaan!), waarbij ik dus -bewust of
onbewust- uit het Nederlands vertaalde.
Uit de aangehaalde voorbeelden moge blijken dat het taalbewustzijn en
de taalproduktie van vele dialektsprekers zich eerst en vooral in de
standaardtaal manifesteert.
| |
Vormleer
Ook in de grammatica van een dialect komen storingen voor. Voor zover
ik kan nagaan in mijn eigen streek wordt er vooral gezondigd tegen
de umlautsregel.
1. In de diminutiefvorming: hoe komt het dat velen,
vooral jongeren, stroatsje zeggen, terwijl ze
wellicht goed weten dat het striëtsje
moet zijn? Waarom poa.rtsje i.pl.v. pië.rtsje (poortje)
en koekske i.pl.v. kiekske (koekje)? Waarschijnlijk is het de bewust
of onbewuste werking van de analogie, het voorbeeld van het
grondwoord. Het kan ook de wens zijn, door de analogische vorm beter
begrepen te worden, of de vrees dat de umlautsformatie onbeschaafd
klinkt. Hetzelfde in het Sint-Truidense
doeëske (doosje) i.pl.v. duuëske.
2. In de meervoudsvorming:
Om dezelfde reden sluipen ‘foutieve’ vormen het
dialect binnen als: drèè hœ̅. ze (drie huizen) i.pl.v. drèè
hèès (analogie met het enkelvoud),
drèè dage (i.pl.v.
drèè daag: opheffen van het onderscheid tussen
sleeptoon en stoottoon, dat hier een grammaticale functie vervulde).
Xavier Staelens
|
|