'Albert Helman: Zuid-Zuid-West'
(1927-1928)–G.J. Staal– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
Albert Helman: Zuid-Zuid-Westdoor
| |
[pagina 181]
| |
Het land dan? De bekoring van het land? Inderdaad wondermooi is het land van Suriname; niet van de grootsche, overweldigende schoonheid van menig bergland van Java of Sumatra, de schoonheid die stil maakt door haar heerschzuchtige, beangstigende pracht, hare zware geluiden van klotsende wateren, haar ziedende vuurzuilen van kokende kraters. Maar wèl van teederder mooiheid van wazige horizonten, van breede, blanke wateren, van vredige kreken onder donkerend loover, van gebloemde boschranden aan lage oevers, van wouden vol geheimenissen, waarin droomen dolen, van den zang der getijden, het suizen der nachtwinden door sluimerende boomen, het ruischen der stilte. Te land, te water en ten hemel is onnoembare schoonheid uitgelegd, van lied en kleur, van oogenlust en zielsverlangen. Ook dit alles maakt stil, maar met een stilte die vrede is. Zou dat de greep zijn? Wie zal het uitpeinzen van welken einder, uit welken hoek, de bekoring aanzweefde, die wijlen bleef en in het hart beklijfde?
Het heeft mij dikwijls getroffen hoe zeer Surinamers gegrepen waren door den greep van hun eigen land; daar was, naar hunne intiemste gedachten, niets beters, nergens ter wereld! In die gehechtheid en waardeering deelden hunne landgenooten, tenminste voorzoover zij als wezenlijke mede-landgenooten werden beschouwd en daarbij ging het niet om de woonplaats, maar om de afkomst. Helaas moet ik erbij voegen, dat zij in het land zelf den greep wel eens ontliepen en aan hunne bijzondere liefde moesten worden herinnerd! Toen ik nu hoorde van het verschijnen van een boek van een Surinamer, onder den suggestieven titel ‘Zuid-Zuid-West’, spitste ik mijne verwachting op lyriek van den greep. Heel weinig had Suriname's eigen letterkunde tot dusver voortgebracht, dat om vorm of inhoud eenige beteekenis had. De dichtpogingen van een Surinaamschen rijmelaar uit den nieuweren tijd, wiens naam ik maar niet vermelden zal, naderden te zeer het gehalte van de vóór-eeuwsche berijmde Nieuwjaarswenschen der lantaarnopstekers om als letterkundig werk aangemerkt te mogen worden. En Lou Lichtveld's ‘De glorende dag’, een paar jaar geleden verschenen, hoewel onvergelijkbaar verheven boven het evenbedoelde, miste een tot Surinaamsche poëzie stempelend kenmerk. In Zuid-Zuid-West is het scherp afgedrukt; de Surinamer Lichtveld heeft ons door Albert Helman een echt Surinaamsch boek laten brengen; een boek van hemzelf, want dat hij en | |
[pagina 182]
| |
Helman één zijn mogen wij openlijk weten, sedert hij in den kunsthandel De Sirkel in den Haag, bij gelegenheid van zijne lezing over ‘Moderne Katholieke Kunst in Nederland’ zich als den schrijver van Zuid-Zuid-West bekend maakte. Echt Surinaamsch is het, ook door het verbluffend onevenwichtige. Zooals in dat land het zonnelicht het water der rivier verblindend tintelen doet van blinkenden gloed, en vlak daarnaast het overhangend gebladerte der oeverplanten inktzwarte schaduwen erin werpt, die het doodelijk verdonkeren tot den bodem toe, zoo wekt er in de menschen een enkel straaltje levensvreugd uitbundige, luidruchtige verheugenis en elk overbuigend klein verdriet werpt pikdonkere schaduwen van onredelijk leed. Ik wil het nu maar wijten aan de prikkeling van deze overgevoeligheid, dat Helman na dat mooie, stemmingsvolle, melodieuse lied van herinnering en van heimwee naar zijn geboortegrond is kunnen uitbarsten in dien heftigen, hatelijken, onredelijken Epiloog, waarmede hij zijn boek afsluit en de bekoring stoort. Ik wil het nu maar toeschrijven aan den steek van de pijn, die hij bij het overdenken van zijne groote liefde voor zijn land voelde, toen daar tusschen de schoone beelden der herinnering opdoemden de bedroevende wangestalten van de ongunst. Want er is voorwaar een schrijnende, pijnlijke tegenstelling tusschen de heerlijke schoonheid en gulheid van den geschapen rijkdom van dat land en de muffe armoedigheid, dier er heerscht en het verval, dat eraan knaagt. En inderdaad is er, aan deze zijde, weemoedig stemmend verzuim. Maar kom, Helman, toch niet zóó als gij het zegt. Gij weet wel beter, zooals ge ook wel beter weet van die Britsch-Indische immigranten, die gij laat bestelen van hunne rijstvelden en in de gevangenis opsluiten en sterven in het sousterrain van een stinkend hospitaal! Is dat ùw Chant de Maldoror? O wee, als dan eens een gevolg gaf aan de uitnoodiging aan het slot van Ducasse's zesden zang: ‘allez-y voir vous-même, si vous ne voulez pas me croire’!Ga naar voetnoot1)
Maar ik sluit den deksel van de schoone doos, waaruit het duiveltje van den Epiloog, - de helle-man -, te voorschijn sprong, en zie alleen maar de bekorende tafereelen, die de zijden vertoonen en luister naar de stem, die er den uitleg bij geeft. Dat is een wezenlijk genot; zóó pakkend, dat het eigenlijk voor den lezer | |
[pagina 183]
| |
jammer is als hij de kaart van het land te goed kent en die ontijdige wetenschap hem even stooten doet tegen onjuistheden en verwarring van namen. Maar dat is bijzaak; de kleine, storende rimpeling vervloeit alras in de stille, melodieuse deining der gepeinzen en de gedachte aan zoo 'n onnauwkeurigheid verzinkt in den overvloed van ontroerend-ware uitbeelding van de zichtbare en onzichtbare schoonheden, die Helman teeder gevoelig opnam in zijn land, meedroeg naar buiten en hier, in zijne gedichten-in-proza, zijn Lied-van-zijn-Land, doorgeeft aan anderen, die het kennende nooit gekend hebben, en aan weer anderen, die het niet kennen en door hem in het innigste worden binnengeleid. Kent gij de oogen der neger-kinderen, die, om een lach heen, geblazen zijn uit een stuk van den lichtenden hemel en een brok blinkend-zwarte kool uit het binnenste der aarde? Hoor wat Helman er van zegt: ‘de kindertjes van dit land .... hebben groote zwarte oogen, waarin heel de wereld beweegt’. Hebt ge ooit een ouden neger gezien, onbeweeglijk in het open luikraam van zijn armelijk huisje in een stille buitenwijk, of ergens ver weg, waar het nog stiller is, in zoo'n verloren dorpje, bovenstrooms de rivier en bovenstrooms het drukke leven der wereld, den wit en stug omkroesden kop als met het luikgat uitgesneden uit de vale planken van den wand, en de oogen starende.... naar niets? .... en daarachter - ja, òok gezièn - de gedachten, peinzende.... aan niets? Dan zal die herinnering u voeren naar die ‘verlatenheid’, naar dat ‘mateloos heimwee’, waarvan Helman spreekt. Kent ge de Koeropina, kent ge een andere kreek, die zoo heel stil ligt te mijmeren onder haar lommerdak - ‘en slechts hier en daar valt het licht als een gouden blaadje omlaag’ - en waarin ‘elke bocht een nieuw wonder’ nabij brengt? Dan weet ge waaròm het was, dat ‘geen van ons durfde spreken wanneer de boot door het water gleed’. Kent ge de stilte van het woud, van zoo'n boschpad, ‘dat plotseling koel was en geurig van vochtige varens’? Dan weet ge, dat het waarheid is wat Helman er waarnam: ‘In de stilte van dit land stijgen de woorden recht omhoog’. De stilte, de eenzaamheid, het eigene van zijn land, het eigene van beide, dat hij elders niet weervond, - ‘Ginds is de eenzaamheid stilte en hier is de eenzaamheid beweging’ - en waarvan hij later, toen hij andere stilte, andere eenzaamheid kennen leerde, de volle bekoring ervoer, - ‘hoe wist ik dat het hooge ruischen der lange blaren nog vèrder zou zingen dan het doffe gebruis van de | |
[pagina 184]
| |
zee’ - en den zegen: ‘uit deze eenzaamheid groeien wij rechter naar u’ -; die stilte, die eenzaamhied, zijn het zangmotief van Helman's proza-zangen en voor zijn ontvankelijken, vromen geest de neurieïng van hemelvaart drijvende droomen en verlangens en van vertroosting en dank: ‘Mijn God, ik dank u daarvoor, ik dank u voor de stilte die gij wuifde over mijn land.... Ik dank u ook voor dit land, dat het eenzaamste is van alle landen.’ Te midden van droom en bespiegeling treffen de luchtige tafereeltjes uit het dagelijksch leven, scherp waargenomen in den dag, dien hij zag als ‘een schuine helling waartegen de dingen omhoog kropen’. In enkele lijntjes, puntig precies geteekend. Tante Maria, die cassave-brooden staat te bakken, zoo'n vage, Surinaamsche ‘tante’ - want ‘kennen wij al de oude besognes uit de familie?’ - tante Maria en neef Constantyn zijn kostelijk gegeven in alle soberheid der teekening. En in ‘Het Gezin’ zijn de beeldjes van het klein gebeuren zoo keurig neergezet. Daar schijnt een Surinaamsch lichtje uit die woning: de, ondanks de vele gebreken in de gezinstoestanden toch werkelijk bestaande familiegehechtheid. Helman wijdt zijn boek dan ook heel natuurlijk aan zijn Vader; hij doet het in een Neger-Engelsche opdracht, die vertaald luidt: Aan mijn besten Kameraad, Ik weet, dat dit wel een zeer persoonlijke bespreking van Helman's boek is. Het heeft niets van een objectieve, critische beoordeeling - is die trouwens wel mogelijk? - en ik zou dat ook niet willen. Ik hoor dit boek als het Lied van den Greep, de greep die liefde wekt en heimwee; mij is het welluidend van rhythme en taal, veelzeggend van het land en van de menschen, die er leven. En veelzeggend van hem, die het dichtte in zijne liefde en benauwing. Voor mij is het òok het eerste litteraire kunstwerk van Suriname; ik geloof, dat ik in die meening niet alleen zal staan. Zeer hoop ik, dat velen het zullen lezen. Misschien zullen er dan zijn, die slechts komen tot de verwondering, dat een Surinamer onze taal zóó machtig is (ik vond er zelfs de meest verbreide Surinamismen niet in). Maar anderen ook, die dermate met Helman in zijn boek zullen meevoelen, dat voor hen niet gelden zijne mistroostige woorden: ‘Maar de grootste liefde blijft onbegrepen, en niemand heeft ooit durven zeggen, dat dààr een stuk van de hemel begon; het eenzaamste stuk.’ |
|