Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Wrang in 't einde.Want het bedenken des vlees is de dood; maar het bedenken des geests is het leven en de vrede: Daarom dat het bedenken des vlees vyandschap is tegen God: want het onderwerpt zich Gods wet niet; want het kan ook niet. En die in het vlees zyn, kunnen Gode niet behaagen. Rom.viii.6,7,8. | |
[pagina 163]
| |
Op het XXXVIIIste zinnebeeld.Riviertje, dat, gesprooten
Uit ryke waterwel,
Van 't hoog gebergte snel
Langs menig veld al ruisend komt gevlooten,
Daar 't zuiver nat de lust
Van mens en dieren blust,
In heeten dorst van mens en dier genooten;
Al zyn uw' koele stroomen
Zo klaar, als kristallyn,
Zo fris, als zoete wyn,
Gy stort, aan 't eind van uwen loop gekomen,
In 't zeenat uwen vloed,
Daar al dat klaar en zoet
Door 't pekel word verdoofd en weggenomen.
O stroom van aards vermaaken!
O wyde waerelvloed,
Wiens wateren zo zoet,
Zo aangenaam aan domme herten smaaken,
Dat duizenden, verleid
Door uwe aantrekk'lykheid,
In graage lust naar uw' genieting haaken;
Hoe zeer gy kunt bekooren,
Gy moet ten laatsten meê
Verzinken in een' zee,
Daar al uw zoet vergaan moet, en versmooren;
De zee van ondergang,
Zo bitter, en zo wrang,
Door 't hoog besluit des Hemels u beschooren.
Zo hebt gy met de stroomen
Een' zelven loop en deel;
D[o]ch overgroot verscheel,
| |
[pagina 164]
| |
Als in 't gemoed de vrucht word waargenomen,
Die de uitloop van uw' vloed
Voor uw' genieters d[o]et
Uit uwen grond ten laatsten boven komen.
Want schoon de beek aan 't ende
Vloeit in de zoute zee,
Dat doet aan niemand wee.
Maar die tot u zyn' lust onmaatig wendde,
Stort, als gy hem ontgaat,
Met een in droeven staat,
In diepe zee van jammer en elende.
Dies willen wy u haaten,
Beschroomd voor zulk een lot,
En 't zoet van uw genot
Voor anderen gewillig overlaaten,
Naardien toch al het nat,
In uwen schoot bevat,
Zelf in deez' tyd de ziele niet kan baaten.
Wy weeten and're beeken,
Waar by uw vleijend zoet
Zo bitter is, als roet;
Wier edel vocht, nooit waardig vergeleeken,
Der zielen graage lust
Voldoet, en lieflyk blust,
En nimmer ons ontgaan kan, noch ontbreeken.
Deez' reine plassen strekken,
Veel meer, dan Gods Jordaan,
Om ons geheel te ontslaan
Van ziekte, en kwaal, en haatelyke vlekken:
Die kunnen in ons hert,
Hoe zeer van angst benerd,
Een' blyden troost en zoet genoegen wekken.
En als uw stroom moet daalen,
En sleept zyn' minnaars meê
| |
[pagina 165]
| |
In onheils diepe zee,
Daar niemand ooit het hoofd kan boven haalen.
Stort elk met deezen vloed
In eene zee van goed,
Die eeuwig stroomt, en oevers kent, noch paalen.
Zo iemand zoekt te weeten,
Hoe 't beekje zy genoemd,
Daar hert en tong van roemt,
Die word terstond zyn antwoord toegemeeten;
Die heuchelyke vloed,
Zo klaar, zo ryk, zo zoet,
Zo vol van heil, is Liefde Gods geheeten.
Weg dan, uw' wat'ren stinken,
Dies willen we u voortaan
O waereldvloed, versmaân,
Om stadig uit deez' weeldebeek te drinken,
Tot dat wy, hel en dood
Ontzwommen, in den schoot
Der zee van heil voor eeuwig gants verzinken.
|
|