Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Wel zwaar, doch zeker.De poort is eng, en de weg is naauw, die tot het leven leid, en weinige zyn 'er, die denzelven vinden. Matth.vii.14. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hy bedroefd weg, want hy had veele goederen. Matth.xix.22. | |
[pagina 15]
| |
Op het IVde zinnebeeld.Tot hier toe ging myn wandel zonder treuren.
Ik trad, vernoegd, en in de ziel gerust,
Langs menig pad, daar veelerhande lust
Myn oog, en oor, en herte mogt gebeuren.
Maar nu ik kom aan deezen watervloed,
Die, breed en diep, met zyne zilv're stroomen
Gaat stryken langs zyn' klaverryke zoomen,
Bevangt, helaas! de droefheid myn gemoed.
Want als ik 't oog naar de overkant laat kyken,
Ontdekt het daar zo veel' bekoorlykheên,
Dat alles, wat my schoon en lustryk scheen,
Niet waardig is daar by te vergelyken.
Daar zie ik al, wat, zoet en aangenaam,
Wat, zonder te verdrieten, of verveelen,
De zinnen kan verzaadigen en streelen,
Behaagelyk als in een' bondel t'zaam.
Dies voel ik 't hert van sterk verlangen haaken,
Om derwaarts heen te spoên met vluggen voet,
En van naby dien milden overvloed
Van lieflykheên genoegelyk te smaaken.
Maar ach! hoe kom, hoe kom ik in die streek?
Te diep is my de stroom om door te streeven:
En werwaarts zich myne oogen heenen geeven,
Ik zie begin noch uitvloed aan de beek.
Eene enk'le brug hecht deez' aan geenen oever.
Maar als ik zie, hoe steil zy is en smal,
En niets verneem tot stutsel voor den val,
Dan schrikt my hert, dan word ik des te droever.
Dus hoe ik 't wend of keer in myn gemoed,
Hoe zeer ik 't voel naar lustgenieting jaagen,
Terwyl ik schroom dien overtocht te waagen,
| |
[pagina 16]
| |
Blyf ik beroofd van dat gewenste goed.
Zo dacht my korts een' wandelaar te hooren
Zyn' klagten doen, vol treurig hertverdriet,
En wyl ik ze in myn' ziele dringen liet,
Kwam in zyn' stand iet leerzaams my te vooren.
Gelyk met hem, zo is 't met menig mens,
Die in zyn' jeugd, met geene zorg belaaden,
Domzinnig gaat langs veelerhande paden,
En zoekt, en volgt zyns herten lust en wens.
Maar als hy eens door ernstig nabedenken
Steuit in zyn' loop, en de oogen open doet,
Ontvangt hy een gezicht van beter goed,
Wiens waarde en glans 't heilgierig herte wenken.
Dan opent zich voor 't oog een hooge staat,
Zo vol vermaak, en eindelooze weelde,
Als zich de ziel voorheenen nooit verbeeldde,
Schoon ze alles hier genoot in volle maat.
Dan voelt hy straks de zinnen opgetoogen
Op 't klaar gezicht van zulk een zalig lot:
Dan voelt hy 't hert van lust naar 't ryk genot
Van zo veel heil op 't allersterkst bewoogen
Doch even als de wandelaar door 't nat
Des diepen strooms wierd van zyn' wens gescheiden,
Zo gaapt hier ook een' kloove tussen beiden,
Die hem belet te aanvaarden deezen schat.
En of hy schoon, met heen weêr te dwaalen,
Een' omweg zoekt, die derwaarts heenen leid,
't Is al vergeefs, wyl zich in de eeuwigheid
Die scheiding strekt, en weet van eind noch paalen.
Een' brug alleen is 't middel, dat hy ziet;
De brug van boete en betering van leven;
De brug van deugd, in 't heilig woord beschreeven,
En al te doen, wat de Opperheer gebied.
Maar ach! hy ziet, dat, om dien weg te treeden,
| |
[pagina 17]
| |
De ziel 't genot van al haar voorig goed
Verlaaten, en veel smert verduuren moet,
En stadig aan een' naauwe zorg besteeden.
Dus keurt zyn oog dit middel al te zwaar,
Die brug te hoog om boven op te raaken,
Te smal en eng om wissen gang te maaken,
Die veilg zy voor nadeel en gevaar.
En schoon Gods geest komt aan 't gemoed ontvouwen,
Dat goede wil en rustig onderwind,
Op elken tred des Hemels hulp bevind,
Hy durft zich op die inspraak niet vertrouwen.
Dus blyft hy voor den opgang van de brug,
En waagt geen werk; of zo hy 't eens wil poogen,
Straks doet de vrees hem deerlyk schemeroogen,
En dooft zyn' moed, en dryft hem weêr te rug.
Elendig mens, waar wil dit eindlyk heenen?
Wat wacht gy van die blooheid van gemoed,
Dan bitterheid, in plaats van lieflyk zoet,
En, voor vermaak, een eeuwigduurend weenen?
Neen, niet alzo. Sluit eenmaal oog en oor
Voor 't geen u steuit, en afraad te beginnen;
Laat eens 't geloof de doffe vrees verwinnen,
En breek op 't woord van Gods belofte door.
Stap rustig op met mannelyke schre[e]den.
Al schynt voor 't vlees geen' hulp zich aan te biên,
Het zielgezicht zal onbeneveld zien,
Dat zelf Gods hand u stut in uwe treden;
Zal duidlyk zien, aan de eene en de and're kant
Der steile brug, Gods trouwe legerschaaren,
Om uwen voet voor struik'len te bewaaren.
Zo raakt gy voort, en wint het zalig land.
|
|