'Vondel in veelvoud. Het Vondel-onderzoek sinds de jaren vijftig'
(1987)–Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Marijke SpiesVondel in veelvoud
| |
1. TerugblikVondel is de grootste Nederlandse dichter. Er is ook niemand óver wie zoveel gepubliceerd is en men kan zich terecht afvragen of de literatuurwetenschap niet zo langzamerhand met hem klaar is. Ga naar eind1 Het heeft er de schijn van. Bij de laatste acte de présence van de gezamenlijke historische Neerlandistiek, de bundel Eer is het Lof des Deuchts voor Fokke Veenstra, is hij opvallend afwezig. Ga naar eind2 En inderdaad: grote delen van het voor de hand liggende onderzoekswerk zíjn klaar. Maar voor wat betreft dieper gravende vraagstellingen is het wachten juist op de nodige voorstudies, die vaak het strikte Vondelonderzoek te buiten gaan. | |
[pagina 236]
| |
1.1. De biografieWat de biografie betreft, werden de grenzen van het mogelijke al in de jaren '50 zichtbaar. De imponerende studie van Molkenboer over De jonge Vondel van 1950 bracht eigenlijk geen nieuwe zakelijke gegevens over Vondel zelf, maar ontleende haar waarde aan de wijze waarop hij als dichter gesitueerd werd in zowel het sociale, als het literaire en geestelijke leven van zijn tijd. Juist op die punten echter lagen ook de manco's, waar bruikbare studies, als over Het Wit Lavendel, ontbraken, of bestaande, als over de invloed van Du Bartas of de opvattingen van de Waterlandse doopsgezinden, de auteur in de steek lieten. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, binnen het beperkter bestek van een ‘biographie spirituelle’ voor het boek van J. Noë over De religieuze bezieling van Vondels werk, dat een jaar na dat van Molkenboer verscheen. Ga naar eind3 Maar wat voor de eerste periode van Vondels leven, met zijn beperkte geestelijke, literaire en sociale actieradius, nog met de nodige over-interpretatie van het literaire materiaal mogelijk was, was voor de volgende jaren ondenkbaar. J. Melles kon met zijn in 1957 gepubliceerde biografie Joost van den Vondel. De geschiedenis van zijn leven alleen nog nieuws brengen over Vondels financiële affaires, zonder dat duidelijk werd wat dat te maken had met diens dichterschap. Ga naar eind4 En dat was het dan wel. Afgezien van een artikel van S.F. Witstein over huwelijksplannen van Vondel na Maaike's dood Ga naar eind5, zouden de eerstkomende jaren biografica eigenlijk nauwelijks meer aan de orde worden gesteld. Ook in de literatuurgeschiedenis had de literatuurimmanente benaderingswijze toegeslagen. Met één uitzondering: de vraag naar Vondels betrokkenheid bij de bestandstwisten. Ontvlamde Vondel meteen al in 1618 in verontwaardiging, of deed hij dat, met terugwerkende kracht, pas na '25 toen Maurits dood en het Amsterdamse stadsbestuur om was? De kwestie van ‘mit-erleben’ of ‘nach-erleben’, zoals men het noemde, had vóór WO II de nodige pennen in beweging gebracht en dat niet in het minst omdat men Vondels politieke integriteit in het geding achtte. Ook nu bleef de zaak doorsudderen. In 1958 signaleerde Kazemier toespelingen op de politieke situatie in Davids | |
[pagina 237]
| |
Lofzangh van Hierusalem van 1620 en dateerde hij tevens de Geuse Vesper op dat jaar. En nadat in 1966 Wijngaards, mede steunend op Kazemier, een extra argument had aangedragen om de Hollantsche Transformatie inderdaad op 1618 te stellen, kwam in 1975 Meeuwesse nog eens op de kwestie terug. Hij meende in Davids Lofzangh niet alleen verwijzingen te vinden naar politiek-religieuze twistpunten als de verhouding tussen kerk en staat en de predestinatie, maar ook ad personam naar burgemeester Hooft zèlf, voor Vondel de verpersoonlijking bij uitstek van de goede bestuurder. Ga naar eind6 Ik kan niet ontveinzen dat naar mijn mening Kazemier en Meeuwesse hier hun hand overspelen en zich te weinig afvragen of de door hen aangewezen passages ook niet los van de toenmalige politieke situatie begrepen kunnen worden. Literaire teksten zijn nu eenmaal een hachelijke kenbron voor dat soort zaken. Maar dat neemt niet weg dat, omgekeerd, de vraag naar Vondels politiek engagement van groot belang is voor een juist begrip van zijn werk, en: dat dat engagement eigenlijk alleen uit zijn werk te reconstrueren is. Aan het eind van de jaren '70 zien we, ongetwijfeld onder invloed van de voorgaande democratiseringsbeweging, deze vraagstelling terugkeren in de belangstelling. Maar dan zijn er ook nieuwe methoden van onderzoek ontwikkeld, die het mogelijk maken literatuur, ideologie en leven op elkaar te betrekken op een manier die Molkenboer, denk ik, idealiter voor ogen heeft gestaan, maar waartoe hem - afgezien van zíjn ideologisch parti pris - de mogelijkheid ontbrak. | |
1.2. Vondels drama'sWat Vondel betreft speelde de vernieuwing van de historische Neerlandistiek in de jaren '50 zich in eerste instantie af rond zijn toneelwerk. Van het begin af ook was er sprake van zoiets als een methodenstrijd. Tegenover onderzoekers die zich nadrukkelijk plaatsten op een literatuurhistorisch en historisch-filologisch standpunt, zien we onderzoekers optreden met een, veeleer a-historische, interpretatieve invalshoek. Ga naar eind7 | |
[pagina 238]
| |
1.2.1. Historische benaderingswijzenTot de eerste groep reken ik W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken), die al in 1940 met zijn Leidse intree-rede over Pascha-problemen en in 1948 in de inleiding bij de Leeuwendalers-editie dit toneelwerk situeerde binnen de literaire ontwikkelingen van die tijd en daarbij duidelijk aandacht had voor speciaal ook de genologische aspecten. En daarnaast natuurlijk W.A.P. Smit, voor wiens studie Van Pascha tot Noah uit de jaren 1956-'62 - waarin hij Vondels hele toneelwerk analyseert - hetzelfde geldt. Ga naar eind8 Hun werk zette de traditie voort van Kalff en Te Winkel en sloot aan bij dat van een wat oudere Vondelonderzoeker als pater Maximilianus, zij het dat die zich met name concentreerde op het (deel-)aspect van de klassieke (Vergilius, Ovidius, Horatius) en religieuze (Thomas a Kempis, Bellarminus) invloeden. Niet literatuurhistorisch, maar wel historisch was de aanpak van W.Gs Hellinga. Juist als taalkundige betrok Hellinga op zijn colleges bij de verklaring van Vondels Gysbreght meer en meer de cultuurhistorische en historische achtergrond als voorwaarde om de tekst te kunnen begrijpen. Beroemd, of berucht, was het boekje Rembrandt fecit 1642 van 1956, waarin hij via iconologische analyse - iets waarvan men in kringen van Neerlandici nog nauwelijks had gehoord - de Nachtwacht identificeerde als een weergave van de openingsscène van de Gysbreght, compleet met haan ‘als hem de kam was afgebeten’ en hond ‘met ingetrocken staert’ (vs. 296-298). Evenmin onaangevochten bleven het artikel over ‘De bewogenheid der staalmeesters’ van 1957 en vooral de lezing over ‘La représentation de “Gysbreght van Aemstel” de Vondel‘ van 1963, waarin hij betoogde dat Vondel met dit stuk bewust inspeelde op de nieuwe, zijns inziens revolutionaire mogelijkheden die de schouwburg van Jacob van Campen bood. Ga naar eind9 Hellinga's werkwijze verschilde in principe niet van de filologische tekstverklaring zoals die al sinds jaar en dag werd beoefend, bijvoorbeeld door iemand als de Nijmeegse hoogleraar L.C. Michels, wiens Vondel-artikelen in 1961 verzameld werden uitgegeven onder de titel Stoffen uit Vondels werk. En zo min als er een | |
[pagina 239]
| |
kloof bestond tussen de taalkundig-filologische tekstverklaring van een Michels en de meer literairhistorische studies van pater Maximilianus - wiens artikelen hij na diens overlijden in 1968 bijeenbracht in de bundel Vondelstudies Ga naar eind10 -, zo min bestond er in feite een tegenstelling tussen de vakopvatting van Smit in Utrecht en Hellinga in Amsterdam. Dat er niettemin een scherp gevoel van antagonisme heerste, kwam in de eerste plaats door Hellinga's, om het zacht te zeggen, onorthodoxe manier van schrijven. Zijn gewoonte om zijn vaak briljante en altijd zinnige inzichten te verwoorden in een soort methodologische geheimtaal bevorderde de communicatie over en weer niet. Illustratief in dit opzicht zijn de Gysbreght-noten 15-19 van zijn filologencongreslezing over De commentaar van 1956, gevreesde tentamenstof bij zijn studenten. Uitdrukkingen als ‘op de wijze van de taal’ (versus: ‘op de wijze van het taalgebruik’), ‘de aard van het feitenaanbod’ en ‘contextueel geïntegreerd’ waren in een werkcollege nog wel uit te leggen, maar brachten buiten de eigen kring slechts verbijstering teweeg. Ga naar eind11 Omgekeerd kon hij van zijn kant geen enkele waardering opbrengen voor tekstinterpretaties waaraan niet een alomvattend woord- en zakencommentaar ten grondslag lag: interpretaties zoals Smit in de achtereenvolgende delen van Van Pascha tot Noah bracht van het ene Vondelstuk na het andere, terwijl zijn, Hellinga's, grote Gysbreght-commentaar bleef steken in collegedictaten. | |
1.2.2. Interpretatieve benaderingswijzenMaar het werkelijke schisma van de jaren '50-'60 lijkt me niet dat te zijn tussen literatuurgeschiedenis en historisch-filologische tekstverklaring, maar veeleer dat tussen historisch onderzoek en interpretatie überhaupt. Het was deze laatste benaderingswijze die zich toentertijd presenteerde als ‘nieuw’ en samenhangend met de grote culturele bewegingen van de tijd, met symbolisme, ‘new criticism’, existentialisme. Het begon al direct in 1946 met de verschijning van een studie die nu geheel vergeten is, maar die toen de nodige indruk maakte: Vondel als barokkunstenaar van W. Kramer. Kramer beriep zich op | |
[pagina 240]
| |
Croce, op Wölfflin vooral en liet zien hoe een aantal verschijnselen die men beschouwde als ‘wezenskenmerken’ van de barok, zich manifesteerden in Vondels werk. Felle bewogenheid, pathetiek, dynamiek werden met passende citaten aangewezen in stijl, beeldspraak en versvormen. Bovenal werd het verschijnsel van de antithese benadrukt. De grote tegenstellingen tussen dood en leven, vergeestelijking en zinnelijkheid, licht en donker zouden de essentie uitmaken van Vondels, als zodanig typisch barokke, dichterschap. Het zijn deze categorieën die we de jaren daarna bij een aantal onderzoekers telkens zullen zien terugkeren. Het eerst bij de Engelse Neerlandicus Peter King, die in een artikel over de symboliek in Adam in Ballingschap van 1954 expliciet naar Kramer verwijst. Ga naar eind12 Inmiddels was ook het existentialisme, filosofisch ‘hot item’ in die tijd, in de Vondelinterpretatie doorgedrongen en wel met het in 1950 verschenen boek van J.G. Bomhoff, Bijdrage tot de waardering van Vondels drama. Bomhoff voerde ‘het tragische levensgevoel’, ontleend aan de filosofische opvattingen van Heidegger en Sartre, in als literaire categorie. Enkele jaren later, in 1963, komen antithetisch en tragisch levensgevoel dan samen in een studie van de Noor Langvik Johannessen met de veelzeggende titel Zwischen Himmel und Erde. Ga naar eind13 Sindsdien is er een aantal publikaties verschenen die vanuit deze, of een nauwverwante, benaderingswijze geschreven zijn. In 1965 kwam Lieven Rens met zijn analyse van Het priester-koningconflict in Vondels drama, waarin hij de tegenstelling tussen de autonome, door driften gedreven mens (de ‘koning’) en de religieuze, gewetensvolle mens (de ‘priester’) uiteindelijk identificeerde als het tragische gewetensconflict binnen Vondel zelf. Naderland herformuleerde Langvik Johannessen de genoemde categorieën in termen van een universeel geldig objectief (hemel-aarde)-subjectief (geest-vlees)coördinatensysteem, dat diep in de menselijke psyche verankerd zou liggen. Ga naar eind14 Dat we hier, ondanks verschillen in aanpak en uitkomst, te maken hebben met een principieel eendere methode, blijkt uit de manier waarop men zich als het ware ‘en groupe’ in discussie profi- | |
[pagina 241]
| |
leerde ten opzichte van de opvattingen van W.A.P. Smit. Kroongetuigen zijn een enigszins omslachtig geschreven verhandeling van J. Poulssen, ‘Tragiek van Vondels glans. Bijdrage tot de beschrijving ener dichterlijke eigenheid’ uit 1963 en een artikel van Peter King uit 1965 over ‘Vondel tussen imitatio en imitatio Christi’. Ga naar eind15 Ik denk dat we het onderscheid tussen beide benaderingswijzen misschien, met King, het beste kunnen definiëren in termen van een verklaring vanuit het historische achtergrondmateriaal versus een interpretatie vanuit de eigen lezerservaring die, op de wijze van de ‘new critics’, door analyse van de teksten wordt geobjectiveerd. Smit analyseert Vondels drama's met behulp van toenmalige literaire en geesteshistorische concepties, Johannessen, King en Rens interpreteren ze in de eerste plaats met behulp van existentiële categorieën die een universele geldigheid zouden bezitten. Niet geheel ten onrechte suggereert King dat de laatstgenoemde benaderingswijze, waar deze zich richt op Vondel, vaak katholiek van karakter is. Ga naar eind16 Ik heb geen moeite met de interpretaties die van die kant voorgesteld worden. Wanneer men bereid is zich, for the time being, vanuit de antithetische invalshoek mee te laten voeren, valt er weinig aan af te doen, en wie heeft er als 20ste-eeuws mens géén affiniteit met de tragiek van het dualistisch bestaan? Maar dat wil niet zeggen dat ik het er mee eens ben. Of beter: de vraag naar het er wel of niet mee eens zijn is, wanneer men die opvat als een vraag naar juist of onjuist, naar mijn mening niet aan de orde. Om de eenvoudige reden dat de categorieën waarmee wordt geïnterpreteerd als zodanig niet getoetst kunnen worden. Het is het befaamde probleem van de hermeneutische cirkel. Ga naar eind17 Als door de lezeronderzoeker geformuleerde grootheden kunnen ze alleen in de tekst zelf, of in het werk als geheel, worden geïnventariseerd. Het is niet toevallig, dunkt me, dat juist Peter King woordindexen op een aantal - bij uitstek katholieke - werken van Vondel heeft gemaakt. Maar een dergelijke toetsing betreft slechts het inzicht van de lezer: het leidt tot een waarderingsoordeel; bij King, die in zijn bijdrage aan de Vondel-bundel van '79 een dergelijke toetsing uitvoerde ten aanzien van de Lucifer, zelfs tot kritiek op Vondel vanwege theologi- | |
[pagina 242]
| |
sche inconsequenties, tenderend naar niets minder dan manicheïsche onrechtzinnigheid. Ga naar eind18 ‘War-games back again’: de oude strijd rond Vondels katholiciteit - King spreekt van Smits ‘Protestantse Vondelkritiek’ Ga naar eind19 - uitgevochten op de computer. Maar één ding is duidelijk en dat is de zin die deze benaderingswijze voor haar beoefenaren heeft, immers: de relevantie voor henzelf. Een en ander maakt tevens dat ook dit deel van het Vondelonderzoek naar mijn gevoel zowat ‘klaar’ is. Men kan wel steeds opnieuw de tragiek van het dualiteitsbeginsel in zijn werken aanwijzen, of telkens volgende tragedies interpreteren vanuit dergelijke psychische universalia, maar veel nieuws zal dat op een gegeven moment niet meer opleveren. Tenzij men de uitgangscategorieën wijzigt. Dat is wat we zien bij Rens, die, eveneens in de Vondelbundel van '79, komt tot publikatie van ‘Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels drama’. Ga naar eind20 Nu was men vanaf het begin in deze stroming al uitgekomen bij de psychologie. King heeft het meermalen over het psycho-symbolische gehalte waarvan de auteur zich niet bewust hoeft te zijn en Johannessen gaat steeds uit van zijn psychosymbolisch coördinatensysteem. Ga naar eind21 Maar meer dan woorden om het dualiteitsbeginsel mee te benoemen, was dat toch nooit geweest. Er is geen sprake van enige psychologische theorie die diende als onafhankelijke toetsingsbasis. Bij Rens, die zich via de psychocritique van Charles Mauron baseert op Freud, zou dat in principe wel het geval kunnen zijn. Mijn bezwaar is echter dat hij op wel heel impressionistische wijze de oedipale motieven uit het werk van Vondel bijeen leest. Vadermoord, broederhaat, zoonsoffer en incest Ga naar eind22 zijn binnen de psychoanalyse geen zelfstandige grootheden, maar elementen in een verfijnde en complexe theorie. Wil een psychoanalytische benadering zin hebben, dan zal men toch in elk geval die theorie in zijn samenhang moeten hanteren. Op deze manier gaan echter de oedipale motieven dezelfde rol spelen als de antithesen van hiervoor: die van geobjectiveerde lezerservaringen. Methodisch juister lijkt me wat dat betreft het artikel dat Ernst van Alphen in 1983 publiceerde over de geslachtsidentiteit van de engelen en God in de Lucifer. In aansluiting zowel bij de psychokri- | |
[pagina 243]
| |
tiek. (Mauron, Lacan), als bij de semiotiek (Eco, Bal) laat hij zien hoe de neiging de tekst als een eenheid te interpreteren er steeds toe heeft geleid dat tegenstrijdigheden, die duiden op ideologische vooringenomenheid, verdoezeld werden. Ga naar eind23 | |
1.2.3. Hellinga en zijn schoolWanneer men terugkijkt, dan blijken de jaren tussen 1955 en 1965 dè succesjaren van het na-oorlogse Vondelonderzoek te zijn geweest. Ik denk dat dat komt omdat er omtrent de zinvolheid voor de hedendaagse cultuur geen twijfel bestond. Men mocht over de aard van die zinvolheid van mening verschillen, men mocht erkennen dat het met de populariteit van de dichter bij het lezerspubliek treurig gesteld was, dat nam niet weg dat ieder voor zich daar wel degelijk een visie op had. Voor de aanhangers van de interpretatieve richting lag die zinvolheid, als gezegd, in de actieve integratie in de eigen levensbeschouwing, of dat nu het existentialisme was, of het katholicisme, of de psychoanalyse. Voor historisch georiënteerde onderzoekers als Hellinga en Smit was dat veeleer de zorg om het verleden. Voor Hellinga ging het erom ‘teksten te bewaren en de herleving ervan door onderzoek en voorlichting voor te bereiden’. Daartoe diende de hele historische dimensie van een tekst opengelegd te worden. Zouden wij het ‘feitenaanbod’ van de Gysbreght weer ‘verstaan’ zoals het indertijd gefunctioneerd had, dan - kunnen we toevoegen - zou de breuk tussen publiek en Gysbreght vanzelf wel verdwijnen. Op zichzelf is dat een even hermeneutische positie als ik bij de hiervoor genoemde onderzoekers signaleerde, ook al wordt er een veel grotere distantie verondersteld tussen tekst en lezer en al ligt de zin niet in de integratie met de eigen levens- en kunstopvattingen, maar in de confrontatie daarmee. Ga naar eind24 De problematiek van de hermeneutische cirkel geldt hier evenzeer. Maar wel impliceerde het een grote hoeveelheid research naar cultuurhistorische data, waar methodologisch niets problematisch aan is en die met zingeving weinig van doen heeft. Dat loopt vanaf de manier waarop een stuk van handschrift tot druk was overgeleverd, tot de | |
[pagina 244]
| |
manier waarop het in de stadsschouwburg werd gemonteerd, met alle stadia van woord- en zakencommentaar daar tussenin. Het was die research die, bij de snelle toename van het aantal medewerkers en studenten, de toekomst bleek te hebben. Nieuwe onderwijsvormen, door Hellinga al in Amsterdam geïntroduceerd lang voordat er sprake was van enige studentenbeweging maar naderhand overal ingevoerd, hebben daar zeker invloed op gehad. De studenten, in werkgroepen opgevangen, moesten iets te doen krijgen. Zo verscheen in 1962, onder naam van Hellinga, maar tot stand gekomen vooral dankzij de inspanning van de toenmalige kandidaatsassistent Ernst Braches, het baanbrekende Kopij en druk in de Nederlanden, waarin handschriften en gedrukte kopij met auteurscorrecties ook van Vondel opgenomen zijn. Later verschenen binnen dezelfde traditie van leerlingen van Hellinga nog een korte discussie van P.J. Verkruijsse en B. van Selm over de bekendheid van het handschrift van Vondels Tasso-vertaling, en, vooral, van E. Oey-de Vita een studie over ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’, waarin zij een ter perse aangebrachte correctie signaleert in de aanspreekvorm waarmee Vondel zich in zijn opdracht richtte tot Hugo de Groot. Het onderzoek van de drukgang en alles wat daarbij met een tekst kan gebeuren, in de wandeling bekend als ‘analytische bibliografie’, was door Hellinga vanuit Engeland in Nederland geïntroduceerd. De Groningse anglist J. Gerritsen analyseerde naderhand vanuit dezelfde discipline de drukken van Vondels Palamedes en in een volgend artikel liet deze onderzoeker op programmatische wijze zien hoe een nieuwe Vondel-bibliografie aangepakt zou moeten worden. Ga naar eind25 Inmiddels heeft de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam ter gelegenheid van het huidige Vondel-jaar, een catalogus van Vondeldrukken van vóór 1801 uitgegeven, wat een belangrijke aanzet betekent tot een dergelijke bibliografie. Maar over het algemeen vertoont de Nederlandse boekwetenschap de laatste jaren de tendens zich meer op fondsen van uitgevers en drukkers te richten, dan op het werk van bepaalde auteurs. Misschien mogen we hopen dat dat in de toekomst zal leiden tot een nieuwe versie van het inmiddels, juist door de ontwikkeling van dit specialisme grondig | |
[pagina 245]
| |
verouderde artikel uit 1941 van Molkenboer over ‘Vondels drukkers en uitgevers’. Ga naar eind26 Ik heb zo'n vermoeden dat dan blijken zal dat mensen als Pers, Calom, Blaeu, misschien ook Abraham de Wees, een belangrijker rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van Vondels dichterschap dan wij nu weten. Een specifiek aspect van Hellinga's Gysbreght-onderzoek, dat van de opvoering, werd in 1979 voortgezet door Mieke B. Smits-Veldt in haar artikel over ‘Vondel en de schouwburg van Jacob van Campen’. Zij onderzocht de stukken die Vondel na de Gysbreght schreef op hun expliciete en vooral impliciete toneelaanwijzingen. Hellinga's voornaamste tegenspeler uit vroeger jaren, W.M.H. Hummelen, kwam in 1982 met een boek over het Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw, waarin Vondels bemoeienis met het toneel tòt het Gysbreght-jaar 1637, zijn relatie tot de Brabantse Kamer en de Academie, als mede de montage van zijn stukken in die jaren, bij herhaling ter sprake komen. Ga naar eind27 Al eerder had Ben Albach in zijn boek over het Nederlandse toneelgezelschap van Jan Baptist van Fornenbergh Langs kermissen en hoven uit 1977 een stukje opgenomen over Vondels regie-activiteiten in de jaren 1638-'41. Latere contacten met dit gezelschap komen, behalve eveneens in Albachs boek, ook ter sprake in een recent artikel van Gumilla Dahlberg over Vondels gedicht De Tooneelbroeders van den Aertshertoge Leopoldus. En tenslotte kwamen gegevens over de opvoeringen van Vondels stukken en de daarbij ontvangen recettes beschikbaar toen in 1983 - ook dit volgens een oud plan van Hellinga - E. Oey-de Vita en M. Geesink het gereconstrueerde repertoire van het Amsterdams toneel van 1617 tot 1665 publiceerden. Ga naar eind28 Ik heb de indruk dat hiermee het belang van Vondels werk voor onze kennis van de toneelgeschiedenis, en dat van de toneelgeschiedenis voor ons inzicht in het werk van Vondel, zo ongeveer uitgeput is. Reeds in Hummelens laatstgenoemde boek komt Vondels naam minder vaak voor dan men misschien op grond van zijn faam als auteur zou verwachten. Het ligt voor de hand dat het onderzoek zich nu eerst zal moeten richten op werk en leven van mindere goden voordat er op dit gebied nieuwe impulsen voor het Vondelonderzoek te verwachten zijn. | |
[pagina 246]
| |
1.2.4. Smit en zijn schoolHet is na zoveel jaren merkwaardig om te zien hoe weinig eigenlijk de opvattingen van Smit van die van Hellinga verschilden. Het belangrijkste verschil is misschien nog wel dat Smit er nauwelijks over sprak. Pas op zijn afscheidscollege in 1968, Literatuur-historie bij een meilied van Hooft, ging hij erop in en toen nog via de woorden van een ander, namelijk Frank Baur in zijn uit 1939 daterende ‘Inleiding’ tot de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Ook voor Smit ging het om het ‘historisch begrijpen’, het, in Baurs woorden, ‘sympatiek de vorm- en inhoudsbestanddeelen heraanvoelen die eenmaal een ander geslacht dan het onze hebben geboeid in een of ander woordkunstwerk’, en wel zozeer dat, nu in zijn eigen woorden - Baur ging juist zó ver niet -, de onderzoeker zichzelf moest verloochenen en eigen opvattingen en voorkeuren moest loslaten. Ga naar eind29 Waar hij niets over zegt is de zin van een dergelijke onderneming, maar ik denk dat we veilig kunnen aannemen dat die, als voor Baur, als voor Hellinga, ook voor hem lag in de eenheid van de Europese cultuur vanaf de oudheid tot en met het eigen heden, waardoor historische teksten in principe, afgezien van wat blokkades van taal en realia, deel uitmaakten van de ook voor de eigen tijd relevante literaire canon. In methodologisch opzicht weet Smit naar mijn gevoel soms wel, maar soms ook niet te ontsnappen aan de bezwaren die er tegen dit hermeneutische ‘begrijpen’ aan te voeren zijn. Zijn hoofdwerk, Van Pascha tot Noah, heeft als ondertitel ‘een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in grondmotief en structuur’. Meteen al in de eerste regels legt hij er de nadruk op dat men Vondels werken moet interpreteren vanuit ‘de gedachtenwereld en de poëtische opvattingen waaruit zij zijn voortgekomen’. Dat betekent wat de structuur betreft de toenmalige poëticale theorieën en wat betreft het grondmotief de opvatting dat voor een 17de-eeuwer een drama altijd de drager is van een universele idee. Ga naar eind30 Waar Hellinga zich vooral richtte op de microstructuur van woordbetekenis en zakencommentaar, richtte Smit zich dus op de macrostructuur van de tekst, de literaire vorm, de ideële inhoud. En ook hij gaf daarmee de aanzet tot een hele traditie. | |
[pagina 247]
| |
Die traditie betreft vooral de literaire opvattingen. Wat betreft het onderzoek naar de toenmalige gedachtenwereld heeft zijn voorbeeld veel minder stimulerend gewerkt. Het is ook niet de sterkste kant van zijn boek. Zo nu en dan kan hij er niet omheen om toenmalige theologische - als bij de Lucifer - of historische - als bij de Batavische Gebroeders - opvattingen in zijn onderzoek te betrekken Ga naar eind31, maar over het algemeen beperkt hij zich tot globale noties over ‘de zinvolheid van het godsbestuur’, ‘de dualiteit van goed en kwaad, recht en onrecht’, e.d. en ‘staetveranderinge’ (lotskeer), die verder niet historisch onderbouwd of getoetst worden. Het verschil met de geobjectiveerde lezerservaringen van King c.s. is hier miniem. Zelfs kan men zeggen dat Rens in Het priester-koningconflict aanzienlijk méér historisch achtergrondmateriaal aandraagt, ook al acht hij dat dan ook uiteindelijk niet beslissend voor de interpretatie van Vondels stukken. Het is veelzeggend dat een studie als die over Staat en recht bij Vondel van J. Vandervelden uit 1939, hoe onbevredigend op zichzelf misschien ook, in de drie delen van Smits boek maar één keer genoemd wordt en bij Rens meerdere malen. Min of meer hier mee samen hangt het feit dat Smit, op grond van de door hem gepostuleerde universele strekking, aan Vondels drama's iedere actuele - politieke of biografische - betekenis ontzegt. Voor de Batavische Gebroeders heeft Rens in 1969 laten zien dat op dat standpunt in elk geval ‘in politicis’ wel het een en ander af te dingen valt. Ga naar eind32 Voor het overige moet het onderzoek naar de geesteshistorische achtergronden van Vondels drama's eigenlijk nog beginnen. Het wachten is vooral op betrouwbare studies over de geschiedenis van, met name, de moraal- en rechtsfilosofie. Dat zal ook wel de reden zijn dat Smit er op die gebieden het zwijgen toe doet en dat het materiaal dat Vandervelden aandraagt met betrekking tot vooral het rechtsfilosofische denken niet alleen te eenzijdig, maar vooral ook te willekeurig en incidenteel is om bruikbaar te zijn. Ga naar eind33 Een gunstige uitzondering vormt alleen de interpretatie van de Lucifer vanuit de toenmalige rechtshistorische opvattingen door Ernst Osterkamp in diens in 1979 verschenen comparatistische studie Lucifer. Stationen eines Motivs. Osterkamp laat zien hoe in Vondels | |
[pagina 248]
| |
Lucifer au fond feodale leenrechtelijke principes botsen met de opvatting van absolute souvereiniteit die inherent is aan de moderne burgerlijke staat. Maar met deze publikatie zijn we dan ook een decennium - en wat voor decennium - verder. Ga naar eind34 Om op Smit terug te komen, ook diens overkoepelende conceptie van de universele intentie van Vondels stukken, door hem gekarakteriseerd in termen als ‘symbolisch’, ‘emblematisch’ en ‘exemplarisch’, was nauwelijks historisch verankerd en daardoor al met al toch vrij vaag. In een boeiend artikel over ‘Vondels's Gijsbreght van Aemstel as emblematic and figural drama’ heeft Myra Scholz-Heerspink naderhand laten zien hoe op grond van een onderscheiding - en exacte identificatie - van emblematische en typologische elementen de zowel patriottische als universele strekking van de Gysbreght veel preciezer gedefinieerd kan worden. Ook in methodologisch opzicht is dit bevredigender, omdat zo inderdaad een van de tekst onafhankelijk uitgangspunt wordt gehanteerd waar de interpretatie aan getoetst kan worden. Zij steunde daarbij op inzichten die ontwikkeld waren in het kunsthistorisch onderzoek, op het terrein van de emblematiek (door Hellinga al met Rembrandt fecit in het Vondel-onderzoek geïntroduceerd) en de typologie, waaraan de Leidse kunsthistoricus Van de Waal een studie had gewijd. In diens Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding van 1952 was Vondel, in verband met de relatie van diens Batavische Gebroeders met de decoratieplannen voor het nieuwe Amsterdamse stadhuis, uitvoerig aan de orde gekomen. Ook Smit maakt daar in zijn behandeling van het betreffende drama gebruik van. Maar de algemene typologische inzichten van Van de Waal buit hij, vide Scholz, toch minder uit dan mogelijk zou zijn geweest. Ga naar eind35 Inmiddels zijn ook de studie van de emblemantiek en van het historisch-typologische denken verder gegaan. Ik kom daarop terug. Wat Vondels toneelwerk betreft worden typologische aspecten nog aangestipt in een artikel van Hans den Haan over ‘Argumentele waarde van de geschiedenis in de Nederlandse renaissance’. Maar voor het overige is het ook wat dit betreft wachten op algemender studies van dit aspect van het 17de-eeuwse denken. Ga naar eind36 | |
[pagina 249]
| |
Dat alles neemt niet weg dat anno 1956, toen het eerste deel van Van Pascha tot Noah verscheen, Smits visie met betrekking tot een ‘emblematische’ grondgedachte niet minder dan revolutionair was en tevens dat aan de fundamentele juistheid ervan naar mijn mening niet kan worden getwijfeld. Minder revolutionair, maar beter onderbouwd vanuit de 17de-eeuwse poëticale opvattingen zijn Smits structurele analyses. Het is ook op dat gebied dat hij zijn grootste invloed heeft gehad. Niet alleen, denk ik, omdat binnen de Neerlandistiek het onderzoek naar de literaire opvattingen en traditie en de analyse van de literaire structuur meer voor de hand ligt dan de bestudering van de ideeëngeschiedenis, maar ook omdat het op grond van Smits werk ten aanzien van het eerste veel duidelijker was hoe de aanpak zou moeten zijn. Hijzelf heeft aan die ontwikkeling mede richting gegeven. Zijn volgende publicaties, uitlopend op de monumentale studie over de geschiedenis van het Nederlandse epos, Kalliope in de Nederlanden, zijn vrijwel uitsluitend literatuurhistorisch van aard. Misschien was het onder druk van de discussie met de groep van Johannessen, King en Rens dat hij zich terugtrok op het meer formele terrein, misschien ook dat hij zelf voelde dat daar zijn grootste kracht lag. De problematiek van het hermeneutische ‘begrijpen’ is hier - misschien juist omdat de 17de-eeuwse literaire opvattingen zover van die van onze tijd af staan - in elk geval geheel overwonnen. Het onderzoek naar het doordringen van poëticale genrevoorschriften in de literaire produktie staat ver af van het interpreteren in de hermeneutische betekenis van het woord (dat altijd het zoeken naar een ‘wezenlijke’ zin of betekenis inhoudt), en het historische achtergrondmateriaal is, in de vorm van toenmalige theoretische geschriften, duidelijk gedefinieerd en eenduidig. Met de bestudering van Vondels toneelwerk en toneeltheorie was het echter, afgezien van tekstuitgaven waarbij in de inleidingen meestal wel op een of meer van de hiervoor besproken studies teruggegrepen werd, gedaan. In literatuurhistorisch opzicht was het werk klaar. Althans, voor de eerstkomende decennia. In '79 publiceerde Grootes nog een vergelijking van het ‘Berecht’ voor Vondels Jeptha met de ‘Prolegomena’ die Hugo de Groot vooraf | |
[pagina 250]
| |
had doen gaan aan zijn vertaling van Euripides' Phoenissae, waarbij hij Smits stelling dat Vondel hier Grotius volgt, nuanceert. Hij concludeert dat Vondel met name wat de structuur van de handeling betreft veel dichter bij de opvattingen van Aristoteles staat dan Grotius, een waarneming die ons meer leert over de opvattingen van De Groot dan dat hij nog veel aan ons beeld van Vondels literaire ontwikkeling verandert. Ga naar eind37 In de jaren na het voltooien van Van Pascha tot Noah zou Smits invloed zich vooral manifesteren in het onderzoek van werk van àndere auteurs en, wat Vondel betreft, van werk dat hoort tot andere genres dan diens tragedies. Maar misschien was het niet alleen wetenschappelijke verzadiging die maakte dat de belangstelling verschoof. In 1969 werd voor het eerst het nieuwe jaar in Amsterdam niet meer begonnen met de opvoering van de Gysbreght. Een traditie van 330 jaar was verbroken. Weldra vlogen, in plaats van de banvloeken van de dominees, de tomaten door de stadsschouwburg. | |
1.3. De gedichten1.3.1. Literatuurhistorische benaderingswijzenTussen '69 en '79 - het herdenkingsjaar van zijn 300ste sterfdag - is er vrij weinig over Vondel geschreven. En wat er werd geschreven betrof - opvallend verschil met de jaren daarvoor - nauwelijks meer diens toneel. Zou het te gewaagd zijn te veronderstellen dat de commoties van eind jaren '60 daar iets mee te maken hebben gehad? Opeens was evident wat men in de voorgaande jaren niet had willen zien: Vondel had afgedaan. Het was geen kwestie van een tekort aan historisch begrip, op te vangen door steeds betere commentaren, steeds boeiender interpretaties. De hele cultuuropvatting die daar achter lag bleek opeens weggevallen te zijn. De klap raakte vooral Vondels toneelwerk, bij uitstek het genre waarbij de publieksfunctie nog een rol speelde. Bredero, de Spaanschen Brabander, dat kon desnoods nog wel, maar Vondel: nee. Ga naar eind38 Ook al was het misschien meer de opvatting van regisseurs en spelers dan van het publiek, de breuk lag er. En dat juist in Amsterdam, waar het Gysbreght-onderzoek de uitgesproken preten- | |
[pagina 251]
| |
tie had gehad de communicatie met het publiek te dienen. De literatuurhistorische traditie van, zeg maar, Smit, al nooit zo publiekgericht, had daar veel minder onder te lijden. De twee tendenzen vielen samen: in de volgende jaren is er bij de wetenschappers vrijwel uitsluitend aandacht voor Vondels poëzie en dat dan vooral op literatuurhistorische wijze. Van oudsher had literatuurgeschiedenis als discipline vooral bestaan uit het onderzoek naar bronnen en invloeden. In het begin van dit artikel noemde ik in dat verband het werk van pater Maximilianus. Uit dezelfde tijd dateert ook een artikel van mevrouw Buisman-de Savornin Lohman over ‘Vondel, Horatius en David’, waarin zij de invloed van Horatius' metriek op Vondels werk behandelt, een aanpak die naar mijn mening tot nu toe ten onrechte geen navolging gevonden heeft. Ga naar eind39 Ook nu bleef men wel op zoek naar verwijzingen naar oudere, met name klassieke teksten. Ik noem twee artikelen over Vondels voorwoord bij zijn Ovidius-vertaling, respectievelijk van Warners en Michael von Albrecht, waarin de bronnen van Vondels opvatting over de allegorische betekenis van dergelijke fabelen worden getraceerd. Ga naar eind40 Maar al in de jaren '50 had dezelfde Warners de 17de-eeuwse poëticale opvattingen over de verhouding van de eigentijdse literatuur tot die van de klassieken die ten grondslag lag aan een dergelijke schatplichtigheid, behandeld en aan de hand van theoretische uitspraken van Vondel geadstrueerd in zijn befaamde artikel ‘Translatio, imitatio, aemulatio’. Ga naar eind41 In de jaren '70 nu zien we, ongetwijfeld door de invloed van Van Pascha tot Noah, een toenemende belangstelling voor dergelijke poëticale kwesties en, in samenhang daarmee, voor de genologie, de genreleer. Wat Smit zelf betreft werd dit duidelijk in 1973 toen hij als voor-studie voor zijn grote epos-boek een artikel publiceerde over ‘Vondels “Verovering van Grol” als aanloop tot een oorspronkelijk epos’. Literaire theorie en literaire beïnvloeding worden hier aangevoerd als de twee beslissende factoren voor de vormgeving van Vondels gedicht. Het in 1975 verschenen eerste deel van het magnum opus zelf bevestigde dat beeld. Teksten en ontwikkelingen worden hierin geanalyseerd op grond van de theoretische opvattin- | |
[pagina 252]
| |
gen van de tijd en de beïnvloeding door zowel de grote klassieke als eigentijdse literaire voorbeelden. Inhoudelijke analyses blijven daarentegen vrijwel geheel achterwege. Vondel neemt in Smits boek een belangrijke plaats in. Nadat hij in 1629 met de Verovering van Grol al een stap had gezet in een literair groeiproces dat had moeten leiden tot wat het eerste oorspronkelijke Nederlandse epos zou zijn geweest, de nooit voltooide Constantinade, gaf hij in 1646 door zijn vertaling van de Aeneis de beslissende stoot tot het opleven van de epische belangstelling in ons land. En met de Joannes de Boetgezant van 1662 tenslotte gaf hij het bijbelse epos een eigen vorm die beslissend zou blijken te zijn voor de verdere ontwikkeling van dat genre. Inmiddels was er over dit laatste epos in 1972 een studie verschenen waarin, juist op grond van de overweging dat de theoretisch-formele aspecten, de ‘regels’, in Smits boek zouden worden behandeld, bij uitstek de inhoud onderwerp van onderzoek is: Die stryd tussen hemel en hel. 'n Poging tot 'n verklaring van Vondel se christelike epos Joannes de Boetgezant van S.J. Pretorius. In dit werk, tot stand gekomen mede onder Smits patronaat, wordt dat wat in Van Pascha tot Noah het grondmotief wordt genoemd onderzocht: de allegorische en typologische strekking. In die zin is het voor Vondels epos, wat het artikel van mevrouw Scholz-Heerspink voor de Gysbreght is, de geesteshistorische pendant van Smits literairhistorische analyse. Ga naar eind42 Maar, als gezegd, vooralsnog kreeg in Nederland Smits literatuurhistorische aanpak de meeste navolging. In mijn artikel over ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland’ uit 1978 heb ik op Smits boek nogal wat kritiek geleverd, kritiek die vooral berustte op een wat uitvoeriger oriëntatie in de 16de-eeuwse theorie van het epos. Wat Vondel betreft kwam ik op grond daarvan tot een andere appreciatie van de teneur van de Verovering van Grol en gaf ik bovendien enige aanvulling ten aanzien van de invloeden die tot de totstandkoming van dit gedicht hadden bijgedragen. Ook Veenstra ging in zijn recensie uitvoerig op de aan Vondel gewijde passages in en ook hij had vooral kritiek op Smits interpretatie van de Verovering van Grol. Ga naar eind43 Dat neemt allemaal niet weg dat Kalliope in de Nederlanden een uiterst belangrijk boek is, en dat de hoofdstukken over | |
[pagina 253]
| |
Vondels Aeneis-vertalingen en, vooral, diens Joannes de Boetgezant tot het beste horen dat ooit over die teksten geschreven is. Mijn visie op de epische theorie stond, waar ik afweek van Smit, sterk onder de invloed van wat misschien wel de belangrijkste ontwikkeling in de naoorlogse literatuurhistorie kan worden genoemd: de ontdekking van de invloed van de rhetorica op de literatuur. In Nederland komt die eer onbetwist toe aan S.F. Witstein. Bij haar onderzoek naar de 17de-eeuwse funeraire poëzie was zij gestoten op de beslissende rol die de rhetorica speelde in de literaire theorie, met name die van de verschillende soorten gelegenheidsgedichten. En in haar dissertatie had zij in uitvoerige analyses, onder andere van een aantal lijkdichten van Vondel, die rol ook metterdaad aangewezen. Voor het eerst waren er nu, in de vorm van poetica's en rhetorica's, instrumenten ter beschikking gekomen, waarmee men het in literair opzicht tot dan toe zo glibberige genre van de gelegenheidslyriek ook op zijn poëtische aspecten kon onderzoeken. Zo nam Maria A. Schenkeveld- van der Dussen in een aantal artikelen Vondels bruiloftsdichten onder de loep. Ga naar eind44 Bij haar komen echter, in tegenstelling tot in Witsteins lijkdicht-analyses, naast de genologische kant van de zaak ook de levensbeschouwelijke aspecten weer aan de orde. Maar op dat verschijnsel zal ik verderop ingaan. Vooralsnog kunnen we vaststellen dat na '69 de formele analyse sterk aan populariteit won. Natuurlijk was het daarbij niet alles genretheorie wat de klok sloeg. Hiervan getuigt een in 1970 gepubliceerd artikel van Strengholt over ‘Sonnetten en pseudosonnetten bij Vondel’, waarin hij de formele kenmerken strikt empirisch inventariseert. Acht jaar nadien kwam Stutterheim erop terug in een gelijknamig artikel, waarin hij een principiële verhandeling geeft over dit soort vaststellingen. Theoretisch zeker, maar nu niet vanuit een literairhistorische, doch - zou men van deze auteur anders verwachten? - een systematische invalshoek. Ga naar eind45 | |
1.3.2. De AenleidingeHet is bij de wending naar zowel de literaire opvattingen als de lyriek niet verwonderlijk dat Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche | |
[pagina 254]
| |
dichtkunste zich mocht verheugen in een plotselinge en veelvoudige belangstelling van de kant van de onderzoekers. Ook hier was mevrouw Witstein de eerste. In 1972 publiceerde zij een rhetorische analyse van de Aenleidinge, gebaseerd op de klassieke voorschriften voor de ‘thesis’, de behandeling van een vraagstuk van algemene aard. Vrijwel tegelijkertijd kwam E.K. Grootes met een analyse waarin hij wees op het Horatiaanse karakter van de tekst. En in '79 volgde Strengholt met weer een enigszins andere, meer intuïtieve lezing. Inmiddels had een werkgroep van Utrechtse Neerlandici gezorgd voor een uitvoerig ingeleide en becommentarieerde uitgave. De opsomming is daarom ook zo aardig omdat hierin de belangrijkste toenmalige vertegenwoordigers van de historische Neerlandistiek, Universiteit van Utrecht, Universiteit van Amsterdam, en Vrije Universiteit, met een bij alle verscheidenheid opmerkelijke eensgezindheid verenigd zijn. Dat was, in elk geval rond Vondel, nog niet vaak voorgekomen. En als om het plaatje compleet te maken kwam in 1980 de Antwerpse hoogleraar Lieven Rens met een bloemlezing uit Vondels Poëtologisch proza, waarin wederom de Aenleidinge - met verwijzing naar de hiervoor genoemde publikaties - opgenomen was. Ga naar eind46 | |
1.3.3. De relatie tot de andere kunstenEen ander verschijnsel dat ongetwijfeld samenhangt met de gesignaleerde tendenzen is de aandacht die er langzamerhand groeide voor de relatie van Vondels poëzie tot de andere kunsten. Dat geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de beeldende kunst, waar Vondel zelf een uitgesproken belangstelling voor had. De stormachtige ontwikkeling van de iconologie hield niet alleen kunst-historici in de ban. Hiervoor heb ik aangewezen hoe Hellinga deze discipline al in '56 het Vondelonderzoek binnen bracht. Nauw daarmee samen hangt de belangstelling voor de emblematiek. In 1974 en '78 verschenen fotomechanische heruitgaven van de twee emblemata-achtige werken waar Vondel aan meewerkte: Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders en de Vorsteliicke Warande der Dieren. Commerciële uitgaven, zeker, maar beide vooraf gegaan | |
[pagina 255]
| |
door een gedegen inleiding van de kunsthistoricus Jochen Becker. En in '79 was er dan eindelijk ook van Neerlandistische kant aandacht voor Vondel-emblematicus in de vorm van de bijdrage van K. Porteman aan de bundel Visies op Vondel. Ga naar eind47 Maar eveneens in '56 verscheen er van kunsthistorische kant een artikel dat aandacht vroeg voor een raakvlak tussen literatuur en beeldende kunst dat zeker zo belangwekkend is. ‘Ay, Rembrant, maal Cornelis stem’ schreef Vondel in een gedichtje op de doperse voorganger Cornelis Anslo, en het was toen, in 1959, J.A. Emmens die deze regel aangreep om aandacht te vragen voor de topiek van het beeldgedicht. Als in zijn lijkdichten en in zijn bruiloftsdichten, haakte Vondel ook in de gedichten die hij op kunstwerken schreef aan bij de vaste tradities, voorschriften en motieven, die hoorden bij juist dan genre. Het zijn weer Becker en, vanuit de Neerlandistiek, Porteman geweest die dit verschijnsel in het werk van Vondel hebben getraceerd. Als hoogtepunten noem ik Portemans artikel over Vondels gedichtjes op portretten van hemzelf, en zijn bespreking van het gedicht Op een Italiaensche Schildery van Susanne, waarin hij laat zien hoe Vondel op onnavolgbaar speelse wijze de mogelijkheden van het genre uitbuit. Ga naar eind48 Uit emblematiek en beeldgedichten, maar ook uit teksten die geen direct verband hebben met de beeldende kunst spreekt Vondels schilderkunstige ‘feeling’. De zusterschap van poëzie en schilderkunst was met name met betrekking tot zijn stijl, zowel theoretisch als praktisch, richtinggevend. Ook dit wijst Porteman aan, in een artikel waarin hij het hele ‘veld’ van relaties tussen de beide kunsten in kaart brengt. Ga naar eind49 Daarnaast speelt de muziek in Vondels werk een zekere rol, en Vondels werk in de muziek. Aan de ene kant schreef Vondel, als zoveel dichters in zijn tijd, liedteksten op bestaande melodieën. Ze waren bestemd voor samenzang in de kerk, maar ook voor de meer mondaine muziekbeoefening in huiselijke kring, en van sommige, ‘protestsongs’ als de Geuse Vesper, zal hij misschien hebben gehoopt dat ze op straat gezongen zouden worden. Aan de andere kant componeerde een professionele componist als Cornelis Thymansz Padbrué muziek op bestaande teksten van Vondel. Het hele gebied | |
[pagina 256]
| |
wordt behandeld in een artikel van Henry A. Bruinsma uit 1981, ‘An introduction to Vondel and music’, dat echter in literatuurhistorisch opzicht nogal tekort schiet. Van Vondels liederen is dit jaar een uitgave met muzieknotatie verschenen onder de titel Vondel vocaal. En met de composities van Padbrué hield Noske zich al in de jaren '60 bezig. Hij slaagde erin de muziek die deze componist schreef bij Vondels tragedie Peter en Pauwels te reconstrueren. Het gaat daarbij om composities niet allen bij de reien, maar ook bij (delen van) de tekst zelf, die waarschijnlijk als een soort minioratorium in huiselijke kring opgevoerd is. Ga naar eind50 | |
1.3.4. Geesteshistorische en maatschappelijke benaderingswijzenDit alles roept het beeld op van een toenemende verwetenschappelijking van de Vondelstudie. Daartoe kunnen we ook de uitdieping rekenen van zo'n specifiek aspect als de astronomische verwijzingen in zijn werk, waar P.E.L. Verkuyl zich toe zette. Ga naar eind51 Maar toch raken we met dit laatste tevens aan een ander verschijnsel: de plotseling, tegen het eind van de jaren '70 terugkerende belangstelling voor de geesteshistorische, levensbeschouwelijke, ja zelfs politieke inhoud van Vondels werk. Ook dit was, voor zover mijn herinnering strekt, het directe gevolg van de gebeurtenissen van '69 en daarop volgende jaren. Dat het tien jaar duurde voordat die belangstelling resulteerde in publikaties, komt denk ik vooral omdat het een aanpak betreft die vrijwel van de grond of opgebouwd moest worden. Op strikt literatuurhistorisch terrein waren er, dankzij Hellinga, dankzij Smit, dankzij Witstein, een aantal paradigma's geformeerd en werkwijzen geformuleerd, die maakten dat daar het werk voor het opscheppen lag. Heel wat anders was het echter om, met behoud van die gegevenheden, een nieuw zicht te ontwikkelen op de ideologische en maatschappelijke reikwijdte van Vondels poëzie en zo een nieuwe invalshoek te openen voor het onderzoek. Ik geloof dat ik niet teveel zeg, wanneer ik stel dat die nieuwe invalshoek, voor zover die tot resultaten heeft geleid die de toets der kritiek kunnen doorstaan, in elk geval te maken heeft met de maat- | |
[pagina 257]
| |
schappelijke realiteit ten opzichte waarvan Vondels teksten in de tijd dat zij werden geschreven gefunctioneerd hebben. Niet om, zoals vroeger wel gebeurde, de teksten te hanteren als historische kenbron, maar juist om de afstand tussen feit en voorstelling, situatie en mening te traceren en zo zicht te krijgen op de opiniërende functie die zij in hun tijd hebben vervuld. De ‘zin’ van een dergelijke vraagstelling voor onze eigen tijd ligt niet in de literaire kunstbeleving, maar in de bijdrage die hij zou kunnen leveren aan onze kennis omtrent het functioneren van literatuur überhaupt. Bij mijn weten de allereerste publikatie over Vondel waarin dit duidelijk werd, was het artikel uit 1977 van Mieke B. Smits-Veldt over ‘Vondels Vredewensch aen Constantyn Huigens (1633) als bijdrage tot een aktuele diskussie’. Ik zelf, politiek geprononceerder, had het twee jaar later over ‘Het Lof der Zee-vaert als Vondels' politieke maiden speech’. Ook de hekeldichten, en daarmee, binnen de vraagstelling naar hun politieke bereik, de dateringskwestie, keerden weer terug en wel in een artikel van Jaap Bot over ‘Het historisch kader van Vondels Roskam’. Ga naar eind52 Maar niet alleen studies waarin de politieke functie van teksten van Vondel bekeken wordt, zou ik willen rekenen tot deze groep. Ook die waarin Vondels gedichten worden gezien in het perspecief van meer algemene maatschappelijke of levensbeschouwelijke kwesties hebben dezelfde benaderingswijze en getuigen, denk ik, au fond van een zelfde type vraagstelling. Ik noem van Rens zijn, veeleer psychologische dan politieke, lezing van de Vredewensch; van Strengholt het artikel over ‘Vondels sonnet tegen het misbruik van de kerkelijke ban’; van Gelderblom dat over het gedicht op de drooglegging van de Beemster, waarin het uiteindelijk gaat om de verheerlijking van de koophandel; en ook de uitgave van Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam met uitvoerig commentaar door een groepje Amsterdamse Neerlandici. Ga naar eind53 In een algemeen inleidend artikel over het verschijnsel gelegenheidsgedichten heeft M.A. Schenkeveld-van der Dussen, aan de hand van gedichten van Vondel en Six van Chandelier over een zelfde gebeurtenis, laten zien hoe men elkaar soms al opiniërend met de teksten om de oren sloeg. Ga naar eind54 | |
[pagina 258]
| |
Wat mij langzamerhand duidelijk is geworden, is dat een dergelijke benaderingswijze het meest vruchtbaar is wanneer men de resultaten van een literairhistorische - poëticale of rhetorische - analyse combineert met een geesteshistorische doorlichting. In de inleiding van mijn uitgave van Vondels Hymnus over de wijd-beroemde Scheeps-vaert en Het Lof der Zee-vaert heb ik geprobeerd te laten zien, dat pas daarna een identificatie van en confrontatie met de realiteit waarop de tekst betrekking heeft, mogelijk en zinvol is. Ga naar eind55 Op het niveau van de ideeëngeschiedenis is er echter ten aanzien van Vondel, en trouwens a fortiori van de hele oudere literatuur, nog heel wat te doen, ook al worden in verschillende van de hiervoor genoemde studies wel aanzetten gegeven. Ik herinner wat Vondels godsdienstige opvattingen betreft aan het werk van pater Maximilianus, van Noë, Hugo Bekker, Peter King hier en daar ook; voor zijn juridische aan Rens en vooral aan Osterkamp; voor zijn historische aan Van de Waal en voor de typologisch-allegorische aan King, Myra Scholz-Heerspink en Pretorius. Aan dit lijstje zijn nog wel enkele publikaties van algemener karakter toe te voegen, waarin Vondel meer of minder uitgebreid ter sprake komt. Zo bijvoorbeeld het al uit 1952 daterende artikel van Warners over ‘Renaissance en oudheid’ en uit 1981 het artikel van Sipko Melissen over, ‘De heedendaagse Goude-eeuw’. Ga naar eind56 Maar het blijft allemaal nogal incidenteel en dat kan ook niet goed anders zolang de ideeëngeschiedenis in Nederland, in tegenstelling tot elders, zo spaarzaam beoefend wordt. | |
1.3.5. IntertextualiteitNaast deze, wat ik voor het gemak nu maar noem ‘maatschappelijke’ benaderingswijze, bespeur ik echter de laatste jaren ook nog een andere tendens. Ik doel op de belangstelling voor wat men een modieus woord heet ‘de intertextualiteit’: de verhouding van een tekst zowel tot zijn directe bronnen als meer algemeen tot het literaire klimaat. Men ziet iets dergelijks in de artikelen die A. Keersmaekers - over gedichten van Vondel en Bredero op ‘De christelycke Ridder’ - en Patricia Lammens-Pikhaus - over | |
[pagina 259]
| |
Vondels Bruyloftbed, ter gelegenheid van het huwelijk van Hooft - bijdroegen aan de bundel Visies op Vondel. Ga naar eind57 Men ziet het ook in een ander artikel van Keersmaekers, uit '83, over ‘De oudst-gedrukte gedichten van Vondel (1607)’, waarin hij de bijdragen van Vondel aan de bundel Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof bespreekt en ze - onder afrekening met vroegere biografische interpretaties - plaatst binnen de literaire mode van die jaren. Iets vergelijkbaars doet het jaar daarop Porteman in een artikel over Vondels Gebedt, Uytgestort tot Godt, over mijn geduerige quijnende Sieckte van 1621. Porteman situeert dit autobiografische gedicht zowel binnen de toenmalige literaire conventie van de devotionele poëzie als binnen de heersende medisch-psychologische opvattingen ten aanzien van ‘melancholeusheyt’, en zet zo de hiervoor gesignaleerde genologische en geesteshistorische analyse in een intertextueel kader. Ook hier is wat vroeger - zoals in een artikel van Roose over dezelfde tekst - biografie was, uitgebreid tot tevens literaire biografie. Ga naar eind58 | |
2. VooruitzichtMet het voorgaande is, meen ik, het beeld tot op de dag van vandaag wel zo ongeveer compleet. Het is een beeld van vrijwel algehele verwetenschappelijking. En daar in de wetenschap nieuwe vragen zich met name ontwikkelen vanuit de stand van het onderzoek, impliceert dat meteen ook een programma. Onderzoek naar literaire opvattingen en conventies, aangevuld met de meer subtiele en fijnmazige sonderingen van mode en smaak, en ideeëngeschiedenis, aangevuld met de afweging van individuele geestesgesteldheid en engagement, moeten het op den duur mogelijk maken Vondels aandeel in de literaire ontwikkelingen van zijn tijd vast te stellen, de functie die hij zijn teksten toedacht te traceren, en zijn werken zelf te situeren binnen het literaire en geestelijke klimaat waarvanuit zij werden geschreven. Dat alles uiteraard op basis van een bibliografie die beantwoordt aan de wetenschapelijke eisen van deze tijd en ter zake kundige commentaren op althans de belangrijkste van zijn werken. Ga naar eind59 Maar is dat genoeg? | |
[pagina 260]
| |
In 1979 herdachten we, op bescheiden wijze en vrijwel uitsluitend binnen de kring van de professionele Neerlandistiek, Vondels 300ste sterfdag. Er verscheen een geleerdenbundel, Visies op Vondel na 300 jaar, er vond een colloquium plaats waarvan de acta verschenen onder de titel Vondel bij gelegenheid 1679-1979, er kwam een speciaal Vondel-nummer van het tijdschrift Dutch crossing. Bestemd voor een groter publiek waren slechts een speciaal nummer van het algemene culturele tijdschrift Vlaanderen; een tentoonstelling over Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam, en, mirabile dictu, voor het eerst sinds jaren weer de uitvoering van een Vondel-tragedie in de Amsterdamse stadsschouwburg. Ga naar eind60 De opvoering van de Lucifer door het Publiekstheater - door onvoorziene omstandigheden plotseling toegevoegd aan het repertoire - werd een onverwacht succes. Zozeer, dat men het 't jaar daarop ook met de Adam in Ballingschap aandurfde. Het opmerkelijke bij de eerste van deze twee voorstellingen was, dat men probeerde niet alleen de Lucifer zelf, maar ook de wetenschappelijke inzichten over het stuk in bewerking en regie te actualiseren. Over het resultaat waren de meningen verdeeld, maar ik geloof wel dat het inderdaad de beste manier is om weer belangstelling voor Vondel te wekken. Ik zou zelfs een stap verder willen gaan en willen stellen dat ook Vondels historiciteit daarbij minder moet worden weggemoffeld dan men vaak geneigd is te doen. Vondel is historisch en alleen zo - als iets van vroeger - hoort hij nog tot onze cultuur. Ik denk dat het hedendaagse schouwburgpubliek ontwikkeld genoeg is om dat onder ogen te willen zien. Hetzelfde geldt trouwens voor zijn gedichten, die, daarvan ben ik overtuigd, voor de moderne lezer mooier worden naarmate ze nadrukkelijker gelezen worden als produkten van een ándere tijd. In die zin hebben Mieke Smits en ik ook de inleiding geschreven bij de heruitgave van Verwey's editie van Vondels verzameld werk. Ga naar eind61 En nu, in 1987, herdenken we Vondels 400ste geboortedag. Wederom zal er een bundel wetenschappelijke studies worden gepresenteerd, ditmaal tot stand gekomen op initiatief van H. Vekeman, die de leerstoel Nederlands in Vondels geboorteplaats Keulen bekleedt. Voorzover uit de aankondiging valt op te maken, | |
[pagina 261]
| |
zullen vrijwel alle hiervoor besproken benaderingswijzen daarin aan de orde komen. Ga naar eind62 Ook verder zullen en hier en daar nog wel de nodige artikelen, speciaal voor de gelegenheid geschreven, verschijnen. Inderdaad: aan het onderzoeksprogramma ‘Vondel’ wordt noest verder gewerkt. Maar afgezien van de enkele al genoemde uitgaven lijkt er van activiteiten gericht op een groter publiek ditmaal nog minder sprake te zijn dan negen jaar geleden. De vergetelheid lijkt totaal: het is tijd voor de herontdekking.
Adres van de auteur:
|
|