[Het negenste Liedt 7]
7. De Sonne sal niet meer lichten,
De Mane werdt bloedigh root,
De Sterren sullen als schichten,
Vallen op der Aerden bloot:
Gelijck vijgen // die af-stijgen,
En vallen van haren stam:
Want sijn Wesen // sal by desen,
Hem stellen toornigh gram,
Die sijn Leere zijn rebel.
Dewijle van dese dingen alle vergaen hoedanig behoort gy te zijn in Heyligen wandel ende Godsaligheydt verwachtende, ende haestende tot de toekomste van den dag Gods, in welcken de Hemelen door vyer ontsteken zijnde, sullen vergaen, ende de Elementen brandende sullen versmelten, de Aerde en de wercken die daer in zijn sullen verbranden. 2 Pet. 3. vs. 10 ...
De gansche Werelt-kloot die sal bestaen te baren,
En brengen aen den dag al wat eens menschen waren,
Hoe seltsaem wilt 'er gaen, als gansch het aerdsche dal
Juyst als een swanger wijf sig open geven sal!
Gelijck ons nietig vleysch, ontrent de leste stonden,
Wanneer ons lichaem staet om haest te zijn ontbonden,
Sendt teeckens van de Doodt, al eer het herte sluyt,
Sendt boden, soo 'et schijnt, en posten vooren uyt;
Het oog sackt in 'et hooft, en wort allengskens duyster,
De roode lippen bleyck, de wangen sonder luyster,
De mont vol ongeur schuym, de keel vol heesch gesucht,
Tot dat de bange ziel ten lesten henen vlucht,
Soo wil 't hier namaels gaen, wanneer de tijden naken,
| |
Dat God sal alle glans tot stof en assche maken;
Dan salmen in de lucht, en even boven dien
Veel wonder in de zee, en op der aerden sien.
De Son het machtig vat, en haer vergulde stralen
Die sullen bloedig zijn, en sonder regel dwalen.
De Maen sal met een sack betrecken haer gesicht,
En toonen aen het volck een wesen sonder licht.
Het gansche nacht-cieraet, de glinster-rijcke sterren,
Die sullen duyster zijn, en onder-een verwerren,
En t' wijl het angstig volck uyt banger herten sucht,
Versmelten als een vvas, en zijgen uyt de lucht,
De winden, aengevoert door felle donder-slagen,
Die sullen enckel schrick door al de wereldt dragen.
De zee in haren loop, verlaten van de maen,
Sal met een vremt gedruysch de steyle klippen slaen.
De vasten omme-gang van dagen, maenden, jaren,
En sal geen winter meer, geen somer openbaren:
Het sy men vreugde schept, of sware smerten lijdt
Het sal geduerig zijn en buyten alle tijdt.
De rotzen even-selfs; en hoog-verheven wallen;
Die sullen over-hoop en' plat ter aerden vallen;
En al wat machtig scheen, of diep gewortelt stont,
Sal los en vluchtig zijn, en sweven sonder gront:
De stonden van den tijt die wy te vooren sagen,
Die worden over-al geheten menschen dagen,
Maer dien die komen sal, die is des Heeren dag,
Die geen ellendig mensch voor sijne keuren mag.
|
|