Alpestre
(1986)–Hedwig Speliers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De erotiek zal sacraal zijn, of zij zal niet zijn. Een systematiek van de liefde verdient die naam alleen in zoverre deze de verbinding tussen het fysieke verlangen van een bepaald lichaam en het metafysische verlangen om aan elke bepaling te ontkomen aantoont, en - al was het maar in een flits - de verloren Eenheid herstelt. Een grote liefde is vóór alles het zich bewust worden van een fundamentele nostalgie (letterlijk: ziekte-van-de-terugkeer) die zij met alle macht tracht te bevredigen. Hoe men zich dat ook denken mag, dat onderstelt een sterke seksualiteit die drijfkracht bezit, die in staat is verbindingen te leggen, saam te voegen en over te brengen - dat onderstelt: de demonische eros. | |
[pagina 7]
| |
Aan Anna-Salomé | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Ruisen uit je romaanse mond, kers
en kleur kleinschalig in vervorming
van verklanking: geboorte van een taal
waarin bestaan staat afgegrond, en
klinkers zo over de vlakte rolden.
Vlakte, het ons vertrouwdste alfabed.
Wij - gehurkt in holten van stiltes.
In afstanden gevouwen uit vormen.
| |
[pagina 11]
| |
Die mijn observabele bent, de honderd jaar
voorbij van ik ontdek je en volkomen naakt
mijn lichaam verlangensvol benaderd.
De populieren ratelen al en onze tuin
ademt zwaar tussen de takken, takelage
van gebladerte in handzame gebaren.
Voor wie uit schaduwen herboren wordt
arend, die androgyn in de hemelen stort.
| |
[pagina 12]
| |
Jij mijn cel en kern en wentelende
ik jouw elektronenwolk - mijn en dijn
blijft in de versmelting ons geheim:
je bronzen dijen splijtend, de sappen
overstijgen mij als ik je naaktheid zie.
Het wilde en gewilde overdrijven van
onze lijven in dit heilig tweegevecht.
Zolang blijft zon op de einder recht.
| |
[pagina 13]
| |
Ik heb je ontmoet toen je in mij kleiner werd,
je traagheid in mijn lichaam ingelijst -
in je nog te vormen orbitalen, ontstaan
en ontbinden van ons beider moedertalen.
En hoe wij duizelende decamerone
de banden van het vlees toehalen,
eerst voldaan als op nachtelijke schalen
zon zijn glans verlangzamend ziet dalen.
| |
[pagina 14]
| |
Jij bent mijn feit, glanzende want ingelijst
geschiedenis - de geur, het rillend blad,
de boom weldra daarin de droom
zijn takken plooit: uit het blankste kleed
van bloesems beluisteren van verwante woorden
in klankverwantschap met de keel;
kennis kuis van feiten en van dingen -
halsomtrek, verhelderd door herinneringen.
| |
[pagina 15]
| |
Alpestre, edel gif - uit kruiden
kruipt de almacht van de man.
Nog drupt de zon zijn protuberansen,
de dingen staande in zijn helder licht
polijsten de gedachten aan de dag. Ligt
zij niet met de verblijven van haar
gelaagde lichaam onder aan hem vast.
De tederste, de vreemdsoortigste last.
| |
[pagina 16]
| |
Glanzend op de tong, ons is de zoetste
vrucht te zuur - dan, als deze kamer
rembrandt om verlichaamde ovalen.
Ik die je adem staak wijl jij vervaagt
en de aarde draait. De slinger van Foucault
verwijst ernaar, hij wordt in ons volmaakt.
Buiten staan op hun assen de essen
zich aan 's waters avonddauw te lessen.
| |
[pagina 17]
| |
In jou vind ik het karakter der dingen -
de steen op de streepjeslijn, serafijne cirkel
van reukseringen, bruine stemmen van stammen:
paradijselijke paradigma's uit de tuin
van toen het jongetje zijn grijze schortje droeg.
Jij het antwoord in den vleze op wat het vroeg
maar later eerst van mond tot mond vervuld.
Beminnen binnen het duizendjarige geduld.
| |
[pagina 18]
| |
Bundels van licht, zo ben ik omgebogen
door jouw zwaartekracht: dan als nacht
in dag en dag in nacht weer samenvloeit,
je rubensiaanse lichaam mijn lichaam schroeit
en de uren eindeloos scharnieren. In hart
en nieren nader ik tot ik in je ben, je ken
van binnenuit - jij, lichamelijke sonde
waarin ik zweef en sterf één stonde.
| |
[pagina 19]
| |
Spiegelbeeld weerspiegeld in spiegels parallel
kom ik tot je herkomst: de tijd is van geen tel
en ruimte nemen je lichamen niet in, begin
en eindpunt dat je bent. Een door vele zalen
weerkaatsend kwarts van edele metalen,
een welgevallig vloeien uit en in.
Omgetoverd als je bent tot onscherp raster
ontsnap je, maar eens ontsnapt verras je.
| |
[pagina 20]
| |
Liggende elkanders lichaam te vertalen
in kanalen van het superluminale -
nog voor mijn vlees jouw vlees beroert,
gebeurt de sprong en ben ik jouw aspect:
voorbij de melkweg in jouw smeltweg uitgestrekt
berust ik in jouw rust en hijg in alle talen.
Wie buiten ons bestaat, staat binnen palissaden.
Vermag de kern van onze mythe niet te raden.
| |
[pagina 21]
| |
Aforismen als van Hegel komen voor
als sinistere grappen - jij, mijn staat
en mijn hinterland. In de lussen van je
twee eindeloze armen mij te verwarmen,
mijzelf op te wachten in je zachte nachten.
Ik ken de betovering van je honing en
van je honingwoorden de betoverende vorm.
Ik hou je vast, vierhandig. Jij, mijn norm.
| |
[pagina 22]
| |
Het kalme, verborgen symbool van onze
verwantschap - los van de ijdele symmetrie
zijn wij in dit verborgene één geworden.
Twee bloesems op één stam, gezamenlijk
de letter van het laatst te zeggen woord.
Wij verhuizen van de een in de ander
geruisloos. Bereidend het preparaat
om alles uit te bannen wat ons haat.
| |
[pagina 23]
| |
Het hart het hart die kleine onbegrensde
bol loopt langzaam met je lichaam vol -
jij, embleem. Ik kan geen vuur verzinnen
dat vuriger brandt als dit van binnen in
beminnen, landschap dat zich doorzond
laat winnen op water en later, woestenij
waarop de vreemdeling in het verhaal
zichzelf ontmoet, van zich ontdoet.
| |
[pagina 24]
| |
Als laat de latuw op onze borden bloeit
staan aan de ronding onzer beider monden
de glazen in hun gouden schuim sacraal
en glanzen in de kuise kopers der
trompetten Händels klanken: vuurwerk
in dit uurwerk van gestolde tijd,
en talmend in elkander, de beide bogen
van wenkbrauwen boven geloken ogen.
| |
[pagina 25]
| |
Liefde - brandend in dit looddragende
kristal, Bachs Brandenburgs heelal,
daarin wij als een god en een godin
leven herbeleven van zijn prilst begin.
Tussen hout verweven en geheveld
uit het oude goud van vele eeuwen
reiken wij de geringde hand, de kelk
van het bestaan gevuld tot aan de rand.
| |
[pagina 26]
| |
Bellen van goud vormende in dit vocht
een ketting die ons bindt, verbindt -
terwijl in het vibrerend licht
van zijn violen Vivaldi zingt,
de priester in zijn rosse pracht. Kracht
van decennia, en zij in mij weer kind.
Laat de avond vallen, maar niet te vlug.
Wij, gelijkgelijnden. Oeverloze brug.
| |
[pagina 27]
| |
Jij in mijn lichaam en mijn landschap
leeft ongerept en mathematisch als
concept: dan, als het horen van vogels
in de hoogste bomen gelijkt op het concert
uit onze dromen, en door elkaar benomen
wij in en uit elkanders raakkern komen.
De splinters van het water in groot getal
veranderend tot duurzaam taalkristal.
| |
[pagina 28]
| |
In het spectrum van wit licht
ben jij door mij bijgedicht -
monarchvlinders schitterend
uit de geschonken ring, mij
de vazal van dit verhaal is
de eerste van de eerste kus beloofd.
Krans van je hoofd, uit glas
alle glans gelicht wat nodig was.
| |
[pagina 29]
| |
Eens ik je vind in het veld der entropen
word ik een wild wit dier dat verslindt -
verhalen uit sintels en signalen opgebouwd,
ben jij mijn sterke kracht die kernen samen
houdt, mijn zelf in je lichaam openvouwt.
Strak aan elkaar gebonden elkaar gevonden.
Jij, die ik uitvinden moet en moet herdopen
met alle kleuren uit de rijkste kaleidoscopen.
| |
[pagina 30]
| |
Wie ben je dat je bent omdat ik je zie,
je staat voor mij en op het blanke blad
dat door mij beschreven wordt, energie
en massa samen en syntaxis voor mijn zin:
gebeuren lineair geboren door een pen.
Zo beweegt onder zijn vogels uitverkoren
de boom, gescheiden van zijn voorgeschiedenis.
Een blad dat al beweegt nog voor het is.
| |
[pagina 31]
| |
Die voor één keer je Mongoolse keizer ben
en een paleis voor rond je lichaam droom -
uit je lippen distilleer je mij het lied,
een hemelvaart van vogels uit de boom
bezingt de kern ervan, het wegengelende
van de woorden verwolkend tot legende.
Later, in vlakte en vallei verloren ode
voor blindgeworden, verblinde rapsoden.
| |
[pagina 32]
| |
In het verlengde van je vreemde accenten
kom ik op jouw hoogte, ik voeg te zamen
om je blinde lichamelijkheid te beamen.
O! je spreken langzaam luchtledigt mij,
ik die gaandeweg je oogomtrek ontdek
ik die verzeil in je lenden, continenten
onbekende, en je stem om in je te verdwalen.
Verlangzaamd zie ik mij in jou verschralen.
| |
[pagina 33]
| |
Bezing de oorsprong van de geschapen dingen,
aldus een stem in mijn droom: herinneringen
verplaatsen mijn lichaam naar het noorden,
tussen zand en keiplateaus en woorden
de een al heuvelachtiger dan de ander. Ik,
die van lichaam in landschap verander.
Zij, die naast mij ligt, krijtwit gekust
en zeezacht oppervlak in opalen rust.
| |
[pagina 34]
| |
Verbale objekten, zuiver en onafhankelijk
als een zwaard of als een zilveren ring -
in een nimbus van bloesems word ik
je ooggetuige, betekenissen velerlei
trekken traaggewolkt aan je voorbij.
In mijn mond sta ik je op te wachten
tot de dingen schitteren uit zichzelf.
Metalen edele, waarin je beeld weerklinkt.
| |
[pagina 35]
| |
Verbeelding is gestorven, zo groeien
des winters de meloenen op de plaats
waar zij worden opgeborgen. O dubbel
zinnig territorium waar één ding
vele dingen is: aanwezigheid, gemis,
en jij bij mij en toch herinnering -
schaduwtak, en om de stam de stem
van welke vogel ook weggevlakt.
| |
[pagina 36]
| |
Ik was een jongen, een meisje, een struik,
een vogel daarna en een sprakeloze vis die
opspringt uit de zee. Weldra ben ik
de vlinder die op de Etna sterft, doch
onder al deze gestalten sterf ik slechts
voor haar. Ongezien aan zoveel onzin
te ontkomen, ontkom ik niet aan haar
begin - trilling, overwintering, gewin.
| |
[pagina 37]
| |
In oorden van subtiele orde ingegaan, jij
mijn chaos - mijn tendensen tot bestaan:
het landschap dat mij leeft is misverstand,
bevrijd van alle dingen als ik ben nu ik je ken
en in dit kennen sterf en weer verander,
verlaat ik lichamen, ben ik de ander
in de ander die ik was. Voetafdruk van gras,
genezen van de wereldwijde wonde die ik was.
| |
[pagina 38]
| |
Slechts de dood, dat heftig voor het oog
onzichtbaar infrarood kan ons beletten
de pad uit onze korf te zetten - woonst
een wonde, door geen hand te betten.
Dan als ik de vraag word die op
zijn antwoord slaat. Het is al laat
zegt mij haar mond, leg om mijn tong
laaiende de lus van je avondafscheidskus.
| |
[pagina 39]
| |
Terwijl in strelingen van zwarte lichamen
ik de nodige energie heb toegevoegd -
een kantelen, spontaan, van ledematen
in koelte van lakens; restanten warmte
opgeweld in het geweld dat wij beamen.
Later is alles weggeëbd van beide kanten,
het nog nauwelijks elkander raken van
michelangelohanden, het winterslapen.
| |
[pagina 40]
| |
Binnen de duizend jaar dat ik bemin
ben ik gehalveerd in jou en jij in
mij: subatomair beminnen, begin van eeuwen
over woestijngrond uitgerolde geeuwen
van luie leeuwen, uiteindelijk sfinx.
Alle ringen waarin wij zijn getekend
worden uit tijd en ruimte wegberekend.
Wij, een continu in elkander breken.
| |
[pagina 41]
| |
Geringe constellatie van dingen: aarde,
Weerkaatsingen in edelstenen ringen;
de kandelaar nu nachtjuweel, met warmte
onderandere en de sporen spaarzaam uitgespaard
van spieren spannend om de mond, waar onder
rivieren van stilte en hun traag verval -
dat àl palmt in, van slaap naar sterfbegin.
De ongewenste dood van de vertrapte spin.
| |
[pagina 42]
| |
Zinrijke bagatellen - kleinere woorden
rond de kachel, het voorvallen vertellen
over het droomverwante. Zo tussen de bomen
stroomt het bloed van het gekwetste,
wij bloedverwant: de gestorven vader
in dit noodweb weeft, de moeder dwalend
in haar nachtkleed. Besef dat leeft.
Haar hand van asse reikt, doch beeft.
| |
[pagina 43]
| |
In de engte van Lujàn bestaan nog
skeletten van glyptodonten, maar
er hebben nooit glyptodonten bestaan.
Alleen jij, bekendste der bekenden
bestaat in mij; de zoetzure augurken
van de tijd bederven je lichaam niet
want ik heb je gebalsemd met een lied
van de toekomst tegen de komst van verdriet.
| |
[pagina 44]
| |
Eén van de vogels, op zoek naar de koning
en het paleis dat achter zeven zeeën ligt,
zal ik dààr niet in de schaduw van je schaduw
je lichaam vinden? de vlinderhoutgevlochten
troon waarop je zit soms als het zonlicht
zijn zenit vindt? Waarom je bent verworden
tot verte, vertekend in bloedend kleed.
Invalshoek van listige verzinsels. Leed.
| |
[pagina 45]
| |
Vroeg of laat stoten wij op een dood punt
als we praten - zo zwijgen wij onze woorden
naar elkander toe, onder wolken van zwijgen
liggen uitgehijgd onze lichamen dit zwijgen
te beamen. Een vroege vogel, een vallend blad,
het stromend water van de dood. Ook dàt.
Wij weten het vóór wij alles wisten. Land,
betreden voor elk van ons het land betreden had.
| |
[pagina 46]
| |
Nu je mijn poort geopend op paradoxen,
zoek ik het zachte zijlied van de dood.
Schouders belaadt hij met het goud
van de verwijdering, het zo langzame
klimmen op de hoogste tak ervan.
Er bewegen nog bladeren in bolero
van wind en waaien, de allerlaatste.
Weldra zijn onze lichamen verplaatste.
|
|