| |
| |
| |
Aan......
op de vraag:
waarom ik de vrouwen bezinge?
Ik was een kind en onbedreven,
'k Wist van de dichtkunst nog geen woord,
'k Had nooit een versjen nog gelezen,
'k Had nooit een liedjen nog gehoord;
Ik wist niet, wat poëten waren,
Mij streelde nog geen harmonij,
Ik kende rijm, noch maat, noch toonen,
Mij boeide nog geen melodij.
| |
| |
Maar toen voor mij mijn lieve Moeder
Van Alphens kleene versjes las,
Toen voelde ik iets, het geen mij zeide,
Dat dichtkunst schoon en lieflijk was;
Iets, dat mij boeide, dat mij roerde,
En streelend was voor mijn gemoed:
'k Bleef aan mijn Moeders lippen hangen,
En smaakte een onbegrijplijk zoet.
Toen kreeg ik lust, om ook te dichten;
Mijn lieve Moeder leerde mij:
Zij maakte zelv' zeer lieve versjes,
Zij leerde mij de poëzij.
Ik rijmde, zoo als kindren rijmen,
Van prentjes, spel en lekkernij:
Mijn Moeder vond mijn versjes aardig,
Zij prees en onderrigtte mij.
| |
| |
Ik kende toen slechts enkle liedjes,
Door Moederlief mij voorgezeid,
Door haar vervaardigd of geschreven,
Berekend naar mijn vatbaarheid.
Van Alphen was mijn liefste dichter,
En mijn geheele letterschat
Een almanakje - een prenteboekje,
Dat niet veel te beduiden had.
Maar toen de Dood, zoo onmeêdoogend,
Zoo onbeweegbaar voor mijn klagt,
De beste Moeder mij ontrukte,
En in den Hemel overbragt,
Toen moest ik ach! zoo bitter schreijen,
Ik had geen' lust - geen leven meer,
En nog.... wanneer ik hier aan denke,
Zink ik in sombre mijmring neêr.
| |
| |
Mijn lust tot rijmen was verdwenen,
Ik weende en was het leven moê;
Ik wilde een lijkgedichtje maken,
Doch 'k had er moed noch krachten toe;
En wie zou mij ook onderwijzen?
Zij, die mij leerde, was niet meer:
Ach! mijne Moeder was gestorven!
Ik maakte toen geen versjes weêr.
Maar spoedig - ach! wat al te spoedig!
(Men weet wel, hoe de kindren zijn)
Begon ik weêr aan 't spel te raken,
En ik vergat mijn boezempijn.
Er woelde op nieuw iets in mijn harte,
Dit dreef mij weêr tot rijmerij,
Iets, dat 'k onmooglijk kan beschrijven -
Het bleef mij al mijn leven bij;
| |
| |
Iets, dat ik niet kon onderdrukken,
Een vlam - een gloed - ik weet niet wat,
Waarom ik dikwerf spel en vreugde,
En scherts en vrolijkheid vergat;
Ik wist de vonk niet uit te dooven,
Neen! zij ontgloeide keer op keer,
En zoude ik mijne lessen leeren,
'k Vergat mijn les... en 'k rijmde weêr.
Doch hoe - hoe zoude ik vordring maken?
'k Had niemand, die mij onderwees;
'k Had niemand, die mijn feilen gispte,
'k Had niemand, die mijn versjes prees.
Dit maakte mij soms heel mistroostig,
En mijne zucht tot poëzij
Begon allengskens te verflaauwen
En was niet meer zoo zoet voor mij.
| |
| |
In 't kort: als mij eens de oude neiging
Tot verzen naken weêr bekroop,
En 'k dacht: 'k heb meester, hulp noch boeken,
Dan - dan ontzonk mij moed en hoop.
Maar eens, gezeten op mijn kamer,
Kwam onverwacht een knaap bij mij,
En sprak: ‘ik wil u onderwijzen;
Ik, ik versta de poëzij.’
Ei! (dacht ik) gij! dat is al aardig;
Gij zulk eene edle kunst verstaan!
Het eene kind zou 't andre leeren?
Neen! vriendje! neen, dat zal niet gaan.
Ik sprak geen woord.... bekeek den jongen,
Die heel niet meesterachtig scheen;
Hij was wel vriendlijk en bescheiden,
Doch jong, als ik, en even kleen.
| |
| |
Hoe konde ik dezen knaap vertrouwen?
Hij wilde mij een boekje biên;
Maar 'k was verlegen, stond bedremmeld,
'k Had nooit nog zulk een kind gezien.
Hij was zoo vrolijk, zoo aanvallig;
Hij sprak met zulk een zoete stem,
Met zoo veel liefde van zijn Moeder...
En dit beviel mij 't meest in hem.
Hij was zoo schoon, zoo lief, zoo aardig -
Neen! waarlijk! 'k kon hem niet weêrstaan;
Hij zei mij zoo veel zoetigheden...
Ik nam hem tot mijn' meester aan.
Ik sprak van leergeld. ‘Lieve dichter!
'k Verlang van u niets meer, dan vlijt:
Mijn Moeder zal 't wel met u maken,
Als gij iets meer gevorderd zijt.’
| |
| |
Hij ging; doch kwam al spoedig weder,
En toen bemerkte ik, dat hij vloog;
Hij droeg een' gouden pijlenkoker,
En was gewapend met een' boog.
Hij had eene andre leermethode,
Dan mijne lieve Moeder had:
Hij leerde mij al wondre dingen,
Van liefde en meisjes altijd wat.
Hij las, hij zong, hij stoeide en schertste;
De dartle vreugd zweefde op zijn treên;
Hij gaf mij liedjes, prentjes, boekjes,
En honderd andere aardigheên.
Hij gaf mij dichters om te lezen,
En maakte er kleene noten bij;
Hij schonk mij Poot, zoo zoet - eenvoudig,
En d' allerliefsten Bellamij.
| |
| |
'k Ontving van zijn genegenheden
En van zijn' ijver blijk op blijk;
Hij gaf mij net geschreven versjes
Uit Hooft en Cats en Bilderdijk.
Ik werd betooverd door de toonen
Van de edle Venuzijnsche zwaan,
En door den Feniks aller dichtren,
Mij streelden uwe teedre zangen,
Mij boeiden uw verliefde droomen,
Mij roerde Teos zoete zanger,
De vriend der dartle Minnegoôn;
Met Bion klaagde ik om het sterven
Van Cypris lieveling, Adoon.
| |
| |
Ik las La Fare en Deshoulières,
Chaulieu, Chapelle en Crébillon,
Gresset, Bernard en u, Petrarcha!
Wiens gloed mijn borst ontvlammen kon.
Hij gaf me, om 't Hoogduitsch ook te leeren,
Een boekje, dat zoo roerend was;
Ik meen, dat hij het Höltij heette,
Waarin ik dikwerf schreijend las.
Door hem leerde ik u allen kennen,
Jacobi, Stolberg, Matthison,
Uz, Bürger, Gleim, niet Gleim-Tyrteus,
Maar u, mijn Gleim-Anakreon!
Al wat ik las, al wat ik leerde,
Zijn lessen kwamen keer op keer
Op louter meisjes en op liefde,
Op louter liefde en mosjes neêr.
| |
| |
Hij leerde mij heel anders rijmen -
Zijn prentjes waren schoone Nimfen,
Toen zong ik van mijn' grooten meester,
Den wakkren knaap, die Amor heet,
Die de edle kunst van verzen maken
Veel beter dan Apollo weet.
'k Zong van Godessen en van Muzen,
Van Psyche en Aphrodite's Zoon;
'k Zong van Selene en Latmos herder,
'k Zong van Adonis en Dioon'.
'k Zong van Dryaden en Najaden,
'k Zong van de drie Bevalligheên;
Ik zong alleen van liefde en meisjes,
Van meisjes en van liefde alleen.
| |
| |
En 't leergeld... dat de schoone Moeder
Des meesters met mij maken zou?..
't Was, dat ik van de reinste liefde
Moest branden voor eene edle vrouw.
Nu, vriend! nu, hoop ik, zult gij weten,
Waarom ik van de vrouwen zing:
't Is, omdat ik mijne eerste vorming
Van een zeer edle vrouw ontving;
't Is, omdat voorts mijn tweede meester
Zoo vleijend van de vrouwen sprak,
En in mijn' ligt ontvlambren boezem
Het jeugdig vuur der liefde ontstak;
't Is, omdat zijne schoone Moeder
Mij 't zoetste van haar gunsten geeft,
En mij, tot echt - en lotgenoote,
Een brave vrouw geschonken heeft.
|
|