| |
| |
| |
Pinksterzang.
Wijze: Psalm 84.
Hoe heerlijk rijst de zonneglans
Aan gindschen oosterhemeltrans!
Haar opkomst doet den dag verjaaren,
Dien dag van groote zalighêen,
Die Judaas nakroost grootsch verscheen,
Waar aan geen dag mogt evenaaren,
'k Herdenk den dag van 't Pinksterfeest:
'k Herdenk de werking van Gods Geest.
| |
| |
't Herdenken stort mij ijver in,
'k Verlies mij in Gods menschenmin!
Wat mag dat wonder overtreffen!
De gloed van Sinai verdwijnt,
Nu Christus Geest op aard' verschijnt:
Die Godsmin moet de harten treffen,
Daar bliksem Agars kruin verschroeit
Wordt Sion met Gods Geest besproeid.
Triömf! Messias staaft zijn woord!
Daar wordt zijn Geest met kragt gehoord
In Sions godgewijde zaalen;
Een ongemeene groote schaar
Getuigen hier, hoe wonderbaar
Zij zijnen Geest zien nederdaalen:
Die Geest, voor lang in 't woord beloofd
Daalt hen als tongen vuurs op 't hoofd.
| |
| |
Is dit een vuur der schechina?
Is 't hemelsch vuur? gewislijk, ja!
't Is van het eenwig licht geweeken;
Dat vuur maakt mond en tong bekwaam,
Dat zij den roem van Jesus naam
In alle taal verstaanbaar spreeken,
Men spreekt, verwonderd, zonder tolk,
Het werk van God, van volk tot volk.
ô! Dat nu, op dit Pinksterfeest
Een ruime maate van dien Geest,
Vernieuwd in kragt mogt nederdaalen
Op alle volken, die te zaam'
Vergaderd zijn in Jesus naam,
In laage hut en tempelzaalen
Op dienstknecht, heer, en maagd, op vrouw
Gelijk een frissche morgendouw.
| |
| |
ô Heilvorst! die uw volk zoo duur
Gekogt hebt, zend uw Pinkster vuur
Waar Ge ook uw kerk hebt willen stichten,
Doe uw gezalfde Priesterschaar,
Door 't heilig vuur van uw altaar
Ontvonkt, getrouw hunn' dienst verrichten,
Maak Paulus en Appollos sterk: -
Bekroon, ô God! uw eigen werk!
Schenk mij den Geest van uw gena
Dien Gij verworft op Golgotha
Toen Gij aan 't vloekhout waart gehangen
Uw onschuld was 't, die door die straf
Aan 't godlijk recht voldoening gaf.
Mijn ziel roept uit met sterk verlangen:
Daar ze u, mijn' Goël, nedrig vreest,
Heer! schenk mij uwen goeden Geest.
| |
| |
Och! dat die Geest mijn' geest bereid'
En voorschikk' voor de onsterflijkheid
Om bij mijn' Bondgod in te woonen
Wanneer ik uit dit aardsch gebouw
Verlost, verheerlijkt, God aanschouw
Met Adams vrijgekogte zoonen
ô goede Geest! vernieuw geheel
Mijn stoflijk en onsterflijk deel.
Mijn God! vervul mij t'aller uur'
Met dat almagtig Pinkstervuur!
Op dat mijn tong uwe eer moog' zingen
Zoo lang als ik den Pinksterdag,
Benedenmaans herdenken mag;
Dien grooten dag der eerstelingen;
Dien dag! die Gods genae op 't hoogst,
Deed blijken in den tarwenoogst.
| |
| |
Gij hebt den oogst geheiligd, Heer!
Toen Ge opvoert in triömf en eer
Van hier naar 't zalig hof der hoven
Toen gaaft Gij recht aan 't ovrig graan
Om op den oogsttijd in te gaan
Bij u als uw gekogte schooven,
Maak mij voor 't laatste Pinksterfeest
Volkomen rijp door uwen Geest.
't Gaat wel, ô Geest! uw invloed werkt!
Ik voel mij door uw vuur versterkt,
Gij leert mij door 't geloof vertrouwen
Dat ik, na 't einde van mijn' tijd
Vernieuwd zal opstaan, en verblijd
Mijn' Goël eeuwig zal aanschouwen,
Dat ik als dan, op hooger toon,
Den lof zal zingen van Gods Zoon.
| |
| |
't Gaat wel!... ô Geest! ik voel uw kragt,
Mijn erfenis! 'k heb u verwagt!
Nu moeten de englen laager zweeven!
Mijn erfenis is God!... en al
Wat namaals heerlijk wezen zal;
'k Word boven serafs zelf verheven!
En sneller dan het bliksemlicht
Zweef ik voor Jesus aangezicht.
|
|