Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De structuur van Max Havelaar (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De structuur van Max Havelaar
Afbeelding van De structuur van Max HavelaarToon afbeelding van titelpagina van De structuur van Max Havelaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

XML (0.86 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De structuur van Max Havelaar

(1966)–A.L. Sötemann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman


Vorige Volgende
[pagina 95]
[p. 95]

authentificatie

Werkelijkheid in de vorm der fictie

In het voorgaande is gebleken dat Max Havelaar zich althans in één opzicht beslissend onderscheidt van vrijwel alle andere romans: uiteindelijk blijkt de vorm waarin de geschiedenis is aangeboden weliswaar die der fictie, doch de verhaalde gebeurtenissen zijn ten dele exemplarisch voor feitelijk bestaande situaties, voor een groot gedeelte echter ook in de meest directe zin authentiek. De roman-vorm is in laatste instantie verguldsel voor de pil die Multatuli zijn landgenoten wil doen slikken.Ga naar eind1

Nu kan men betogen dat de literatuur - zeker in de achttiende en negentiende eeuw - dikwijls een duidelijk moraliserende teneur bezit, en dat, ook indien dit niet het geval is, alle literaire kunst nu eenmaal de lezer een bepaalde visie wil doen delenGa naar eind2; dat bovendien in talrijke gevallen op vaak gemakkelijk herkenbare wijze gegevens uit de realiteit zijn verwerkt. Maar in Max Havelaar is het hanteren van de fictie-vorm-als-zodanig een schijn-manoeuvre:

Nu weet de regering en alle Indische menschen heel goed dat ik het schrijf maar het volk moet in twijfel staan of het een roman is, - wèl op waarheid gegrond maar toch verdicht en opgesierd. De zaken die ik mededeel zijn toch zóó dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zijn dan dat men het betwijfelt. Daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen...Ga naar eind3

Het probleem waarvoor de auteur zich gesteld zag, was dus: een zodanig spel met fictie en werkelijkheid te spelen dat de lezer ‘eerst gaandeweg te hooren [krijgt] dat dit alles waar gebeurd is.’Ga naar eind4 Met gepaste trots voegt de schrijver er aan toe:

Je begrijpt dat die opgaaf niet makkelijk is. En toch geloof ik dat ik geslaagd ben ... De lezer zal langen tijd niet weten waar het eigenlijk heen moet en als hij eindelijk het merkt moet het zóó zijn dat hij behoefte voelt om dóórtelezen.
[pagina 96]
[p. 96]

Om Max Havelaar onder dit aspect op de juiste wijze te kunnen beoordelen, is het nodig dat men zich bewust is van het feit dat het nu juist tot de literaire conventies van de humor-‘cultus’ behoort om te spelen met ‘de romantische fictie betreffende de bron van het verhaal.’ Mejuffrouw Jongejan wijst erop dat al tijdens wat zij de ‘Eerste Romantiek’ noemt, de authenticiteitsfictie der gevonden of geërfde papieren werd geparodieerd.Ga naar eind5 Dat wil dus zeggen dat de bewuste spelregel al vóór Multatuli's tijd zó algemeen werd toegepast, dat men zich kon permitteren hem te ironiseren.

Men begrijpt dat een dergelijke situatie Multatuli een prachtige kans bood om op zijn beurt te spelen met de in 1860 door niemand meer au sérieux genomen bronnen-fictie. Immers, zijn specifieke probleem was, het verhaal van reēle gebeurtenissen zodanig op te dienen dat de lezer aanvankelijk zou menen het hem bekende spel met zogenáámd authentieke bronnen voor zich te hebben, om eerst geleidelijk - en in zekere zin te laat: op een ogenblik dat hij al volledig ‘ingesponnen’ was - tot de ontdekking te komen dat hij er in was gelopen: dat de geïroniseerde conventie hier zèlf weer geïroniseerd was.

Het verwerkelijken van deze unieke doelstelling - waarvan men slechts in zekere zin een parallel vindt bij KierkegaardGa naar eind6 - vormt een eminent, zo niet het essentiële, compositieprobleem waarvoor de schrijver van Max Havelaar zich geplaatst zag, en, gezien de oplossing die hij daarvoor heeft gevonden, mag Multatuli dan ook met recht stellen: ‘mijn schrijven is eene geheel nieuwe genre die op niets lijkt.’Ga naar eind7

Het proces der authentificatie

In dit hoofdstuk zal onder het oog worden gezien op welke wijze het spel met de relatie fictie/werkelijkheid tot een der pijlers van de structuur is gemaakt.Ga naar eind8 Om een juist inzicht te geven in het verloop van dit proces, van de daarbij gehanteerde middelen en van het totale effect, staat geen andere weg open dan het verhaal onder dit aspect op den voet te volgen.

Het behoeft wel nauwelijks betoog dat het ‘voorwerk’ van Max Havelaar (titel, opdracht, ‘tooneelspel’) onder dit opzicht bijzonder relevant wordt. Immers, in de Conclusie van hoofdstuk iGa naar eind9 kon worden vastgesteld dat in dat voorwerk het vraagstuk van fictie en werkelijkheid, leugen en waarheid nadrukkelijk aan de orde was gekomen. Op het ogenblik dat de lezer de wereld van het werk zelf binnentreedt, dient hij dus bedacht te zijn op een dergelijke problematiek.

[pagina 97]
[p. 97]

Droogstoppels inleidingGa naar eind10

En inderdaad, al op de eerste bladzijde komt zij ter tafel - zelfs op twee manieren tegelijk: expliciet en impliciet. De duidelijk fictieve ‘ik’-figuurGa naar eind11 begint met een vertoog te geven over ‘romans ... of zulke dingen’, waarin de lezer iets op de mouw gespeld wordt ‘dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeurd zijn kan ... [Hij] pas[t] er dus wel op, dat [hij] geen romans schrijf[t], of andere valsche opgaven doe[t].’ Hij houdt het op ‘waarheid en gezoud verstand’. M.a.w. romanschrijvers zijn leugenaars, en dichters al niet beter (de Van Alphenpassage), in de opvoeding wordt gelogen (het geschiedenis-onderwijs), de liefde is omgeven met een leugenachtige cultus, in de poëzie is het - nogmaals - mis, en de schouwburgbezoeker wordt al evenzeer misleid: ook hem worden ‘valsche denkbeelden van deugd’ voorgezet. Na deze omstandige expositie van de onwaarachtigheid in kunst en leven komt ik-Batavus terug op zijn ‘liefde tot de waarheid’.Ga naar eind12 In dit éne hoofdstuk komt het woord ‘leugen’ of een variatie daarop ongeveer twintig maal voor, en met zoveel woorden stelt Droogstoppel tot zeven maal toe zijn waarheidsliefde daar tegenover.

Zoals reeds eerder werd betoogd,Ga naar eind13 ligt de kwestie met betrekking tot de aard van Droogstoppels eigen geschrift aan het eind van hoofdstuk i uitermate onduidelijk: Batavus veracht de leugenachtige romans, maar ondanks die verachting heeft hij een verhaal geschreven dat wellicht ‘naar een' roman gel[ijkt]’, al zegt hij vervolgens weer dat hij ‘geen roman schrijf[t]’, terwijl hij aan het slot van de vijf pagina's nogmaals vaststelt dat de lezer ‘deze bladen’ te danken heeft aan zijn ‘onkreukbare liefde tot de waarheid’.Ga naar eind14

Het probleem is daarmee wel overduidelijk aan de orde gesteld. Inderdaad óverduidelijk, want, zoals in het begin van hoofdstuk ii is uiteengezetGa naar eind15: de ‘ik’-figuur is door zijn in hoge mate dwaas-maniakale discours tegelijkertijd gekarakteriseerd als romantisch-humoristisch type. D.w.z. hijzelf is van den beginne af aan, dank zij het presentatie-procédé, tot een fictieve figuur gemaakt, inplaats van de maximaal geauthentificeerde ‘ik’ die we in de negentiende-eeuwse roman gewoonlijk ontmoeten.

M.a.w. op specifiek ironiserende wijze is de verhouding waarheid/werkelijkheid - leugen/verdichting hier voor de lezer neergezet.

De toestand wordt nog ingewikkelder door de omstandigheid dat Batavus wèl de typisch ‘humoristische’ logische en ethische ongerijmdheden produceertGa naar eind16, en wèl zich blootgeeft als een schijnheilige harteloze duitendiefGa naar eind17, maar dat anderzijds verscheidene van zijn overwegingen, zijn op- en aanmerkingen, bepaald niet gespeend zijn van gezond verstand.

[pagina 98]
[p. 98]

In de derde plaats wordt de complicatie nog vergroot door het feit dat deze platvloerse zakenmaniak met een bijzonder excentriek associatievermogen is toegerust: zijn gevolgtrekkingen, adstructies en voorbehouden zijn meermalen ronduit dolzinnig.Ga naar eind18 Het feit bovendien dat men de koffiemakelaar ‘een amusant causeur’ heeft kunnen noemenGa naar eind19 moet op zichzelf al de nodige achterdocht wekken. Immers, dat is het laatste wat men zou verwachten van een figuur met de opvattingen van Droogstoppel. Zeker is dat zijn vertoog vermakelijke lectuur biedt, maar dan toch in minstens even hoge mate ten koste van, als dank zij de ‘ik’-figuur. En ook onder dit opzicht dus wordt, met de daartoe bij uitstek geschikte middelen der ironie, een twijfel-situatie gecreëerd: Droogstoppel is een humoristisch maniakaal type maar geeft tegelijkertijd blijk van het nodige gezonde verstand; hij is een bekrompen materialistische geest maar associeert op excentrieke, haast ‘poëtische’ wijze; het feit dat hij volstrekt gespeend is van ieder literair besef verhindert niet dat zijn verhaal bijzonder onderhoudend is.

Multatuli heeft na één hoofdstuk zijn doel bereikt: de lezer is van alle zijden geconfronteerd met de - voorshands volstrekt onoplosbare - vraag naar de authenticiteit; en in feite is dat ook al geschied onder alle gezichtspunten waarop zorgvuldige lectuur van het voorwerk hem had voorbereid.

Een zeer belangrijk aspect van de kwestie is, dat het bewuste effect is bereikt, eensdeels met middelen die men tot de roman-techniek-in-de-engere-zin-van-het-woord rekent, anderzijds door de materie die ter sprake komt. Daarmee is dus duidelijk hoe buitengewoon gecompliceerd de problematiek van vorm en inhoud is. Reeds in het voorgaande treedt aan het licht wat in het vervolg van dit hoofdstuk en in hoofdstuk v nog duidelijker zal worden: wat zich onder het ene gezichtspunt voordoet als ‘inhoudelijk’ aspect, blijkt onder het andere formeel te zijn, of omgekeerd. Het is uiteraard niet mogelijk om deze buitengewoon ingewikkelde vraagstukken hier uit te werken, al zullen zij in het laatste hoofdstuk opnieuw, iets uitvoeriger, ter sprake komen.Ga naar eind20 In elk geval is nu wel aan het licht gekomen dat een analyse die zich beperkt tot aspecten als perspectief, manipulatie met de tijd, prospectieve en retrospectieve elementen, parallellie en oppositie etc. onherroepelijk tekort schiet.

Ook in hoofdstuk 2 gaat het onmiddellijk weer over een kwestie van moraal: de in Batavus' oog bedrieglijke poging tot ‘onderkruipen’ van Busselinck & Waterman. Maar het ‘insmokkelen’ van koloniale waren vormt voor hem klaarblijkelijk géên probleem.Ga naar eind21 De lezer dient zich dus bewust te worden van het feit dat ‘ik’ de begrippen waarheid en fatsoen met verschillende maten meet, al naar gelang hij er voordeel of nadeel van heeft.

[pagina 99]
[p. 99]

Het tot zes maal toe herhaalde ‘'t is de waarheid’ waarmee bepaalde passages uit de brief aan Ludwig SternGa naar eind22 onderstreept worden, maakt vervolgens wel bijzonder duidelijk hoe het met het ethisch besef van onze maniak gesteld is. Opnieuw is het de combinatie van presentatievorm en onderwerp van het ‘vertoog’ die verantwoordelijk is voor het effect.

De beschrijving van de ontmoeting met Sjaalman onderstreept de genoemde aspecten, waarbij opgemerkt moet worden dat de vermelding van jaartal en plaatsen (Den Haag, Mauritshuis, Veenestraat, Amsterdam, drie- of vierendertig, septemberkermis op de Westermarkt etc.) eveneens behoorde tot de humor-conventie, en dus niet authentificerend werkt. Te minder waar het type-karakter van Droogstoppel door zijn beschrijving van het incident op de Westermarkt nog sterker wordt aangezet; zó sterk dat niemand meer aan zijn marionettenstatus kan twijfelen.Ga naar eind23 Met alle consequenties van dien t.a.v. de door hem opgediste historie en de door hem geventileerde opinies over leugen en waarheid.Ga naar eind24 Het mag wel overbodig heten in details aan te tonen hoe de auteur ook in het vervolg met zijn ‘ik’-figuur blijft sollen om bij de lezer het besef levendig te houden dat deze met een fictieve verteller van doen heeft.Ga naar eind25

Op het ogenblik nu dat Droogstoppels status buiten kijf schijnt, komt, in hoofdstuk 3, Sjaalmans pak op de proppen. Gegeven de context en het feit dat de lezer van 1860 - als gezegd - het spel met de bronnen-fictie vertrouwd was, spreekt het vanzelf dat de brief van SjaalmanGa naar eind26 als al evenzeer fictief wordt gewaardeerd. Weliswaar frappeert de, in het bijzonder door de oppositie tot Droogstoppels toon, serieus aandoende stijl van de briefGa naar eind27, maar deze wordt overstemd door het uitbundige commentaar waarmee Batavus Sjaalmans verzoek doorspekt.

En Sjaalmans vers - dat zo'n grote indruk maakt op Frits en op de Rosemeijertjes - èn de eindeloze opsomming van disparate onderwerpen door Sjaalman behandeld, passen binnen het kader van de romantische conventies. Er is dus geen reden om hier verschuivingen in de authenticiteitsproblematiek te zoeken.Ga naar eind28 Evenmin is dat het geval met betrekking tot de ‘bouwstoffen’Ga naar eind29 die de verhandelingen uit het pak zouden vormen, en tot de rol die Stern zal spelen als auteur of liever compilatorGa naar eind30, daarin bijgestaan door Sjaalman.Ga naar eind31 Integendeel, dit alles past keurig in het spel met de bronnen-fictie dat al ter sprake is gebracht (waarbij ook de omstandigheid dat Stern in zo verbijsterend korte tijd zo voortreffelijk Nederlands geleerd zou hebbenGa naar eind32, nog een rol speelt). Er is dus voor de lezer geen aanleiding om aan het einde van de eerste Droogstoppel-fase iets anders in het werk te zien dan een, zij het gecompliceerde, ironiserend romantische fictie; zulks ondanks Droogstoppels dubbel-

[pagina 100]
[p. 100]

zinnige opmerking dat het werk een geschrift is ‘dat naar een' roman gelijkt’Ga naar eind33, en ondanks de in het voorafgaande opgesomde elementen die in andere richting wijzen. Dat alles weegt nl. per saldo niet zwaar genoeg om op dit punt in Max Havelaar een overwegende twijfel te laten bestaan.

Sterns introductieGa naar eind34

De inzet van Sterns verhaal (hoofdstuk 6) geeft geen enkele aanleiding om aan het fictieve karakter van de geschiedenis te twijfelen. Integendeel, alle formele en inhoudelijke aspecten komen overeen met datgene wat de lezer van een roman-met-bronnenfictie in 1860 zal verwachten: het decor wordt geschilderd op een wijze die niet noemenswaard verschilt van de methode, gewoonlijk gebruikt in historische romansGa naar eind35; het auctoriale medium maakt duidelijk dat het zijn schouwtoneel door en door uit eigen ervaring kentGa naar eind36 (en dat terwijl de ‘auteur’ zojuist is aangediend als kersverse import uit Hamburgl); de lezer wordt toegesprokenGa naar eind37 aan het begin van een compositieoverweging, en daarin wordt de geschiedenis zeer onschuldig betiteld als ‘mijne vertelling’.Ga naar eind38 Het divagerende karakter van het hoofdstuk, handelend over de wegen op JavaGa naar eind39, over compositieproblemen, over torenbouw en de westerse beschavingGa naar eind40, sluit al evenzeer aan bij de literaire conventies van die tijd.Ga naar eind41

Na een wat uitgebreide herhaling van de inzet, waarbij de oorzaak van de drukte aan de grens tussen Lebak en Pandeglang duidelijk wordt, geeft ‘ik’ een uiteenzetting over het ‘mechanismus van het bestuur in die landstreken’Ga naar eind42 in een toon van volkomen zakelijke informatie, gevolgd door een vrij omstandige vergelijking met een overeenkomstig historisch fenomeen in West-Europa: lokale oppositie en fundamentele parallellie.Ga naar eind43 Er is voor de lezer alle reden om deze inlichtingen op zichzelf als authentiek te beschouwen, maar consequenties voor het feitelijkheidsgehalte van de geschiedenis als zodanig behoeft dit zomin te hebben als vergelijkbare passages over toestanden in het verleden die men in negentiende-eeuwse historische romans veelvuldig aantreft: ook dit element valt binnen de gangbare literaire conventies.

De toon van het volgende hoofdstukGa naar eind44 zou moeilijk even zakelijk kunnen blijven zonder de aandacht van een lezer die aan een ‘roman’ begonnen is, te doen verslappen: veertien bladzijden expositie is wel veel van het goede, zelfs gegeven de belangstelling en verwachting die door Droogstoppels geschiedenis en de herhaling van de inzet zijn gewekt.

De nadere expositie van de omstandigheden waarin het verhaal zich zal gaan

[pagina 101]
[p. 101]

afspelen - op zichzelf weer duidelijk authentiek - krijgt nu allereerst een bijzonder accent door het nadrukkelijk vertoon van deskundigheid en ervaring: ‘ik’ slaat een zeer opmerkelijke, instruerende, toon aan tegenover Indische ambtenaren.Ga naar eind45

Dan volgt de uiteenzetting over de financiële positie van de regenten, hun geldverlegenheid en hun bronnen van inkomsten. Plotseling evenwel verandert de stijl, als de gewone Javaan ter sprake komt: men krijgt een, zij het summier geëvoceerde, idyllisch-menselijke situatie te zien.Ga naar eind46 De verstoring van die idylle door de komst van de westerlingen behoudt nog de toon van het verhaal.Ga naar eind47 Maar zonder waarschuwing wordt de lezer dan ineens voor het feit geplaatst dat het ‘verhaal’ geen fictie is, doch onmiddellijke realiteit: ‘Als men let op de ontzettende massa javasche producten, die in Nederland worden te koop geveild ...’Ga naar eind48; de misstanden worden nog even geaccentueerd; uit hoofde van de voorafgaande ‘idylle’ krijgt het adjectief in ‘de arme Javaan ...’, wiens ‘oogsten ... Nederland rijk maken,Ga naar eind49, een bijzonder accent; en een felle uitbarsting over de hongersnoden, veroorzaakt door de schandelijke Nederlandse politiek - een beeld dat wordt opgeroepen in schelle kleuren - moet de aldus voorbereide lezer emotioneel in beweging brengen.Ga naar eind50 De laatste zinnen van dit meesterstukje in iets meer dan een bladzijde - een Max Havelaar in nuce, een geraffineerd spel met fictie en werkelijkheid - dwingen de lezer tot partij kiezen: ‘Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt gij denken van iemand die zulke zaken kon neêrschrijven zonder bitterheid?’Ga naar eind51

Na de explosie keert ineens, en dus effectief, de rust terug in een uiteenzetting over de herendiensten, de adat die eraan ten grondslag ligt, het misbruik dat eruit voortkomt, en ten slotte de taak die de Europese gezagdrager krachtens zijn ambtseed is opgelegd, om het te bestrijden - een schone, doch uitzonderlijk moeilijke roeping, waaraan slechts ‘zeer zelden’ wordt gehoor gegeven. Veelzeggend echter, haast omineus, klinkt de laatste, concluderende, zin van het hoofdstuk: ‘Er schijnt dus wèl eene onoverkomelijke moeijelijkheid te bestaan om gevolg te geven aan den eed: “de inlandsche bevolking te beschermen tegen uitzuiging en knevelarij.”’Ga naar eind52

In veertien bladzijden is een exposé gegeven van evident authentieke toestanden, waarvan de lezer op de hoogte moet zijn, wil hij de rest van het werk kunnen volgen; maar ook binnen het kader van een roman, gebouwd volgens de conventies van de tijd, zou de lengte ervan buitensporig zijn geworden,Ga naar eind53 als Multatuli niet daarbinnen de emoties van de lezer in beweging had gebracht, dank zij een spel met verbeelding en werkelijkheid dat verbluffend genoemd mag worden - vooral omdat het achteraf óók nog analoog zal blijken

[pagina 102]
[p. 102]

te zijn aan de bouw van het gehele werk. Bovendien is de introductie niet beperkt gebleven tot de beschrijving van toestanden en relaties, maar de grondslag van het conflict dat Max Havelaar zal vullen, is hier volledig gelegd. De concretiseringen hoeven nog slechts plaats te vinden, de spelers ten tonele te verschijnen, en de heroïsche tragedie zal zich naar haar onafwendbare afloop spoeden.Ga naar eind54

Het door J.J. Oversteegen als ‘convergent’ gekenschetste bouwprincipe van deze introductie,Ga naar eind55 wekt de suggestie dat de lezer te maken zal krijgen met wat A. Kettle ‘a moral fable’ heeft genoemdGa naar eind56, het soort verhaal dat uitgaat van een visie op zekere levensproblemen - in extreme vorm briljant vertegenwoordigd door de ‘conte philosophique’ van Voltaire (Candide), en in de moderne Nederlandse literatuur o.a. te vinden in het werk van Marnix Gijsen (Goed en kwaad). Achteraf blijkt dat Multatuli ook hier weer een spel met fictie en werkelijkheid heeft gespeeld, want realiter ligt de zaak immers juist omgekeerd: de eigen levenservaringen van de auteur vormden het uitgangspunt voor het schrijven van zijn werk.Ga naar eind57

In hoofdstuk 9Ga naar eind58 worden achtereenvolgens Verbrugge, de regent en Duclari geïntroduceerd.Ga naar eind59 Noch de wijze van presentatie, noch de onderwerpen van gesprek doen iets anders verwachten dan dat het ‘verhaal’ nu is begonnen. Op een, ook in 1860 al ‘ouderwets’ aandoende wijze worden de personages bij hun eerste optreden in extenso aan de lezer voorgesteld.Ga naar eind60 Men kan zich afvragen of Multatuli hier zijn lezer in slaap heeft willen wiegen door hem het vertrouwde, behaaglijke gevoel te geven:‘Ja, zo begint een roman’Ga naar eind61 - waarvan die lezer dan intussen al bijna een kwart onder ogen heeft gehad!

In twee gevallen geeft de tekst in de eerste Stern-fase (hoofdstuk 6 t/m 15) verder nog expliciet aanleiding om op de authenticiteitspretentie van de geschiedenis nader in te gaan:

a.De schrijvers-overweging die de presentatie van de resident onderbreektGa naar eind62, gewaagt van de weinige eerbied die schrijvers van verdichte verhalen hebben voor de smaak van het publiek. Daardoor wordt vanzelfsprekend gesuggereerd dat de onderhavige historie niet ‘verdicht’ zou zijn. Dit evenwel was een zó algemeen gebruikt grapje, zelfs - of liever: juist, in de meest onwaarschijnlijke verhalen, dat de lezer er bepaald niet van onder de indruk zal zijn gekomen. De opmerking mag dus zeker niet als een authentificerend moment worden geïnterpreteerdGa naar eind63, evenmin als het feit dat ‘ik’ zich verontschuldigt voor de noodzaak om de resident met zijn malle spreekgewoonte ten tonele te voerenGa naar eind64, van welk excuus de zoëven genoemde constatering de inleiding vormt.

[pagina 103]
[p. 103]

b.De reflectie van de auteur die het Havelaar-portret in tweeën deeltGa naar eind65, spreekt opnieuw over de ‘romandichters’ die ‘hunne helden gewoonlijk maken tot duivelen of engelen’, en daartegenover staat dan ‘ik’, die moeite heeft met het samenstellen van zijn genuanceerder beeld uit ‘De bouwstoffen die voor mij liggen’, aangezien deze nu eenmaal ‘van zoo uiteenloopenden aard’ zijn.Ga naar eind66 De lezer zal hier, alweer, niet méér in zien dan een accentuering van de, dus goed volgehouden, bronnenfictie, een fictie die mede ondersteund wordt door de overeenkomst tussen verscheidene van de ter sprake komende zaken en de titels van een aantal verhandelingen uit het pak van Sjaalman.Ga naar eind67

Het spreekt vanzelf dat de inzet van het Identificatieproces tussen Tine, ‘jufvrouw Sjaalman’, en E.H.v.W. enerzijds, en dat tussen Max, Sjaalman en Multatuli anderzijds ook hier al een zekere rol speelt (men zie de hiervóór, op blz. 67/69 en de zoëven, in noot 66, vermelde elementen), maar tot meer dan een zeker vermoeden wordt die identiteit in dit stadium zeker nog niet.

Veel belangrijker is voorshands een ander aspect. Zoals ik hierboven betoogde, zijn de gegevens omtrent de toestanden op Java die in de expositie van Sterns verhaal verschaft werden, kennelijk authentiek. Zowel het vertellende ‘ik’ nu, als Havelaar, maken talloze opmerkingen die ten dele herhalen, actualiseren en accentueren wat in die expositie is gezegd, ten dele er direct bij aansluiten. Het spreekt wel vanzelf dat de overvloed van deze toespelingen en constateringen - er zijn er veel te veel dan dat het mogelijk en ook zinvol zou zijn ze op te sommen - de geschiedenis een dwingend karakter geeft op een wijze die afwijkt van wat in de historische roman nogal eens voorkomt. Dikwijls, zij het lang niet altijd, vormt zo'n historische introductie niet zo heel veel meer dan een achtergrond, dan coulissen, waartegen zich een betrekkelijk ‘vrije’ intrigue voltrektGa naar eind68. Hier echter blijkt de inleiding al onmiddellijk niet het decòr te vormen doch de kèrn van de handeling: zodra de acteurs ten tonele verschijnen, richt hun hele spreken en handelen zich op die nexus van problemen; het staat regelrecht in functie daarvan. Zorgvuldige lectuur van de bladzijden 38/97 van Max Havelaar laat geen andere conclusie toe.

Dit houdt uiteraard niet in dat de figuur van de protagonist secundair zou zijn - het tegendeel wordt bewezen door de titel van het werk, door de in mijn voorgaande hoofdstuk blootgelegde structuurmomenten, en door de verdere ontwikkeling van de historie - doch het stelt buiten kijf dat de zaak van de Javaan een centrale plaats inneemt, en er niet achteraf met de haren is bijgesleept. Zij is door de opbouw van deze eerste Stern-fase op dit punt in het werk het dominerende moment.

[pagina 104 ]
[p. 104 ]

De tweede Droogstoppel-fase

De tweede Droogstoppel-faseGa naar eind69, die de preek van dominee Wawelaar en de kritiek op Heines vers bevat, speelt in hoofdzaak een rol als oppositie-momentGa naar eind70, maar tussen de bedrijven door ziet Droogstoppel kans zes maal te spreken over het pak van Sjaalman als de bron van de Havelaar-geschiedenisGa naar eind71 - overigens, naar vanzelf spreekt in deze hogelijk ironische context, bepaald niet met een werkelijk authentificerend effect. De betekenis ervan zal spoedig blijken.

De tweede Stern-fase

Gegeven de stand van zaken op dit punt in de ontwikkeling van de intrigue, ligt het voor de hand dat de figuur van Havelaar in de nu volgende Stern-faseGa naar eind72 in het volle licht dient te komen. Dat geschiedt dan ook in het tafelgesprek, waardoor de eerste zes van het tiental hoofdstukken in beslag worden genomen. In het daarna volgende hoofdstuk 24 worden de misstanden, nu geconcentreerd om Lebak, scherper omlijnd, en Havelaars zieleadel en dichterlijke gevoeligheid er onmiddellijk naast gesteld. Vervolgens begint de nieuwe assistent-resident, nog gematigd, op te treden tegen de wantoestanden. Na een divagatie over de gouverneur-generaalziekte en de stijl worden in het laatste hoofdstuk van deze faseGa naar eind73 de grondslagen gelegd voor de toespitsing van de situatie tot het punt waarop een conflict onvermijdelijk zal gaan worden (de regent van Tjiandjoer kondigt zijn komst aan, en tengevolge daarvan zullen de misbruiken nog sterk in aantal en omvang toenemen), alsook voor de onmisbare mobilisatie van 's lezers sentiment ten behoeve van de Javaan (Saïdjah).Ga naar eind74 Dit gaat gepaard met het bagatelliseren van de deskundigheid der ‘Indische specialiteiten’ in patria - al evenzeer een onontbeerlijk aspect van het aanvalsplan.

In deze tweede Stern-fase begint het auctoriale medium met te stellen dat ‘dit hoofdstuk’ - per saldo zullen het er zes worden - Havelaar beter zal doen kennen, en dat is ongetwijfeld het geval: de held van de historie is niet alleen meer dan veertig bladzijden aan het woord, maar het verhaal over zijn Sumatraanse ervaringen, is bovendien een Lebak-geschiedenis in klein formaat - zoals ik in hoofdstuk v zal aantonen. Bovendien is de bewering juist - op een niet te voorziene wijze - omdat de identificatie in deze fase wordt voltrokken: zowel die van Tine met de E.H.v.W. uit de opdrachtGa naar eind75, en dus ook die van Max met de auteur MultatuliGa naar eind76, als die van Havelaar met Sjaalman - dit laatste op grond van de overeenkomst met de verzenschrijvende jonge

[pagina 105]
[p. 105]

dichter die de lezer dank zij Droogstoppel heeft leren kennen,Ga naar eind77 en ook van het feit dat in deze fase opnieuw talrijke overeenkomsten bestaan tussen zaken die Havelaar ter sprake brengt en de titels van een aantal verhandelingen uit het pak van Sjaalman.Ga naar eind78

Maar verreweg het belangrijkste is de omstandigheid dat Sterns ‘ik’ in deze fase tot twee maal toe over zijn ‘bouwstoffen’ spreekt als de aantekeningen van Havelaar. De eerste maal geschiedt dat nog indirect: ‘De nota van Havelaar's voorganger... ligt voor mij.’Ga naar eind79, maar de tweede keer laat het aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar.’Ga naar eind80 Vandaar ook dat het bijzonder zinvol is, wanneer Droogstoppel in de voorafgaande fase zo bij herhaling te keer gaat tegen het pak van Sjaalman, waar Stern zulke afschuwelijke dingen uit te voorschijn haalt; iets dat nog eens beklemtoond wordt aan het begin van zijn volgende interventie: ‘Had ik niet gelijk, toen ik zeide dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zijn pak?’Ga naar eind81 Nu kan niemand er meer aan twijfelen dat het pak van Sjaalman hetzelfde is als de aantekeningen van Havelaar.

Wanneer op dit punt de identiteit van de bovengenoemde figuren tamelijk wel onomstotelijk is komen vast te staan - en de lezer dus Havelaar heel wat beter heeft leren kennen dan hij kon vermoeden - heeft dat uiteraard belangrijke consequenties voor de authenticiteit van de historie als zodanig: deze is hiermee immers tot autobiografie geworden, en krijgt uit dien hoofde directe realiteitspretentie.

In het vervolg van mijn betoog zal duidelijk worden dat Multatuli in het bijzonder nog twee andere middelen gebruikt om de aanspraken op feitelijkheid van ‘het medegedeelde’ geleidelijk sterker tot de lezer te doen doordringen: de compositie-overwegingen en de wijze waarop hij de ‘bouwstoffen’ door het auctoriale medium laat betitelen, alsook de vorm waarin hij ze laat meedelen.

Aan het begin van Havelaars relaas over de redenen en achtergronden van zijn schorsing als controleur te Natal wordt men getroffen door een opmerkelijke bewering. In antwoord op de vraag van Duclari: ‘En mag men nu weten waarom gij eigenlijk gesuspendeerd waart?’, zegt diens gastheer nl.: ‘O ja, want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, geven kan voor waar, en zelfs nog bewijsbaar...’Ga naar eind82 Dit is een toon die voor een fictieve geschiedenis rijkelijk fors is, te meer waar Havelaar vervolgens, zoal niet de man dan toch het paard nadrukkelijk en bij herhaling noemt: jaartallen, plaatsen en omstandigheden worden vermeldGa naar eind83, en dat terwijl de kwestie gesitueerd is in een zó recent verleden dat een en ander nog heel wel controleerbaar zou zijn. Daarbij sluit ook aan de mededeling dat de ‘huidige’ assistent-resident van Lebak de minuutGa naar eind84 van zijn brief aan de generaal Van Damme nog bezit.

[pagina 106]
[p. 106]

Weliswaar spreekt het auctoriale ‘ik’ in zijn uitweiding over uitweidingen dan weer onschuldig over ‘hem die Indie heeft gekozen tot het tooneel zijner vertelling’Ga naar eind85, en enkele bladzijden verder over ‘mijn verhaal’Ga naar eind86, maar onmiddellijk ná het tafelgesprek volgt een compositie-overweging die de ons reeds bekende functie heeft om duidelijk te maken dat het arrangement fictief is, en dus - bij implicatie - de stof zelve reëel: ‘Ik heb uit de vele bouwstoffen die er voor mij liggen een paar grepen gedaan...’Ga naar eind87

Veel sterker authentiek doet de passus aan, iets verder in datzelfde hoofdstuk 24, waar de regering in staat van beschuldiging wordt gesteld omdat ze het indienen van onjuiste, ‘gekunsteld’ optimistische berichten en verslagen aanmoedigt.Ga naar eind88 Deze beschouwing immers, sluit direct aan bij de als feitelijk juist gepresenteerde introductie. En in dit verband nu zegt het vertellende ‘ik’: ‘Ik zal mij bepalen tot een enkel voorbeeld dat ik met zeer velen zoude kunnen vermeerderen. Onder de stukken die er voor mij liggen vind ik het jaarverslag eener residentie.’ Stukken zowel als jaarverslag maken, zeker in deze context, een haast onbehaaglijk reële indruk.Ga naar eind89 Nog op dezelfde bladzijde wordt dat element van authenticiteit versterkt in de reeds aangehaalde alinea over ‘De nota van Havelaar's voorganger...’ - die dus tegelijkertijd identificerend werkt. De zaak zelf wordt vrijwel officieel op het ogenblik dat omtrent deze nota wordt opgemerkt dat zij inofficieel was, en als er wordt geconstateerd dat Havelaar in het archief vergeefs zocht naar een ‘openbare dienstmissive’ over de onderhavige kwestie. De tekst vervolgt dan:

Kortom de officiele berigten van de beambten aan het gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar.
Ik weet dat deze beschuldiging gewigtig is, doch ik houd die staande, en gevoel mij in staat ze te bewijzen. Wie verstoord mogt zijn over dit onbewimpeld uiten mijner meening bedenke hoevele millioenen schats en hoevele menschenlevens zouden gespaard zijn aan Engeland, indien men dáár tijdig de oogen der natie had geopend voor de ware toedragt der zaken in Britsch-Indie.Ga naar eind90 Men bedenke hoe groote dankbaarheid men zou schuldig geweest zijn aan den man die den moed had gehad de Jobsbode te wezen, vóór het te laat waar geweest om het verkeerde te herstellen op onbloedige wijze....
Ik zeide mijne beschuldiging te kunnen staven. Ik zal, waar het noodig is, aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die werden opgegeven als toonbeelden van welvaart; en waar de bevolking als rustig en tevreden wordt opgegeven beweer ik dat ze meermalen op het punt stond
[pagina 107]
[p. 107]
uittebersten in woede. Het is mijn voornemen niet die bewijzen te leveren in dit boek; ik vertrouw echter dat men het niet uit de hand zal leggen zonder te gelooven dat die bewijzen bestaan.Ga naar eind91

Na dergelijke woorden is er in gemoede geen twijfel meer mogelijk, zeer zéker niet over het feit dat de zaken waar het hier in substantie om gaat, als maar al te reëel worden gepresenteerd - de toon van de erna volgende bladzijden onderstreept dat nog. En de Havelaar-geschiedenis is op dit ogenblik zó volkomen in de algemene toestand verweven dat ook zijzelf daaraan gefundeerde aanspraken op authenticiteit ontleent.

Een drietal elementen in de laatste hoofdstukken van de tweede Stern-fase zetten nog nader kracht bij aan het hier gestelde:

a.De brief aan de controleurGa naar eind92 doet geheel en al officieel en authentiek aan, met nummer, volledige datum, ambtelijke verwijzingen naar voorgaande correspondentie, en uiteraard ook qua stijl. Het vertellende ‘ik’ spreekt dan ook simpelweg als over een authentiek stuk: ‘de brief, dien ik mededeel’, in een passage die de lezer duidelijk moet maken waarom hij belangstelling dient te hebben voor ‘eene korrespondentie over de prijzen van houtwerken waarmede hij schijnbaar niet te maken heeft...’Ga naar eind93 Ook de expliciete motivering voor deze ‘divagatie’ die er zo weinig aanlokkelijk uitziet, verschilt dus wel sterk van de compositie-overwegingen die de lezer tot op dit moment onder ogen heeft gehad: het spel-element ontbreekt er ten enenmale aan.Ga naar eind94
b.Zodra de spel-situatie is hersteld door middel van de introductie der alweten-de-auteur-fictie met betrekking tot HavelaarGa naar eind95, volgt opnieuw een nadrukkelijk authentificerende passage, waarin, zoals reeds is betoogd, de identificatie van Havelaar met Sjaalman definitief wordt voltrokken:
Wij zullen hem nu eenigen tijd aan die droefheid en zijnen moeijelijken arbeid overlaten om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. Er zal sprake zijn van afpersing en roof, en wanneer men mijn verhaal mogt houden voor een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in staat ben optegeven de namen van de twee-en-dertig personen in het distrikt Parang Koedjang alleen, aan welke in ééne maand tijds zes-en dertig buffels zijn afgenomen ten behoeve van den regent. Of juister nog, dat ik kan noemen de namen van de twee-en dertig personen uit dar distrikt die zich in ééne maand hebben durven beklagen, en wier klagt door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.Ga naar eind96

[pagina 108]
[p. 108]

c. Men zou geneigd zijn te zeggen dat hiermee de zojuist gedane moeite om een herstelde fictie-situatie te creëren in groten dele òngedaan gemaakt is. Niet geheel terecht evenwel, want in de aangehaalde passage wordt de lezer tegelijkertijd een nieuw verhaal aangekondigd. Weliswaar wordt hier onmiddellijk aan toegevoegd dat dit verhaal op authentieke gegevens berust, maar toch, het zal een vertelling zijn. Tweemaal nog wordt die vertelling over Saïdjah opnieuw aangekondigd: na - nogmaals - een volkomen reële (d.w.z. nietfictionele) uiteenzetting over buffelroof en herendienstenGa naar eind97, en vervolgens wéér, na een omstandige aanval op de zogenáámde Indische specialiteiten.Ga naar eind98 De directe inleiding tot de lotgevallen van de jongen uit de dessah Badoer legt sterk de nadruk op het fictieve karakter van de historie: ‘ik’ hanteert hier in overvloed de termen die hij in het begin gebruikt heeft voor de Havelaar-historie: ‘eentoonige geschiedenis’, ‘mijn verhaal’, ‘mijne vertelling’,Ga naar eind99 en wel zeer duidelijk spreekt hij aan het slot van zijn inleiding:

... als ik het weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zijne schreijende kinderen; - als ik hem laat neérsitten op den trap van het huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart; - als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis....Ga naar eind100

Maar onmiddellijk daarop volgt de zin: ‘Noch verwacht ik dat ge zult opstaan, en met mijn boek in de hand tot den koning gaan, en zeggen: “Zie, o koning dat geschiedt in Uw rijk, in uw schoon rijk van Insulindel”....’ Hier wordt dus verondersteld dat de lezer niet bereid is zich het lot van de Javaan aan te trekken - uit pure bekrompen egocentrische en egoïstische overwegingen, naar de slotzinnen honend suggereren.Ga naar eind101 Tegelijk ligt in deze sarcastische passage echter opgesloten dat het in beginsel mogelijk zou zijn Max Havelaar te gebruiken als - indirect - bewijsstuk voor het bestaan van die misstanden. Anders gezegd: dat het werk authentiek materiaal biedt.

De derde Droogstoppel-fase

De voorlaatste Droogstoppel-interruptieGa naar eind102 gaat uiteraard weer geheel voort in de geest van de oorspronkelijke fictieGa naar eind103, met dien verstande dat de figuur van de makelaar in het commentaar op de nu geauthentificeerde gebeurtenissen - waardoor de misstanden nog eens, in de vorm van opposities, gereleveerd worden - grotesk-makabere proporties aanneemt. Tussen de bedrijven door

[pagina 109]
[p. 109]

wordt nog drie maal Sjaalmans pak genoemd als bron van alle ellendeGa naar eind104, terwijl daarenboven de vragen van Frits aan dominee Wawelaar klaarblijkelijk stoelen op vertogen uit het pak.Ga naar eind105

De huiveringwekkende opmerkingen van Droogstoppel - die in wezen een fel-sarcastische aanval zijn op de in de peroratie van hoofdstuk 27 veronderstelde harteloosheid van de lezer - krijgen nog een zeer bijzonder cachet door de uitlating: ‘Onlangs is gebleken dat er weêr dertig millioenen zuiver gewonnen zijn op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zijn...’ Immers, ieder die zich enigszins voor nationale zaken interesseerde, wist dat deze mededeling letterlijk juist was: het batig slot van de koloniale rekening over 1858 beliep ƒ 30.200.000. Ik heb al laten zien dat deze som één derde van het staatsinkomen uitmaakte.Ga naar eind106 Terecht voegt Droogstoppel er bovendien, nog aan toe: ‘... en daarbij is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en anderen die van die zaken leven.’

De derde Stern-faseGa naar eind107

Zonder verdere omslag begint, onmiddellijk nadat Droogstoppel geconstateerd heeft dat wie niet werken wil, arm is en arm blijft, het verhaal dat demonstreren zal hoe alle arbeid van de Javaan slechts tot steeds diepere ellende leidt.Ga naar eind108 Hierboven, op blz. 107/08 en in hoofdstuk ii, blz. 57/58, heb ik al aangetoond hoe het in de geschiedenis van Saïdjah met de authentificatie gesteld is, zodat ik mag volstaan met daarnaar te verwijzen.Ga naar eind109

Direct na de voltooiing van Saïdjahs historie neemt het auctoriale medium het woord met een ongekende nadruk op zijn aanwezigheid: op de bladzijde 204 is er in vierentwintig regels tweeēntwintig maal sprake van ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’l Omstandig verhaalt ‘ik’ door welke overwegingen hij zich heeft laten leiden bij het afschilderen van Saïdjahs lot - een relaas dat expressis verbis ten doel had de lezer ‘te treffen’. En na te hebben toegegeven dat het verhaal als zodanig fictie is, volgt de herhaalde bezwering dat het desniettemin om authentieke feiten gaat:

... ik kan bet bewijzen dat er vele Adinda's waren en vele Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in bet bijzouder, waarheid wordt in bet algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die... door orderdrukking zijn verdreven uit hun land...
... een afschrift der lijst van diefstallen en afpersingen, die vóór mij ligt...
O, dat men mij beschuldigde van laster! O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef!...
[pagina 110]
[p. 110]
Maar dat het gezegd werde met de magt en den wil om regt te doen zoodra ik zal bewezen hebben niet te lasteren!Ga naar eind110

Hij vervolgt met een verwijzing naar de bijbelse gelijkenissen, naar de Negerbut, en legt daarin het grondmotief bloot voor het kiezen van de verhaalvorm als voertuig van zijn aanklacht - voorshands uiteraard in het bijzonder met betrekking tot Saïdjah.

Moest zij [Harriet Beecher Stowe] niet, voor eene optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken omgaf, om die inteleiden in de harten? Zoude haar boek gelezen zijn als zij daaraan had gegeven de vorm van een processtuk? Is het hare, of mijne, schuld dat de waarheid om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen?Ga naar eind111

‘Ik’ mag immers aannemen dat zijn voortreffelijk vertelde, ontroerende verhaal zijn functie heeft vervuld, en kan zich nu permitteren de kaarten op tafel te leggen - op analoge wijze als dat ruim dertig bladzijden verder geschieden zal ten aanzien van het gehele werk, en zoals het reeds eerder in nuce is geschied in de introductie.Ga naar eind112 Reeds breidt ‘ik’ zijn aanspraken op authenticiteit uit tot ‘mijn boek’ - en dat is op dit punt uiteraard het Stern-verhaal - terwijl aan het eind van het hoofdstuk via het identificatie-procédé deze pretentie ook al weer betrekking heeft op het gehele werk. Immers, daarGa naar eind113 is opnieuwGa naar eind114 sprake van de reeds genoemde nota van Havelaars voorganger, thans met de toevoeging: ‘eene nota die voor mij ligt’ en de aankondiging; ‘Maar, ik heb andere bewijzen; en dat is gelukkig.’

Intussen wordt met hoofdstuk 32 opnieuw het Havelaar-verhaal opgenomen - in directe aansluiting op de spanningwekkende mededeling dat Havelaars voorganger ‘zeer hard gestraft’ is voor een eventuele vergissing zijnerzijds. In het verhaal over de vergiftiging betoogt ‘ik’ opnieuw dat de afschriften van Sloterings brieven aan de hoofden voor hem liggen.

De conclusie uit de mededelingen van mevrouw Slotering en van de arts uit Serang: ‘... ik kan niet bewijzen dat Havelaar's voorganger vergiftigd was...’ heeft een minstens even sterk authentificerend karakter als het vervolg: ‘... doch wel kan ik bewijzen dat zijne omgeving hem voor vergiftigd hield...’ en de drievoudige, onderstreepte - in de editie-Stuiveling gecursiveerde - toevoeging aan de door Verbrugge afgelegde verklaringen: ‘... het, resp. zijne verklaring, ligt vóór mij.’ Vervolgens gebruikt ‘ik’ de termen: ‘... den brief waarvan ik hier

[pagina 111]
[p. 111]

een afschrift geef’, en zelfs: ‘... de afschriften van officiele stukken, - afschriften die overigens letterlijk overeenstemmen met het oorspronkelijke...’, waaraan hij met hetzelfde effect als in de conclusie omtrent de vergiftiging, toevoegt: ‘... [ik] geloof... de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden.’Ga naar eind115

In zes bladzijden is de nog aanwezige rest mogelijke fictionaliteit binnen de Havelaar-geschiedenis als zodanig, successievelijk en in snel tempo volledig opgeheven. De wijze waarop dit is geschied, getuigt, gezien het bovenstaande, weer van zorgvuldig overleg: eerst wordt het Saïdjah-verhaal ontdaan van de sluiers, doch niet zonder Havelaar te beroeren en spanning te wekken omtrent Sloterings lot. En als dit laatste uit de doeken wordt gedaan, legt de auteur de feitelijkheid van de gehele Havelaar-geschiedenis terzelfdertijd vast. Doch daarbij wordt tevens spanning gewekt omtrent Havelaars verdere lot door de tot twee maal toe gemaakte opmerking dat ‘men Havelaar niet den tijd heeft gelaten deze zaak [het vaststellen van de doodsoorzaak van zijn voorganger] tot klaarheid te brengen.’Ga naar eind116 En dat terwijl hij bezig is de regent aan te klagen en er zojuist is gesteld dat de omgeving een relatie aannam tussen vergiftigd worden en zich tegen onrecht keren.Ga naar eind117 Alles bijeen materiaal genoeg om de lezer - wiens betrokkenheid bij de zaak van de Javaan door de Saïdjah-episode-met-preliminairen al zo hoog mogelijk is opgevoerd - te dwingen zich vast te bijten in de aangekondigde officiële stukken.Ga naar eind118

De laatste Droogstoppel-faseGa naar eind119

Intussen is door de hierboven vermelde kunstgrepen tot herstel van de fictiesituatie en de sterk emotionerende Saïdjah-geschiedenis met de daaraan verbonden authentificatie van de Havelaar-historie het besef van de identiteit der Havelaar- en Sjaalman-figuren zeker minder acuut - eerder latent - geworden dan het dank zij de geciteerde passages op blz. 115/56 en 173/74 op zeker ogenblik geweest moet zijn.Ga naar eind120 Vandaar dat de laatste Droogstoppel-interruptie komt als een klap op de vuurpijl. Nadat immers Sterns ‘ik’ de sublieme assistent-resident heeft vergeleken met zijn ‘unspeakable’ chef: ‘... ik leg Havelaar en Slijmering naast elkander,....’Ga naar eind121, valt de makelaar onmiddellijk in met de woorden: ‘Die Sjaalman is een gemeene schooijer.’Ga naar eind122 Daarmee is de bewuste identiteit, en ook het oordeel van de lezer over Droogstoppel, in een formidabele schokwerking ineens weer geactualiseerd. En tegenover de in het oog van de onfatsoenlijke koffiemaniak zo verwerpelijke armoedzaaierGa naar eind123 wordt nu de mede-Slijmering, de ex-resident uit Driebergen, niet diens waar-

[pagina 112]
[p. 112]

dering van Sjaalman-in-Indië ( = Havelaar) geplaatst: een huzarenstuk van schijn-oppositie en wezenlijke parallellie.

De laatste Stern-fase

De laatste Stern-faseGa naar eind124 bevat in de eerste plaats de zes brieven, die nadrukkelijk worden aangediend als in elk opzicht officieel. Het is daarbij opmerkelijk in hoe hoge mate Multatuli erin is geslaagd om zelfs hier de sfeer en de spanning van het verhaal te bewaren, hoe organisch de brieven erin zijn opgenomen, d.w.z. hoe knap het werk in de richting van deze brievenpublicatie is opgebouwd.

Het eerste intermezzo daarinGa naar eind125 maakt weer gebruik van het perspectief-dedans - ditmaal bij Verbrugge - om dat verhaal-moment te steunen. Het tweedeGa naar eind126 hanteert het ‘bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid’Ga naar eind127: ‘Negen-entwintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de gouverneur-generaal hem mededeelde,... doch wij zijn nog zoover niet.’Ga naar eind128 Inmiddels wordt ook deze passus - als die andere in de introductieGa naar eind129 - direct gevolgd door een beschouwing over de authenticiteit van de gegevens:

... Ook die verklaring [van Verbrugge, over het onderhoud van de resident met de regent] ligt voor mij.
De lezer heeft reeds lang begrepen waarom ik zoo goedkoop afstand kon doen van alle aanspraken op echtheid der geschiedenis van Saïdjah.

En ‘ik’ plaatst zich op dit ogenblik bovendien vlak bij het nu van de lezer anno 1860: de voorgaande brieven immers zijn gedateerd op 25 en 28 februari 1856, en er wordt hier gezegd: ‘Er zijn meer dan drie jaren verloopen sedert de gebeurtenissen die ik verhaal.’ De volgende zin: ‘Havelaar [dat is hier ook: Sjaalman] heeft in dien tijd veel geleden’Ga naar eind130 verschaft nog weer een element voor de identificatie met Multatuli, en nogmaals is er sprake van ‘de geschriften die voor mij liggen...’

Maar wéér creëert Multatuli een verhaal-situatie in de schildering van het (bedreigde) huiselijk geluk van het gezin Havelaar, die culmineert in een passus vol tragische ironie, waar Max en Tine spreken over de komende promotie die hem in staat zal stellen de vertrapte bevolking te helpen, over het recht waarop zij rekenen - al wordt ook in de loop dáárvan bevestigd dat ‘ik’ in het bezit is van een bepaalde brief.Ga naar eind131 De lezer krijgt niet meer de kans de realiteit van het gebeuren uit het oog te verliezen.

[pagina 113]
[p. 113]

En nòg een keer wordt betuigd, door Havelaar zelf ditmaal, ‘wat [hij] leed,....’Ga naar eind132 Na de kabinetsmissive, de ontslagaanvrage, de brief waarin het bestuur aan Verbrugge wordt overgedragen, zou men verwachten dat alle mogelijkheden tot het nòg een keer creëren van een fictioneel aandoende sfeer uitgeput zouden zijn. Maar andermaal slaagt Multatuli erin de krachttoer te verrichten - als eerder, in belangrijke mate door gebruik te maken van de benadering van binnen uit.Ga naar eind133 Direct daarna volgt de derde identificatie van ‘ik's bouwstoffen - het pak van Sjaalman - met 'Havelaar's papieren’Ga naar eind134, en ten zoveelsten male wordt de echtheid langs de weg der ontkenning onderstreept:

Ik vind onder Havelaar's papieren de minuut van een' brief dien hij schijnt geschreven te hebben aan den vertrekkenden gouverneur generaal, op den laatsten avond voor diens vertrek naar het moederland. Op den rand staat aangeteekend met potlood ‘niet juist’ waaruit ik opmaak, dat sommige zinsneden veranderd zijn bij het afschrijven. Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlijke overeenstemming van dit stuk, twijfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere officiële stukken die ik mededeelde en die allen door vreemde hand zijn geteekend ‘voor eensluidend afschrift’. Misschien heeft hij aan wien deze brief gerigt was lust den juisten tekst daarvan publiek te maken dan zal men door vergelijking kunnen zien hoever Havelaar is afgeweken van zijne minuut.Ga naar eind135

Terloops merk ik op hoe weer een belangrijk fictie-moment in deze authentificerende passage wordt geactiveerd, door de onzekerheid waarvan het auctoriale medium blijk geeft: ‘een’ brief dien hij schijnt geschreven te hebben... op den laatsten avond...’, en een aantekening ‘waaruit ik opmaak, dat...’

De Multatuli-faseGa naar eind136

De toon van de laatste brief - aan de gouverneur-generaal - is zó geëmotioneerd, dat nòg het ingrijpen van Multatuli in persoon als een verrassing komt - zelfs voor degene die goed gelezen heeft en grondig is voorbereid. Het is, naar vanzelf spreekt, iedereen duidelijk dat de figuur van Stern hier onthuld wordt - samen met zijn ‘ik’-verteller - als betrouwbaar auctoriaal medium, en Droogstoppel als principieel ‘unreliable narrator’Ga naar eind137: ‘The narrator... is a dull and foolish man, but the book he “writes” is a great one partly because of the contrast between his role and that of the implied author.’Ga naar eind138

[pagina 114]
[p. 114]

Door middel van zijn uitvoerig en vol zelfingenomenheid geëxposeerde kwalijke eigenschappen, door middel ook van zijn voortdurend beroep op een ‘lezer’ van wie de reële lezer zich zo sterk mogelijk wenst te distanciëren, heeft hij in de schijn van oppositie in wezen dezelfde rol ten behoeve van de auteur gespeeld als zijn tegenbeeld Stern. M.a.w. Stern-‘ik’ èn Droogstoppel zijn in positieve resp. negatieve zin voertuigen geweest van Multatuti's bedoelingen.

Doch, als gezegd, de door Stern vertelde geschiedenis als zodanig is intussen gehéél authentiek geworden, en de identificatie van Havelaar met enerzijds Sjaalman en anderzijds Multatuli zelf, is eveneens buiten kijf. Deze laatste identiteit wordt nu nogmaals zeer nadrukkelijk vastgelegd in het begin van het laatste hoofdstuk: ‘Ja, ik Multatuli, die veel gedragen heb, neem de pen ap.’Ga naar eind139 Het lijden van Max Havelaar en Sjaalman is waarachtig in voldoende mate op de lezer overgebracht. Bovendien, als die identiteit niet bedoeld was, wat zouden dan de naam Multatuli en de toevoeging van de vertaling voor zin hebben?

Vervolgens spreekt de auteur over ‘den vorm van [z]ijn boek’, die hem ‘geschikt voor[kwam] ter bereiking van [z]ijn doel.’ Ik behoef wel nauwelijks te verwijzen naar de talrijke plaatsen in het werk waar precies zo, en met dezelfde functie: vorm arbitrair, inhoud reëel - over deze kwestie is gesproken.Ga naar eind140.

Zo mogelijk nog sterker vindt de identificatie en bijgevolg authentificatie plaats in de omschrijving van de eerste doelstelling die hij met het schrijven van dit boek nastreefdeGa naar eind141: ‘Ik wilde in de eerste plaats iets daarstellen dat als heilige poesakaGa naar eind142 zal kunnen bewaard worden door “kleinen Max” en zijn zusje, als hunne ouders zullen zijn omgekomen van ellende.’

Een ‘heilig erfstuk’ kan toch alleen afkomstig zijn van de eigen ouders; ‘kleine Max’ (tussen aanhalingstekens! de lezer kent hem als zodanig maar het is niet zijn werkelijke naam) en zijn zusje zijn dus kinderen van Multatuli, m.a.w. Havelaar is Multatuli zelf. En het omkomen van ellende kan toch nauwelijks betrekking hebben op anderen dan Sjaalman en zijn vrouw.

Maar het sterkst spreekt wellicht de volgende zin: ‘Ik wilde aan die kinderen eenen adelbrief geven van mijne hand.’ Deze bewering immers kan alleen zinvol zijn wanneer de gehele historie authentiek en de personages identiek zijn.

Na de betuiging: ‘ik wil gelezen worden!... ik zal gelezen worden!’ wordt nogmaals de kritiek op de vorm van het werk als irrelevant gesteld, vergeleken bij de inhoud, en schreeuwt het over de pagina: ‘wederlegging der HOOFDSTREKKING van mijn werk is onmogelijk.’Ga naar eind143

Dat de passage waarin Multatuli de identiteit met Max Havelaar schijnt te ontkennenGa naar eind144 niet als zodanig dient te worden opgevat, heb ik reeds betoogd,Ga naar eind145 en eveneens dat in de laatste zin de identiteit van Havelaar en Sjaalman ten

[pagina 115]
[p. 115]

zoveelsten male wordt vastgelegd, terwijl Droogstoppel en Slijmering daar tot representanten van een zeer reële categorie lieden worden gemaakt.Ga naar eind146

Per slot van rekening resteert alleen Stern als in de volle zin fictief moment in Max Havelaar.

Reeds bij herhaling heb ik betoogd dat de herrijzenis van Droogstoppel, de definitieve identificatie en authentificatie, tot gevolg hebben dat de uitspraken van Droogstoppel over de aard van het werk, dat op een roman lijkt - en het dus in werkelijkheid niet zou zijn - in het slot verschuiven, d.w.z. in rechtstreekse zin juist, wáár, worden. Hetzelfde geldt voor de beweringen van Sterns auctoriale medium over zijn ‘bouwstoffen’, voor ‘ik's’ schimpen op de ‘romandichters’ en hun tekortkomingen.Ga naar eind147

Opnieuw ontmoeten we hier de ironicus. Immers, dit soort beweringen behoort tot de reguliere conventies van de roman uit Multatuli's tijd; ze vormen elementen in het literaire spel die werkelijk ‘speels’ zijn, en door niemand meer als ernst worden aanvaard. Multatuli gebruikt ze in een context die aan het ironische karakter ervan geen twijfel schijnt te laten, en ziedaar: uiteindelijk blijkt het tòch ernst te zijn. Juist door de zaak niet au sérieux te nemen, is de lezer er ingelopen. De ironie is andermaal geïroniseerd.

Samenvatting en conclusies

Uit het voorgaande is wel gebleken dat ook de authentificatie een bijzonder gecompliceerd proces is, waaraan velerlei aspecten te onderscheiden vallen. En wellicht zal men tijdens de lectuur van dit hoofdstuk hetzelfde gevoel hebben gekregen als in het voorgaande ten aanzien van de identificatie: het is wel rijkelijk veel. Al lang voor het einde bereikt is, staat niet alleen de identiteit van Havelaar, Sjaalman en Multatuli vast, maar ook de authenticiteit van de geschiedenis.

Evenwel, literatuur is geen wiskunde, waar een eenmaal geleverd bewijs een in de verdere redenering niet meer te negeren element blijft vormen. Het ligt daarentegen binnen de mogelijkheden van een auteur om een bepaald - zelfs een essentieel - element in het vervolg van zijn verhaal te verdoezelen, in het bijzonder door het wekken van sterke emoties die op een ander aspect gericht zijn. En als hij dan later op de voordien toch vastgelegde omstandigheden en relaties terugkomt, kan dat heel wel weer verrassend werken.

Men zal opgemerkt hebben dat uit mijn betoog blijkt, hoe in de loop van het werk het accent verschuift. Aanvankelijk heb ik alle authentificerende elementen in het licht gesteld, en laten zien hoe ze langzamerhand onmiskenbaar en

[pagina 116]
[p. 116]

onweerhoudbaar de in schijn gehanteerde literaire conventies der negentiende-eeuwse romantisch-ironische fictie doorbraken - die conventies ironiserend.

Geleidelijk aan ontstond zodoende een situatie waarin realiteits- en fictie-momenten elkaar min of meer in evenwicht hielden, doch op een zeker ogenblik gingen de authenticiteitsaanspraken prevaleren. En daarmee was in feite het probleem van tegengestelde aard geworden. Nu diende nl. de auteur telkens opnieuw fictionele elementen te zoeken van een zodanige kracht dat ze 's lezers aandacht bestand zouden doen blijven tegen de toenemende druk der feitelijkheid. In mijn betoog vindt men uiteraard deze verschuiving weerspiegeld. Het ligt voor de hand dat die fictionele middelen steeds drastischer moeten worden, willen ze nog enig effect teweeg brengen. Vandaar o.m. dat de sterk authentificerende biografie-fictieGa naar eind148 op zeker ogenblik zonder bezwaar wordt - en kàn worden - opgeofferd door invoering van de alwetende auteur.Ga naar eind149

Moesten we in hoofdstuk iiGa naar eind150 nog concluderen ‘dat hier een breuk in de structuur optreedt die als een werkelijke zwakte moet worden gezien’, thans blijkt datdeze breuk, in het licht van de gehele authentificatie-problematiek beschouwd, volkomen zinvol en verantwoord is. Ook hier moet men constateren dat verabsolutering van structuuraspecten tot onjuiste gevolgtrekkingen leidt.

Het is wel bijna overbodig hier nogmaals te wijzen op de formidabele diversiteit van middelen die in onderlinge afhankelijkheid uiteindelijk een enkelvoudig resultaat teweeg brengen - materiële middelen zowel als formele, en functionerend op uiteenlopende niveaus. Zonder naar volledigheid te steeven, recapituleer ik hier: het type-procédé met een ‘ik’ als uitgangspunt, het hanteren van een auctoriaal medium-in-tweede-instantie als betrouwbare verteller, de compositie-overwegingen, het toespreken van en beroep op de ‘lezers’, de bronnenfictie, het duidelijk als fictief gekarakteriseerde arrangement, heel het oppositie-en analogieënspel van de duplicatieve roman, het authentieke ‘decor’, de stijl-manipulaties (b.v. in de introductie, blz. 48/49), de beschouwingen over leugen en waarheid, over verzinsel en feit, de introductie van officiële stukken, de bevestiging door ontkenningen van ondergeschikte aspecten, de identificatie, de biografie-fictie, de perspectivische concentratie, het spel met de tijd, en dan nog de cumulatie, die in het volgende hoofdstuk nader zal worden onderzocht.

Ten besluite: er zal wel niemand zijn die door het voorgaande niet overtuigd is van het feit dat titel en opdracht van Max Havelaar uitermate belangrijke en zinvolle middelen zijn gebleken om de lezer te conditioneren op een fundamenteel aspect van het werk. Terloops zal ook de relevantie van het ‘Tooneelspel’ duidelijk zijn geworden, doch dit aspect zal eerst vollédig tot zijn recht komen in de resterende hoofdstukken van mijn studie.

eind1
‘Ik kan het niet beter vergelijken dan dat ik het publiek iets zeer scherps ingeef in een lekker omhulsel.’ (Brief aan Tine van 28 september 1859, afgedrukt in V.W. dl. x blz. 60/65; het citaat op blz. 63)
eind2
‘In telling his story, or in between telling his story, die novelist is also organizing his criticism of life’, aldus Barbara Hardy, Form blz. 2.
eind3
V.W. dl. x blz. 63
eind4
Brief aan Tine van 9 oktober 1859. Citaat in V.W. dl. x blz. 67
eind5
‘Cultus’ blz. 212/16. Zie ook W. Drop, ‘Manuscript-fictie’.
eind6
Zie ‘Cultus’ blz. 214/15. Men zou ook nog aan de gelijkenis met de sleutelroman kunnen denken, waarin immers ‘wirkliche Ereignisse, Zustände und Schicksale wirklicher Personen der Gegenwart oder Vergangenheit unter veränderten Namen und Umständen, in ... Verhüllung dargestellt werden’, maar von Wilpert voegt hier in zijn Sachwörterbuch blz. 523 terecht aan toe: ‘so dass sie für den Wissenden wiedererkennbar sind bzw. durch e. Hinweis (“Schlüssel”) auf die Wirklichkeitsbezüge dem adäquaten Verständnis der Tatsachen geöffnet werden können.’ (Cursiv. van mij) En verder spreekt hij over ‘verkleidend enthüllen’. De overeenkomst is even onmiskenbaar als het verschil. Het element ‘roddel’ dat aan de sleutelroman welhaast inherent is, ontbreekt in Max Havelaar, en - veel belangrijker - wezenskenmerk van de compositie is daar juist de geleidelijke onthulling niet alleen, maar het onontkóómbaar maken van ‘die Wirklichkeitsbezüge’. Men zou met enig recht Max Havelaar een tegenhanger van de sleutelroman kunnen noemen: aan het siot blijft er niets meer te raden over, voor wie dan ook.
eind7
Brief aan Tine van 19 oktober 1859, afgedrukt in V.W. dl. x blz. 80/84; het citaat op blz. 83. Zie ook mijn Inleiding blz. 12, en noot 72 ald.

eind8
Daarbij zal uiteraard worden verwezen naar de passages in de voorafgaande hoofdstukken waar bepaalde aspecten van de authentificatie al besproken zijn.
eind9
Zie hiervóór, blz. 33.

eind10
M.H.n.h.hs. blz. 3/38; hst. 1 t/m 5
eind11
Het behoort tot het wezen van het spel met fictie en authenticiteit in Max Havelaar dat ook Droogstoppel uiteindelijk géén zuivere fictie-figuur blijkt te zijn, maar wel degelijk de, gecaricaturiseerde, vertegenwoordiger van een zeer reëel soort lieden.
eind12
M.H.n.h.hs. blz. 3/7
eind13
Hst. 11, blz. 38/40
eind14
Het verrassende is dat uiteindelijk Droogstoppels opmerkingen over de aard van het werk juist blijken t.a.v. Max Havelaar. Het lijkt op een roman, en het is het in laatste instantie niet, althans wanneer men onder ‘roman’ verstaat: een fictief verhaal. (Cf. blz. 95.) De lezer heeft het boek inderdaad te danken aan waarheidsliefde ... zij het van andere orde dan de hoogst dubieuze van Droogstoppel.
eind15
Hiervóór, blz. 38/39
eind16
B.v. de retorische vraag aan de lezen over de meer of mindere geslaagdheid van een huwelijk naar gelang daaraan al dan niet een aanzoek in verzen is voorafgegaan.
eind17
Door zijn gehechtheid aan geloof en Schrift (de laatste op blz. 3 al ‘onbedoeld’ op komische wijze geopponeerd aan ‘waarheid en gezond verstand’) bij herhaling te belijden, en tussen de bedrijven door te vertellen dat hij de trouwe en deugdzame pakhuisknecht Lucas op zijn oude dag zonder een cent op straat zet: ‘hij is arm, en blijft arm, - en dat moet ook zoo wezen.’ - een motiefje dat nog zeven maal terug zal komen met betrekking tot de derde bediende Bastiaans (blz. 23, 30, 31, 32, 38, 99, 212).
eind18
B.v. de passage over het bergloon voor ‘het opvisschen van [z]ijne persoon’ (blz. 5), en de prachtige opsomming van lieden die te maken hebben met de kwesties welke in het boek behandeld zullen worden (blz. 32/33); een passage die een ogenblik gereleveerd zal worden op blz. 97/98, waar Stern voorspelt dat ‘de zaak zal neēerkomen op koffij, koffij en niets dan koffij’, om ten slotte, juist als dat in vervulling is gegaan, als Droogstoppel in de ‘koffij’ is gestikt, haar weerspiegeling te vinden in de aanhef van Multatuli's peroratie op blz. 237. (Cf. hiervóór, hst. 1 noot 13.)
eind19
H.H.J. de Leeuwe, ‘Stijl’ blz. 89. Cf. hierna, blz. 113/15.
eind20
Zie hierna, hst. vii. Zelfs Roman Ingarden heeft in zijn lucide studie ‘Das Form-Inhalt-Problem’ niet méér kunnen doen dan duidelijk maken hóe moeilijk deze materie is. Men zie i.h.b. blz. 61/63 en 67.
eind21
Het lijkt althans de vraag of deze activitéit in een gunstiger daglicht komt te staan door de omstandigheid dat zij tijdens de Franse bezetting plaats vond.
De drijfveer zal wel niet in vaderlandsliefde gezocht moeten worden. Men vergelijke trouwens ook Droogstoppels eigen poging tot ‘onderkruipen’ op blz. 107.
eind22
M.H.n.h.hs. blz. 8/9
eind23
Hij vertelt (blz. 11) dat Sjaalman om zijnentwille ‘een' Griek den neus aan 't bloeden geslagen [heeft], want hij bemoeide zich altijd met dingen die hem niet aangingen.’ Vervolgens blijkt hoe de zaak in zijn werk is gegaan; hij verwijst naar Scaevola - geeft een beschrijving van Sjaalman die beslist niet ‘in character’ is (‘een vlug en dapper mannetje’) - en vertelt vervolgens dat hij zijn redder aan diens lot heeft overgelaten ‘omdat ik een vast principe heb mij nooit te bemoeijen met iets dat me niet aangaat.’ (blz. 12)
Het is ten enenmale onmogelijk dat iemand de verteller van een dergelijk verhaal nog au sérieux neemt.
eind24
Zie hiervóór, noot 14.
eind25
Cf. ook hiervóór, blz. 38/42.
eind26
M.H.n.h.hs. blz. 14/16
eind27
Door de makelaar dan ook gewaardeerd als ‘den zotten toon van zijn geschrijf.’ (blz. 15)
eind28
Enigszins opmerkelijk is Droogstoppels mededeling dat er in het pak ook brieven zitten die ‘door andere personen [zijn] geteekend voor “gelijkluidend met het oorspronkelijke”.’ (blz. 29) Het is immers binnen het kader van de fictie niet aannemelijk dat brieven zouden behoren tot het materiaal waaruit de makelaar een keuze zou moeren maken voor een uitgave. (blz. 15)
eind29
M.H.n.h.hs. blz. 30, 32, 34, 35
eind30
Ibid. blz. 33 v.v.
eind31
Ibid. blz. 34, 35, 38
eind32
Getuige de gehele Havelaar-historie. Dat Multatuli hier bewust speelde, bewijst de opmerking bij Sterns congé, op blz. 236: ‘... ik leerde u redelijk goed hollandsch, in zeer korten tijd, ....’
eind33
M.H.n.h.hs. blz. 35; cursiv. van mij

eind34
Ibid. blz. 38/97, hst. 6 t/m 15
eind35
Het: is duidelijk dat Multatuli zich baseert op de conventies van de historische roman. In de eerste plaats ligt zijn probleem analoog: hij moet de lezer een hoeveelheid ‘achtergrond-materiaal’ verschaffen waarmee deze niet vertrouwd is (in dat opzicht verschilt het toenmalige Indië niet principieel van een westers land in vervlogen tijden); en in de tweede plaats doet hij expliciet een beroep op de ‘vader’ van de historische roman, Walter Scott (M.H.n.h.hs. blz. 135/39).
eind36
Blz. 39: ‘Dikwijls als ik dien weg [op Java] langs ging ...’ tot blz. 40, waar ‘wie voor het eerst op Java reist’, gesteld wordt tegenover ‘wie er tehuis behoort’ - onder welke laatste categorie ‘ik’ kennelijk valt. Wel verre van een ‘fout’ of ‘slordigheid’ te zijn, vormt deze passage dus een integrerend moment van het spel met fictie en werkelijkheid. Zij steunt immers op dit punt het fictie-aspect - en zal zich ten slotte weer onthullen als waarheid. Zie hiervóór, blz. 45/47.
eind37
Blz. 40. Zie ook hiervóór, blz. 47/50 voor de wijze waarop de figuur van de ‘lezer’ functioneert in het proces van authentificatie.
eind38
Er is op zichzelf al geen sprake van dat dergelijke grapjes over de compositie aan de ‘waarheidssuggestie’ van het verhaal afbreuk doen, zoals Henry James meent (zie blz. 32, noot 75), aangezien in dit soort ‘author intrusions’ -ook bij Trollope - alleen de wijze van vertellen expliciet tot spelmoment wordt gemaakt, en niet de verhaalde gebeurtenissen als zodanig. Zoals Maatje duidelijk heeft aangetoond, behoort intussen ‘die Auseinandersetzung mie den Autbaugesetzen des Romans’ tot het wezen van de duplicatieve romanstructuur. (Doppelroman blz. 8, 37/8, 45, 73, 104 [naar aanleiding van Droogstoppels beschouwingen over zijn schrijversbezigheden], 112 [n.a.v. M.H.n.h.hs. hst 15, blz. 95/97], 137, 140, en stelling 11). In dit opzicht nu doet Multatuli opnieuw van zijn meesterschap blijken: ook deze conventie wordt door hem weer voor zijn eigen doeleinden aangewend. Aanvankelijk hanteert hij haar op de vertrouwde wijze, zodanig dat niemand er iets achter zal zoeken: het besef dat men met fictie te maken heeft, wordt erdoor versterkt, de lezer wordt in slaap gesust. Geleidelijk echter wordt de onschuldige spelregel tot een wapen gesmeed. Telkens duidelijker blijkt dat de erkenning: ik arrangeer en componeer, hier in feite impliceert: maar de zaak waarover het gaat, is géén fictie; en uiteindelijk bezwijken de laatste verschansingen van de lezer (: ‘het is ten slotte maar een verháál’) mede dank zij bet feit dat de erkenning van het arrangement met zoveel woorden dient om in te hameren dat de gebeurtenissen zèlf authentiek zijn.
Zie ook hiervóór, blz. 49 en 57.
eind39
De functie van het levendig voorgedragen verhaal over de wegen is uiteraard o.m. ook dat de lezer zich enigszins gaat verwonderen over de, uitvoerig geschilderde, deplorabele toestand van de weg in het Lebakse, en althans vagelijk de vraag voelt opkomen wat daarvan de oorzaak mag zijn. Dit punt wordt trouwens weer opgenomen in het gesprek tussen regent en controleur op blz. 54.
eind40
Ongetwijfeld heeft Brandt Corstius gelijk, als hij zegt: ‘Begonnen wordt met een hoofdstuk, dat suggereert: er gaat een groot werk beginnen, onzeker of het met succes zal worden bekroond. In dit licht verschijnen voor de lezer de schijnbare uitweidingen. De woorden ‘groten weg’ uit de eerste zin van het vijfde hoofdstuk roepen de figuur van Daendels op, de man die zowel het moederland als de Javanen durfde trotseren en zódoende iets groots tot stand bracht. Dan volgt het beeld van de gevaarlijke maar zegevierende rit langs afgronden. Maar ook: de passage over de toren, die torentje bleef: beeld van de droom, van het ideaal dat niet verwerkelijkt werd, halverwege werd opgegeven; en de opmerking: het denkbeeld om een groot werk tot stand te brengen, houdt de westerse beschaving te kort bezig.’ (‘Bouw’ blz. 75)
eind41
Men vergelijke de passage in Max Havelaar zelf, waar de functionele divagatie wordt verdedigd met een beroep op Scott (blz. 135/36).
eind42
Hoofdstuk 7, blz. 41/45
eind43
De opmerkzame lezer herkent intussen twee onderwerpen uit Sjaalmans pak: Over het regt van een volk, te eischen dat de opgebragte belasting ten zijnen behoeve worde aangewend (blz. 42 - 27), en Over den oorsprong van de adel (blz. 43/45 - 24).
eind44
Hoofdstuk 8, blz. 45/52
eind45
M.H.n.h.hs. blz. 46: ‘Maar hij [de Europese ambtenaar] vergete niet dat ... De Europeaan zij welopgevoed, kiesch, en gedrage zich met vriendelijke waardigheid ...’ (cursiv. van mij)
eind46
M.H.n.h.hs. blz. 48. De functie van de vergelijking met de toestanden in de Rijnstreek en Zuid-Frankrijk ligt voor de hand: ruimtelijke oppositie en menselijke parallellie. Het is de eerste, nog schetsmatige, aanduiding van het thema dat in Saïdjah tot volle ontplooiing komt.
eind47
‘Doch daar kwamen vreemdelingen uit het westen die zich heer maakten van het land.’
eind48
Zelfs de Nederlandsche Handels-Maatschappij komt erann te pas: zij immers is het ‘bevoorregt handelsligchaam’.
eind49
M.H.n.h.hs. blz. 49; cursiv. van mij
eind50
Zie hiervóór, blz. 49.
eind51
Sterns ‘ik’ spreekt hier duidelijke taal. En wie zou durven volhouden dat hier sprake is van enige afstand tussen ‘de romantische jonge Duitser’ en zijn schepper, zoals zelfs Oversteegen nog beweert? (‘Organisatie’ blz. 25)
eind52
M.H.n.h.hs. blz. 52; cursiv. van de auteur zelf
eind53
Hoewel, mevrouw Bosboom heeft in Eene kroon voor Karel den Stouten vier, vrij lange, hoofdstukken nodig vóór de intrigue op gang komt - juist een kwart van het werk. Cf. Smit, ‘Uitdaging’ blz. 18.
eind54
In feite is de toekomstige protagonist uiteraard al verschenen: zet de donquichoteske ‘jonge Sjaalman’ in de bewuste situatie - en zie wat er gebeurt. Deze combinatie te maken, vergt evenwel op het huidige ogenblik allicht tèveel van het creatieve vermogen der lezers - zelfs achteràf, naar uir talloze artikelen van niet de minst intelligenten onder hen, is gebleken (Brandt Corstius, Maatje, Oversteegen).
Terecht is al door Oversteegen betoogd (‘Organisatie’ blz. 35) dat de bouw van de eerste Stern-fase ‘convergent’ is: ‘hij begint met de ruimste kring, hef decor als het ware: landschap en politieke ordening van Indië. Dan komt de groep van mensen, die bij de latere gebeurtenissen betrokken zullen zijn, dan volgen de protagonisten van het eigenlijke drama, en renslotte valt het volle licht van de zoekende schijnwerper op de held: Havelaar ...’
En zelfs merkt deze auteur met betrekking tor de hier behandelde passage op: ‘De hele Havelaar-zaak zit in die pnar bladzijden [bedoeld is: de gehele expositie] verscholen, objectief, maar klaar voor subjectief gebruik’, hetgeen weliswaar, getuige het voorafgaande, niet geheel juist is, maar toch een heel stuk in de goede richting gaar. (blz. 38)
eind55
In zijn ‘Uitdaging’ signaleert Smit een overeenkomstig bouwprincipe in het werk van Truitje Toussaint. Hij constateert: ‘Steeds werkt zij stelselmatig via een reeks van concentrische cirkels naar het middelpunt: van het algemene naar het speciale, van de historie naar haar hoofdpersonen, van de buitenkant naar het hart.’ (blz. 18)
W. Drop spreekt liever van ‘een spiraalvormige structuur’ (Verbeelding blz. 187). Oversteegens term lijkt me het gelukkigst.
eind56
Introduction Vol. 1 Pt. 1: 1. Life and Pattern. blz. 11/27, i.h.b. blz. 18/20
eind57
Dat feit is overigens een van de belangrijkste oorzaken waardoor Max Havelaar niet de ‘brittle quality’ heeft, waaraan zoveel ‘moral fables’ laboreren.
eind58
M.H.n.h.hs. blz. 52/57
eind59
Resp. op blz. 52, 53 en 55
eind60
Men vergelijke S. Vestdijks beschouwing: ‘Vaak herkent men de gunstige distributie der romanelementen aan de persoonsbeschrijving, die het best in étapes geschiedt en niet alleen maar bij wijze van compact “portret” in de inleiding, of onmiddellijk nadat de figuur in kwestie voor het eerst optreedt. Een personnage moet zich geleidelijk aan voor ons onthullen, in verband met de dynamische ontwikkeling van den roman, de gebeurtenissen, de reacties van de overige personen, etc.’ (‘Compositie’ blz. 125)
Dit nu is precies wat Multatuli niet doet, en wat hij evenmin - als men wil: nog minder - zal doen met Slijmering, Tine en Havelaar zelf. Her is enn van de weinige conventies waarvan het gebruik door Multatuli geen bijzondere functie schijnt te hebben. Opmerkelijk is, dat hij zich er min of meer voor excuseert: ‘Ik heb van Max Havelaar en diens vrouw ... nog niets gezegd, en misschien ware het ook voldoende de beschrijving van hun voorkomen en karakter overtelaten aan den loop der gebeurtenissen en uwe eigene verbeelding, doch daar ik nu toch eens aan het beschrijven ben, wil ik U zeggen ...’ (bls. 60/61). En daarop volgt een karakteristiek van bijna vijf bladzijden, die - mede in het licht van de voorafgaande presentaties der overige figuren (Verbrugge, regent, Duclari, Slijmering) - van te voren wei héél duidelijk maakt hoe ‘ik’ de kaarten zal verdelen. (De praktijk van Scott is analoog! Cf. Ludwig, Ges. Schr. vi, 86.)
eind61
Op allerlei andere wijzen zorgt hij - als tegenwicht tot het afgezaagde presentatie-procédé - intussen wèl voor de gewenste spanningen: de zinspeling op de toestand van de wegen in Lebak (blz. 54; cf. blz. 38); de opmerkingen van Duclari over Havelaar, die een gek is (blz. 56 - zie hiervóór blz. 77); Duclari's verhaal over de klagende Javaan (blz. 57) - waardoor al duidelijk wordt dat de ‘gekke’, overdreven chevalereske Havelaar in feite in de zojuist in het algemeen geschetste moeilijke situatie van de Europese ambtenaar zal terechtkomen.
eind62
M.H.n.h.hs. blz. 59/60
eind63
Het zinnetje: ‘of men “schept” eene persoon die zijn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden.’ (blz. 60) slaat uiteraard ook terug op Droogstoppel met zijn reeks ‘squeaks’.
‘Ik heb eene zotte vaudeville zien “réusseren” omdat daarin iemand voorkwam die gedurig zeide: “mijn naam is Meijer.”’ Welnu, ‘... de Meijers zijn er uit’ (blz. 7), tot zes maal toe (ook op blz. 8, 30, 31, 107 en 213).
‘Ik vind die manier van geestig zijn, wat goedkoop’, maar Droogstoppel verkondigt bijna vijftig maal dat hij makelaar is, noemt zich eenentwintig maal een man van zaken en evenzovele keren lid van de firma Last & Co, die eveneens ruim twintig maal aan de Lauriergracht 37 is gevestigd; van 23 Busselincks & Waterlieden hoeft de lezer niet te weten, de waarheid is 25 keer in het geding en de leugen 14, de (on)zedelijkheid 16, de deugd 14, de principes 15, de Heer 10 en het fatsoen 14, gevolgd door 13 Rosemeijers en evenveel ondervinding; de ontevredenen compareren 11 maal, en op de Schrift wordt 10 maal gewezen, evenals op de koffie veiligen. Toegegeven: het spectrum is gevarieerder - er zijn nog ruim een tiental andere, minder frequente ‘squeaks’ - maar het beginsel is identiek ‘en om de waarheid te zeggen ben ik boos op u als ge zoo iets grappig vindt.’ Een fraai oordeel over de middelen die nodig waren - en virtuoos gehanteerd werden - om zich van de gewenste belangstelling voor de eigen zaak en die van de Javaan te verzekeren! En een frappant, zij het nogal verhuld, aspect van de authentificatie. Immers het Droogstoppel-verhaal is verdicht, en vervloekt Sterns ‘ik’ niet ‘het lappenpak van de satire’? (Blz. 171)
eind64
M.H.n.h.hs. blz. 60. Achteraf is die onvermijdelijkheid er natuurlijk inderdaad: Slijmering móet ten tonele komen. De formulering maakt op dit ogenblik evenwel geen andere indruk dan het soort auteursoverweging in de geest van Trollope, die een schijn-authentificatie levert (: die man is er nu eenmaal; hij is geen schepsel van mijn verbeelding), en die niet meer in ernst functioneert, omdat zij afgezaagd en versleten is. Ook hier heeft Multatuli uiteindelijk weer een spelregel geïroniseerd.
eind65
M.H.n.h.hs. blz. 63
eind66
Dat de nuancering, d.w.z. het erkennen van negatieve eigenschappen in de held, een schijnmanoeuvre is, mag in het voorgaande reeds voldoende duidelijk zijn geworden. Intussen functioneert deze schijndistantie in de eerste helft van de presentatie wel enigszins, doch ze wordt wėl grondig teniet gedaan in de tweede helft, die culmineert in de vergelijking van Havelaar met Socrates en Christus (blz. 64). Daar is echter weer een vrij duidelijke stoot in de richting van de identificatie Havelaar-Multatuli tegenovergesteld: zeven maal wordt binnen enkele zinnen betoogd dat Havelaar veel geleden, ondervonden en bijgewoond heeft. Ook de schijn van afstand en nuance is hier ver te zoeken, maar de identificatie-verwijzing, gecombineerd met de vermelding van Tines grootvader als ‘de baron van W.’ (blz. 78) kan wel iets gaande maken bij de opmerkzame lezer.
eind67
blz. 40/41 (Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden. - blz. 29)
blz. 42 (Over het regt van een volk, te eischen dat de opgebragte belasting ten zijnen behoeve worde aangewend. - blz. 27)
blz. 43/45 (Over den oorsprong van den adel. - blz. 24)
blz. 45 v.v. (Over de verhouding der Europesche ambtenaren tot de regenten op Java. - blz. 29)
blz. 48 (Over bevoorregte Handelmaatschappijen. - blz. 27)
blz. 67 (Over de denkbeelden van Malthus... - blz. 29)
blz. 71/72 (Over etymologie als hulpbron bij ethnologische studien. - blz. 27)
blz. 80 (Over het schijnbaar overwigt der westersche beschaving. - blz. 25)
blz. 86 (vers van Havelaar) (Over waarheid in poësie. - blz. 28)
blz. 93 (‘garem glap’) (Over het Zoutmonopolie op Java. - blz. 29)

 

eind68
Het lijkt me niet noodzakelijk in dit verband in extenso in te gaan op de relatie tussen Multatuli's werk en de historische roman. Ik volsta met in de eerste plaats te verwijzen naar W. Drop, Verbeelding. Deze auteur is van oordeel dat het slechts een enkele maal is gelukt om een werkelijk bevredigende synthese tot stand te brengen tussen het historische gebeuren en de eisen die de roman stelt. (Men zie telkenmale de passages ‘Historie en roman’.) Zolang een schrijfster als mejuffrouw Toussaint voldoende speelruimte heeft voor haar fantasie (in Het Huis Lauernesse b.v.), slaagt zij in die opzet (Verbeelding blz. 182, 196, 242); als ze zich teveel bindt aan de historie, wordt het resultaat tweeslachtig (ibid. blz. 241/42). Men vergelijke ook de beschouwing over het verwerken van historische gegevens in een fictief verhaal, in Drops ‘Inleiding’ bij zijn editie van Van der Hoops Renegaat, blz. 32 v.v.
Het is uiteraard Multatuli's triomf dat hij er volledig in is geslaagd die synthese van feitenmassa en fictie in zijn werk te realiseren.
Vervolgens moge ik verwijzen naar S. Dresdens ‘Rondom de historische roman’: ‘Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de werkwijze van de historicus en de historische romancier. De eerste streeft naar een bewijs van het waarheidsgehalte in het beeld dar hij opbouwt. De schrijver laat dat voor wat het is en blijft alleen beeldend werkzaam. Zijn beeld is daarom niet minder waarheidsgetrouw, maar hij wil, dat het anders functioneert.’ (blz. 199) ‘De historische roman stèlt de waarheid in en door zich zelf: hij is à prendre ou à laisser, maar onveranderlijk.’ (blz. 200) ‘De historische roman is soms geen roman meer te noemen en toch ook geen document.’ (blz. 201) Overeenkomst en verschil met Multatuli's problematiek t.a.v. Max Havelaar zullen zonder nader commentaar duidelijk zijn.
Ten slotte citeer ik de in dit verband wel zeer relevante opmerking van Brandt Corstius: ‘De historische roman is een van de middelen geweest waardoor in de eerste helft van de negentiende eeuw de visie op de nooit eindigende problematiek van de verhouding tussen werkelijkheid en literatuur een nieuwe letterkundige vorm heeft gekregen.’ (Historie blz. 18)
Het behoeft, neem ik aan, na het bovenstaande geen betoog meer dat de confrontatie met de problematiek van de historische roman voor Multatuli onvermijdelijk, en blijkens het resultaat bijzonder vruchtbaar, is geweest.

eind69
M.H.n.h.hs. blz. 97/107; hst. 16 en 17
eind70
Zie hierna, blz. 137/39
eind71
M.H.n.h.hs. blz. 97, 98 (2x), 99, 100 en 107

eind72
Ibid. blz. 108/79; hst. 18 t/m 27
eind73
Hoofdstuk 27, blz. 172/79
eind74
Dit verhaal is in feite een uitwerking van de reeds gereleveerde passage op blz. 48.
eind75
Om te kunnen demonstreren hoe de identificatie op een bepaald punt van de geschiedenis, in samenwerking met andere verhaal-aspecten, functioneert, is het noodzakelijk dat ik een gedeelte van mijn voorgaande hoofdstuk (blz. 67/69) hier opnieuw in mijn betoog betrek.
Tine die Max ‘dien zakdoek behouden liet met eene E op de punt....’ (blz. 118), en die hem vraagt: ‘Gij weet nog hoe ge mijn’ naam vertaald hebt, E.H.v.W?’ (blz. 123). De cursiveringen zijn van Multatuli.
eind76
Veelzeggend genoeg besluit Havelaar het relaas van zijn Sumatraanse ervaringen met de woorden: ‘Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden.’ (blz. 147; cursiv. van mij)
eind77
‘Het was in 42; ik was kontrôleur van Natal.’ - blz. 114; ‘Ik had... eene ongelukkige liefde’ - blz. 115; ‘ik maakte verzen in die dagen’ - blz. 116; in Padang, tweeëntwintig jaar oud - blz. 122, 128 etc.; ‘ik maakte verzen’ - blz. 129; ‘En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie en twintig jaren oud’ - blz. 133; 'de natalsche kasrekeningen waren van 1842 en 1843’ - blz. 134.
Dat alles geheel overeenkomstig Sjaalmans vers op blz. 18/22, geschreven ‘in 1843 te Padang’.
Terloops mag dan nog opgemerkt worden dat de kleine Max blijkens het gedicht op blz. 160(b) een klein zusje heeft, waardoor de samenstelling van het gezin-Havelaar in 1859 overeenkomt met die van het gezin-Sjaalman. (blz. 36)
eind78
blz. 109 (Over de schoonheid der vrouwen te Nimes... - blz. 26)
(Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden. - blz. 29)
blz. 110/13 (Over de armoede der Schilderkunst. - blz. 29)
blz. 115 (Over den Emile van Rousseau[?]. - blz. 25)
blz. 117 (Over de verwarring van Mythologie en Godsdienst. - blz. 28)
blz. 133 - en 171 - (Over den stijl. - blz. 27)
blz. 138 (Over het schijnbaar overwigt der westersche beschaving. - blz. 25)

 

eind79
De toon van een dergelijke bewering is haast principieel anders dan het beroep op bouwstoffen in een roman-met-bronnenfictie. In de eerste plaats klinkt het woord ‘nota’ officieel, en vervolgens impliceert het ‘ligt voor mij’ in deze context vrijwel serieus: ‘u kunt haar desgewenst inzien en controleren.’
eind80
M.H.n.h.hs. blz. 155 en blz. 173
eind81
Ibid. blz. 179
eind82
M.H.n.h.hs. blz. 130; cursiv. van mij
eind83
Alleen de generaal Michiels is vermomd als Van Damme, de overige figuren treden onder eigen naam op: Jang di Pertoean, Si Pamaga enz. Maar dat kon de niet-ingewijde lezer natuurlijk niet weten.
eind84
M.H.n.h.hs. blz. 133. Minuut is een term die een ambtelijk, min of meer officieel karakter heeft. Het is de oorspronkelijke, door de ambtenaar eigenhandig geschreven, versie van een officieel stuk of van een missive, waarvan vervolgens door een klerk een afschrift wordt vervaardigd dat wordt ingediend of verzonden. - Ook hier trouwens denkt de lezer allicht aan de brieven die Droogstoppel in het pak van Sjaalman aantreft. (blz. 29)
eind85
M.H.n.h.hs. blz. 135; cursiv. van mij
eind86
Ibid. blz. 137; cursiv. van mij
eind87
Ibid. blz. 149. Zie ook hiervóór, blz. 59/60, (57) en 64.
eind88
Ibid. blz. 154
eind89
Ibid. blz. 155; cursiv. van mij. Men dient er evenwel rekening mee te houden dat in 1860 het woord ‘stuk’ niet per se impliceerde ‘min of meer officieel geschrift’, zoals op het ogenblik het geval is.
Ook Droogstoppel spreekt over de verhandelingen en opstellen uit Sjaalmans pak als ‘stukken’ (blz. 23, 30). Cf. ook W.N.T. dl. xvi, kol. 345. Maar het jaarverslag werkt uiteraard wel in de richting van het officiële.
eind90
In mei 1857 was in Meerut (in het noorden van Brits-Idië) een formidabele opstand begonnen. De opstandelingen rukten op naar Delhi, Cawnpore en Lucknow, die hun in handen vielen, en waar talrijke Europeanen werden vermoord. Pas na maandenlange gevechten gelukte het de Engelsen, met behulp van versterkingen uit het moederland, de situatie meester te worden. G.M. Trevelyan zegt in zijn History (blz. 675): ‘Although it was a Mutiny of the troops and not a revolt of the population, the outbreak was related to a dim general uneasiness and fear in the great mass of Indian opinion, at the pace with which Westernization was proceeding.’ En P. Spear merkt op in A History of India, dl. II blz. 142: ‘Their [the British’] world of easy authority had dissolved in a moment... their former self-confidence was profoundly shaken... The sense of shock and insecurity long lingered.’ Zie verder: S. Sen. 1857.
Deze gebeurtenissen lagen in 1860 nog vers in het geheugen, en de opmerking van Multatuli was zeker geschikt om gevoelens van onbehagen en onbestemde vrees ook in Nederland te activeren.
eind91
M.H.n.h.hs. blz. 156
eind92
Ibid. blz. 165/67
eind93
Ibid. blz. 164. Ironie: in feite handelt de brief daar niet over.
eind94
Deze overwegingen kunnen ertoe bijdragen om te verklaren wat de oorzaak is van het feit dat Multatuli onmiddellijk hierna nadrukkelijk zondigt tegen de, overigens zo voortreffelijk gehanteerde, biografie-fictie. De hele passage op blz. 168/69 presenteert Havelaar van binnen uit. En dat terwijl die biografiefictie, zoals hiervóór - op blz. 51/57 - is uiteengezet, een belangrijke rol speelt in de authentificatie.
In de eerste plaats is er een vrij zwaar tegenwicht nodig om de lezer weer in het spoor van het ‘verhaal’ te krijgen - en hij zal nog een zeventig bladzijden moeten lezen; en in de tweede plaats is in het voorgaande de goede verstaander tòch al duidelijk geworden dat hij met een verhulde autobiografie te maken heeft, zodat de ‘zonde’ niet erg zwaar meer weegt: de fictie heeft haar rol vervuld. In deze gedachtengang passen ook de opmerking over ‘het ernstig doel van dit werk’ in een satirische content (blz. 170), en de divagatie over de stijl (blz. 171/72), waarin de stijl van Havelaar wordt gesteld tegenover de stijl die ‘ik’ moet hanteren om gehoord te worden. Immers, zijn stijl heeft ‘den armen Havelaar’ niets gebaat. Vandaar dat 'mijn boek een zoo bont aanzien’ heeft.
Schijnbaar komen we nu toch weer in de sfeer van de fictie; de identificatie wordt met drastische middelen weggewerkt uit het bewustzijn van de lezer. (In werkelijkheid blijft de zaak volkomen verdedigbaar: de persona Multatuli met zijn betrouwbaar auctoriaal medium Stern-‘ik’ - zie hiervóór, blz. 93 - is inderdaad een ander dan de persona Havelaar.)
eind95
M.H.n.h.hs. blz. 168/69 en 172/73
eind96
Ibid. blz. 173/74. De zinsneden de geschiedenis te verhalen en de aanteekeningen van Havelaar zijn door mij gecursiveerd.
eind97
Ibid. blz. 173
eind98
Aan het slot daarvan (blz. 177/78) wordt Havelaars ondergang, die al een aantal malen gesuggereerd was, nogmaals aangeduid. Daarmee is dan weer een spanningscurve gecreëerd óver de Saïdjah-historie heen.
eind99
M.H.n.h.hs. blz. 178; cursiv. van mij
eind100
Ibid. blz. 179; cursiv. van mij. Het is weer opmerkelijk dat ‘ik’ geen van de hier aangekondigde dingen doet. Hiervóór, blz. 57, is de functie van de accentuering der fictieve elementen in de compositie, her arrangement, ten behoeve van de authenticiteitspretentie der meegedeelde feitelijkheden, reeds besproken. In dit verband wordt echter eerst ten volle duidelijk hoezeer dat juist hier bij uitstek zinvol is. Cf. ook nog hiervóór, blz. 59/60 en 62/65.
eind101
‘Te veel leeds nabij u maakt zich meester van uw gevoel om zóóveel gevoels overtehouden voor wat zóóver is! Was er niet gisteren slapte op de beurs, en dreigt niet ietwat overvoer de koffijmarkt mer daling?....’

eind102
M.H.n.h.hs. hst. 28, blz. 179/85
eind103
Ze is, naar vanzelf spreekt, tegelijkertijd de demonstratio ad oculos van door Sterns ‘ik’ veronderstelde harteloosheid en egoïsme bij de lezer - ad absurdum gevoerd.
eind104
M.H.n.h.hs. blz. 179, 181 en 182
eind105
Ibid. blz. 182: Over het standhouden van Aziatische gewoonten., waarbij Droogstoppel opmerkt: ‘hij zegt dat Jezus een tulband droeg’ - blz. 29; Over de werkeloosheid van een Opperwezen bij volmaakte natuurwetten. - blz. 29, en: Over het wantrouwen op de publieke zedelijkheid. - blz. 28.
eind106
Ibid, blz. 183. Zie hiervóór, blz. 19. Het ‘onlangs’ is daarmee ook vastgelegd op 19 september 1859: bij de opening van de zitting der Staten-Generaal en de indiening der staatsbegroting.

eind107
M.H.n.h.hs. blz. 185/211, hst. 29 t/m 32
eind108
Ibid. blz. 185
eind109
Men vergelijke i.h.b. noot 100 hiervóór, en de daar vermelde bladzijden. Terloops zij nog opgemerkt dat de geschiedenis wordt gesitueerd in het Lebak van 1856 door de verwijzing naar Havelaars optreden op blz. 194. Een nadere relatie wordt gelegd door de herhaalde vermelding van het districtshoofd van Parang-Koedjang, de roofzuchtige schoonzoon van de regent (blz. 185, 186, 188/89, 194, 201).
eind110
M.H.n.h.hs. blz. 204/05
eind111
Ibid. blz. 205; cursiv. van mij
eind112
Ibid. blz. 48/49. Zie hiervóór, blz. 101.
eind113
Ibid. blz. 206
eind114
Cf. ibid. blz. 155/56. Zie hiervóór, blz. 106.
eind115
Ibid. blz. 209
eind116
Ibid. blz. 208 en 209
eind117
Ibid. blz. 208. Ik ben mij heel wel bewust dat door de identificatie met Sjaalman en door allerlei vooruitwijzingen al lang duidelijk moet zijn dat Havelaar en de zijnen het zullen overleven. Maar niettemin wekt de situatie onbetwistbaar een zekere spanning, al was het maar: of er een póging tot vergiftiging zal worden ondernomen.
eind118
Bovendien heeft het auctoriale medium nog een reeks aanwijzingen gegeven omtrent de wijze waarop de brief dient te worden opgevat - ten dele alwéér door schijnbare negatie met positief effect: ‘... geloof ik niet noodig te hebben te wijzen op de kordate pligtsvervulling... evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog...’ (blz. 209)
Maar het punt dat in feite wellicht verdediging behoeft (het was de ontdekking van de vergiftiging die de directe aanleiding vormde tot het indienen van de aanklacht, en daarvan wordt in de brief met geen woord gerept), wordt met zoveel woorden verdedigend gekarakteriseerd als ’... zijne omzigtigheid...om niet het stellige zijner aanklagte te verzwakken door onzekerheid omtrent eene wel belangrijke maar nog onbewezene beschuldiging.’ (Ibid.; cursiv. van mij)

eind119
M.H.n.h.hs. blz. 212/16; hst. 33
eind120
Zie hiervóór, blz. 105.
eind121
M.H.n.h.hs. blz. 211. Zelfs de vier puntjes waarmee het hoofdstuk eindigt, zijn hier van belang. (Slijmering krijgt in deze passus zijn naam. Zie ook hiervóór, blz. 87.)
eind122
Ibid. blz. 212
eind123
Het behoeft geen betoog dat de lezer door Droogstoppels abjecte snuffelarij en het commentaar waarvan deze wordt voorzien, zich maximaal desolidariseert ten aanzien van de daar geventileerde evaluaties.

eind124
M.H.n.h.hs. blz. 216/36; hst. 34 t/m 38/1
eind125
Ibid. blz. 220/21
eind126
Ibid. blz. 223/28
eind127
Ibid. blz. 17
eind128
Ibid. blz. 224
eind129
Ibid. blz. 48/49
eind130
Ibid. blz. 225; cursiv. van mij
eind131
Ibid. blz. 226
eind132
Ibid. blz. 227; cursiv. van mij
eind133
Ibid. blz. 234
eind134
Voor het geval dat men er aan zou twijfelen of Sjaalman zèlf wel de schrijver is van de door Sterns ‘ik’ geciteerde brieven, moge ik nog verwijzen naar Droogstoppels uitlating dat de ‘vele aanteekeningen’ die hij in Sjaalmans kamer vond, ‘alle van dezelfde hand [waren] als de stukken in dat verwenschte pak.’ (blz. 212)
eind135
M.H.n.h.hs. blz. 234. Cf. voor het ‘door vreemde hand... geteekend voor eensluidend afschrift.’ Droogstoppels: ‘het waren slechts afschriften [bedoeld is: niet de werkelijk verzonden, en dus officiële, stukken - in feite waren het, zoals bij herhaling in de tekst is gezegd, veelal de minuten]... alles was door andere personen geteekend voor “gelijkluidend met het oorspronkelijke”.’ (blz. 29)

eind136
Ibid. blz. 236/39; hst. 38/11 en 39
eind137
Booth, Rhetoric blz. 229, 300/08
eind138
Ibid. blz. 235, waar Booth spreekt over Swifts A Tale of a Tub
eind139
M.H.n.h.hs. blz. 236; cursiv. van mij
eind140
Ibid. blz. 48/49 (impliciet), 135/38, 149, 178/79 en 204/06
eind141
Ibid. blz. 237
eind142
Het woord komt ook voor in de zinnen: ‘Toen nam Saïdjah's vader een' kris die poesaka was van zijnen vader.... Hij verkocht dien kris...’ en: ‘Saïdjah's vader die zeer arm was, verkocht nu aan een' Chinees, twee zilveren klamboehaken, - poesaka van de ouders zijner vrouw...’ (beide op blz. 186). Uit deze passages is wel duidelijk hoezeer de poesaka een sacraal karakter draagt, en hoe de Javaan daarvan slechts in de uiterste nood afstand zal doen. Deze waarde dient men dus evenzeer te hechten aan hetzelfde woord zoals dat door Multatuli gebruikt wordt in de hier aangehaalde zin: slechts van de eigen ouders kan men iets krijgen dat poesaka is. In de ‘Aanteekeningen en ophelderingen by de uitgaaf van 1875’ verklaart Multatuli het woord als ‘erfstuk, hier [d.w.z. op de in deze noot aangehaalde plaatsen] - gelyk dikwyls - in pieuzen zin genomen.’ (M.H.4 blz. 377; M.H.5 blz. 387) Zie ook hiervóór, blz. 69 noot 6, en voorts Bijlage B.
eind143
Zie M.H.n.h.hs. blz. 204, 205, 224.
eind144
Ibid. blz. 238
eind145
Zie hiervóór, blz. 69 en 93.
eind146
Zie hiervóór, blz. 40, en vooral 62/63.
eind147
M.H.n.h.hs. blz. 59/60, 63, 136/38

eind148
De grote betekenis van dit aspect is omstandig onder het oog gezien, hiervóór op blz. 51/57, zodat het in dit verband niet nodig was, er verder op in te gann. Cf. ook nog in dit hoofdstuk blz. 107 noot 94.
eind149
Zie hiervóór, blz. 107 en 112/13.
eind150
Blz. 56

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy

  • over Max Havelaar, naar het authentieke hs.


auteurs

  • over Multatuli