De structuur van Max Havelaar
(1966)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermdBijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
authentificatieWerkelijkheid in de vorm der fictieIn het voorgaande is gebleken dat Max Havelaar zich althans in één opzicht beslissend onderscheidt van vrijwel alle andere romans: uiteindelijk blijkt de vorm waarin de geschiedenis is aangeboden weliswaar die der fictie, doch de verhaalde gebeurtenissen zijn ten dele exemplarisch voor feitelijk bestaande situaties, voor een groot gedeelte echter ook in de meest directe zin authentiek. De roman-vorm is in laatste instantie verguldsel voor de pil die Multatuli zijn landgenoten wil doen slikken.Ga naar eind1 Nu kan men betogen dat de literatuur - zeker in de achttiende en negentiende eeuw - dikwijls een duidelijk moraliserende teneur bezit, en dat, ook indien dit niet het geval is, alle literaire kunst nu eenmaal de lezer een bepaalde visie wil doen delenGa naar eind2; dat bovendien in talrijke gevallen op vaak gemakkelijk herkenbare wijze gegevens uit de realiteit zijn verwerkt. Maar in Max Havelaar is het hanteren van de fictie-vorm-als-zodanig een schijn-manoeuvre: Nu weet de regering en alle Indische menschen heel goed dat ik het schrijf maar het volk moet in twijfel staan of het een roman is, - wèl op waarheid gegrond maar toch verdicht en opgesierd. De zaken die ik mededeel zijn toch zóó dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zijn dan dat men het betwijfelt. Daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen...Ga naar eind3 Het probleem waarvoor de auteur zich gesteld zag, was dus: een zodanig spel met fictie en werkelijkheid te spelen dat de lezer ‘eerst gaandeweg te hooren [krijgt] dat dit alles waar gebeurd is.’Ga naar eind4 Met gepaste trots voegt de schrijver er aan toe: Je begrijpt dat die opgaaf niet makkelijk is. En toch geloof ik dat ik geslaagd ben ... De lezer zal langen tijd niet weten waar het eigenlijk heen moet en als hij eindelijk het merkt moet het zóó zijn dat hij behoefte voelt om dóórtelezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om Max Havelaar onder dit aspect op de juiste wijze te kunnen beoordelen, is het nodig dat men zich bewust is van het feit dat het nu juist tot de literaire conventies van de humor-‘cultus’ behoort om te spelen met ‘de romantische fictie betreffende de bron van het verhaal.’ Mejuffrouw Jongejan wijst erop dat al tijdens wat zij de ‘Eerste Romantiek’ noemt, de authenticiteitsfictie der gevonden of geërfde papieren werd geparodieerd.Ga naar eind5 Dat wil dus zeggen dat de bewuste spelregel al vóór Multatuli's tijd zó algemeen werd toegepast, dat men zich kon permitteren hem te ironiseren. Men begrijpt dat een dergelijke situatie Multatuli een prachtige kans bood om op zijn beurt te spelen met de in 1860 door niemand meer au sérieux genomen bronnen-fictie. Immers, zijn specifieke probleem was, het verhaal van reēle gebeurtenissen zodanig op te dienen dat de lezer aanvankelijk zou menen het hem bekende spel met zogenáámd authentieke bronnen voor zich te hebben, om eerst geleidelijk - en in zekere zin te laat: op een ogenblik dat hij al volledig ‘ingesponnen’ was - tot de ontdekking te komen dat hij er in was gelopen: dat de geïroniseerde conventie hier zèlf weer geïroniseerd was. Het verwerkelijken van deze unieke doelstelling - waarvan men slechts in zekere zin een parallel vindt bij KierkegaardGa naar eind6 - vormt een eminent, zo niet het essentiële, compositieprobleem waarvoor de schrijver van Max Havelaar zich geplaatst zag, en, gezien de oplossing die hij daarvoor heeft gevonden, mag Multatuli dan ook met recht stellen: ‘mijn schrijven is eene geheel nieuwe genre die op niets lijkt.’Ga naar eind7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het proces der authentificatieIn dit hoofdstuk zal onder het oog worden gezien op welke wijze het spel met de relatie fictie/werkelijkheid tot een der pijlers van de structuur is gemaakt.Ga naar eind8 Om een juist inzicht te geven in het verloop van dit proces, van de daarbij gehanteerde middelen en van het totale effect, staat geen andere weg open dan het verhaal onder dit aspect op den voet te volgen. Het behoeft wel nauwelijks betoog dat het ‘voorwerk’ van Max Havelaar (titel, opdracht, ‘tooneelspel’) onder dit opzicht bijzonder relevant wordt. Immers, in de Conclusie van hoofdstuk iGa naar eind9 kon worden vastgesteld dat in dat voorwerk het vraagstuk van fictie en werkelijkheid, leugen en waarheid nadrukkelijk aan de orde was gekomen. Op het ogenblik dat de lezer de wereld van het werk zelf binnentreedt, dient hij dus bedacht te zijn op een dergelijke problematiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Droogstoppels inleidingGa naar eind10En inderdaad, al op de eerste bladzijde komt zij ter tafel - zelfs op twee manieren tegelijk: expliciet en impliciet. De duidelijk fictieve ‘ik’-figuurGa naar eind11 begint met een vertoog te geven over ‘romans ... of zulke dingen’, waarin de lezer iets op de mouw gespeld wordt ‘dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeurd zijn kan ... [Hij] pas[t] er dus wel op, dat [hij] geen romans schrijf[t], of andere valsche opgaven doe[t].’ Hij houdt het op ‘waarheid en gezoud verstand’. M.a.w. romanschrijvers zijn leugenaars, en dichters al niet beter (de Van Alphenpassage), in de opvoeding wordt gelogen (het geschiedenis-onderwijs), de liefde is omgeven met een leugenachtige cultus, in de poëzie is het - nogmaals - mis, en de schouwburgbezoeker wordt al evenzeer misleid: ook hem worden ‘valsche denkbeelden van deugd’ voorgezet. Na deze omstandige expositie van de onwaarachtigheid in kunst en leven komt ik-Batavus terug op zijn ‘liefde tot de waarheid’.Ga naar eind12 In dit éne hoofdstuk komt het woord ‘leugen’ of een variatie daarop ongeveer twintig maal voor, en met zoveel woorden stelt Droogstoppel tot zeven maal toe zijn waarheidsliefde daar tegenover. Zoals reeds eerder werd betoogd,Ga naar eind13 ligt de kwestie met betrekking tot de aard van Droogstoppels eigen geschrift aan het eind van hoofdstuk i uitermate onduidelijk: Batavus veracht de leugenachtige romans, maar ondanks die verachting heeft hij een verhaal geschreven dat wellicht ‘naar een' roman gel[ijkt]’, al zegt hij vervolgens weer dat hij ‘geen roman schrijf[t]’, terwijl hij aan het slot van de vijf pagina's nogmaals vaststelt dat de lezer ‘deze bladen’ te danken heeft aan zijn ‘onkreukbare liefde tot de waarheid’.Ga naar eind14 Het probleem is daarmee wel overduidelijk aan de orde gesteld. Inderdaad óverduidelijk, want, zoals in het begin van hoofdstuk ii is uiteengezetGa naar eind15: de ‘ik’-figuur is door zijn in hoge mate dwaas-maniakale discours tegelijkertijd gekarakteriseerd als romantisch-humoristisch type. D.w.z. hijzelf is van den beginne af aan, dank zij het presentatie-procédé, tot een fictieve figuur gemaakt, inplaats van de maximaal geauthentificeerde ‘ik’ die we in de negentiende-eeuwse roman gewoonlijk ontmoeten. M.a.w. op specifiek ironiserende wijze is de verhouding waarheid/werkelijkheid - leugen/verdichting hier voor de lezer neergezet. De toestand wordt nog ingewikkelder door de omstandigheid dat Batavus wèl de typisch ‘humoristische’ logische en ethische ongerijmdheden produceertGa naar eind16, en wèl zich blootgeeft als een schijnheilige harteloze duitendiefGa naar eind17, maar dat anderzijds verscheidene van zijn overwegingen, zijn op- en aanmerkingen, bepaald niet gespeend zijn van gezond verstand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de derde plaats wordt de complicatie nog vergroot door het feit dat deze platvloerse zakenmaniak met een bijzonder excentriek associatievermogen is toegerust: zijn gevolgtrekkingen, adstructies en voorbehouden zijn meermalen ronduit dolzinnig.Ga naar eind18 Het feit bovendien dat men de koffiemakelaar ‘een amusant causeur’ heeft kunnen noemenGa naar eind19 moet op zichzelf al de nodige achterdocht wekken. Immers, dat is het laatste wat men zou verwachten van een figuur met de opvattingen van Droogstoppel. Zeker is dat zijn vertoog vermakelijke lectuur biedt, maar dan toch in minstens even hoge mate ten koste van, als dank zij de ‘ik’-figuur. En ook onder dit opzicht dus wordt, met de daartoe bij uitstek geschikte middelen der ironie, een twijfel-situatie gecreëerd: Droogstoppel is een humoristisch maniakaal type maar geeft tegelijkertijd blijk van het nodige gezonde verstand; hij is een bekrompen materialistische geest maar associeert op excentrieke, haast ‘poëtische’ wijze; het feit dat hij volstrekt gespeend is van ieder literair besef verhindert niet dat zijn verhaal bijzonder onderhoudend is. Multatuli heeft na één hoofdstuk zijn doel bereikt: de lezer is van alle zijden geconfronteerd met de - voorshands volstrekt onoplosbare - vraag naar de authenticiteit; en in feite is dat ook al geschied onder alle gezichtspunten waarop zorgvuldige lectuur van het voorwerk hem had voorbereid. Een zeer belangrijk aspect van de kwestie is, dat het bewuste effect is bereikt, eensdeels met middelen die men tot de roman-techniek-in-de-engere-zin-van-het-woord rekent, anderzijds door de materie die ter sprake komt. Daarmee is dus duidelijk hoe buitengewoon gecompliceerd de problematiek van vorm en inhoud is. Reeds in het voorgaande treedt aan het licht wat in het vervolg van dit hoofdstuk en in hoofdstuk v nog duidelijker zal worden: wat zich onder het ene gezichtspunt voordoet als ‘inhoudelijk’ aspect, blijkt onder het andere formeel te zijn, of omgekeerd. Het is uiteraard niet mogelijk om deze buitengewoon ingewikkelde vraagstukken hier uit te werken, al zullen zij in het laatste hoofdstuk opnieuw, iets uitvoeriger, ter sprake komen.Ga naar eind20 In elk geval is nu wel aan het licht gekomen dat een analyse die zich beperkt tot aspecten als perspectief, manipulatie met de tijd, prospectieve en retrospectieve elementen, parallellie en oppositie etc. onherroepelijk tekort schiet. Ook in hoofdstuk 2 gaat het onmiddellijk weer over een kwestie van moraal: de in Batavus' oog bedrieglijke poging tot ‘onderkruipen’ van Busselinck & Waterman. Maar het ‘insmokkelen’ van koloniale waren vormt voor hem klaarblijkelijk géên probleem.Ga naar eind21 De lezer dient zich dus bewust te worden van het feit dat ‘ik’ de begrippen waarheid en fatsoen met verschillende maten meet, al naar gelang hij er voordeel of nadeel van heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tot zes maal toe herhaalde ‘'t is de waarheid’ waarmee bepaalde passages uit de brief aan Ludwig SternGa naar eind22 onderstreept worden, maakt vervolgens wel bijzonder duidelijk hoe het met het ethisch besef van onze maniak gesteld is. Opnieuw is het de combinatie van presentatievorm en onderwerp van het ‘vertoog’ die verantwoordelijk is voor het effect. De beschrijving van de ontmoeting met Sjaalman onderstreept de genoemde aspecten, waarbij opgemerkt moet worden dat de vermelding van jaartal en plaatsen (Den Haag, Mauritshuis, Veenestraat, Amsterdam, drie- of vierendertig, septemberkermis op de Westermarkt etc.) eveneens behoorde tot de humor-conventie, en dus niet authentificerend werkt. Te minder waar het type-karakter van Droogstoppel door zijn beschrijving van het incident op de Westermarkt nog sterker wordt aangezet; zó sterk dat niemand meer aan zijn marionettenstatus kan twijfelen.Ga naar eind23 Met alle consequenties van dien t.a.v. de door hem opgediste historie en de door hem geventileerde opinies over leugen en waarheid.Ga naar eind24 Het mag wel overbodig heten in details aan te tonen hoe de auteur ook in het vervolg met zijn ‘ik’-figuur blijft sollen om bij de lezer het besef levendig te houden dat deze met een fictieve verteller van doen heeft.Ga naar eind25 Op het ogenblik nu dat Droogstoppels status buiten kijf schijnt, komt, in hoofdstuk 3, Sjaalmans pak op de proppen. Gegeven de context en het feit dat de lezer van 1860 - als gezegd - het spel met de bronnen-fictie vertrouwd was, spreekt het vanzelf dat de brief van SjaalmanGa naar eind26 als al evenzeer fictief wordt gewaardeerd. Weliswaar frappeert de, in het bijzonder door de oppositie tot Droogstoppels toon, serieus aandoende stijl van de briefGa naar eind27, maar deze wordt overstemd door het uitbundige commentaar waarmee Batavus Sjaalmans verzoek doorspekt. En Sjaalmans vers - dat zo'n grote indruk maakt op Frits en op de Rosemeijertjes - èn de eindeloze opsomming van disparate onderwerpen door Sjaalman behandeld, passen binnen het kader van de romantische conventies. Er is dus geen reden om hier verschuivingen in de authenticiteitsproblematiek te zoeken.Ga naar eind28 Evenmin is dat het geval met betrekking tot de ‘bouwstoffen’Ga naar eind29 die de verhandelingen uit het pak zouden vormen, en tot de rol die Stern zal spelen als auteur of liever compilatorGa naar eind30, daarin bijgestaan door Sjaalman.Ga naar eind31 Integendeel, dit alles past keurig in het spel met de bronnen-fictie dat al ter sprake is gebracht (waarbij ook de omstandigheid dat Stern in zo verbijsterend korte tijd zo voortreffelijk Nederlands geleerd zou hebbenGa naar eind32, nog een rol speelt). Er is dus voor de lezer geen aanleiding om aan het einde van de eerste Droogstoppel-fase iets anders in het werk te zien dan een, zij het gecompliceerde, ironiserend romantische fictie; zulks ondanks Droogstoppels dubbel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnige opmerking dat het werk een geschrift is ‘dat naar een' roman gelijkt’Ga naar eind33, en ondanks de in het voorafgaande opgesomde elementen die in andere richting wijzen. Dat alles weegt nl. per saldo niet zwaar genoeg om op dit punt in Max Havelaar een overwegende twijfel te laten bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterns introductieGa naar eind34De inzet van Sterns verhaal (hoofdstuk 6) geeft geen enkele aanleiding om aan het fictieve karakter van de geschiedenis te twijfelen. Integendeel, alle formele en inhoudelijke aspecten komen overeen met datgene wat de lezer van een roman-met-bronnenfictie in 1860 zal verwachten: het decor wordt geschilderd op een wijze die niet noemenswaard verschilt van de methode, gewoonlijk gebruikt in historische romansGa naar eind35; het auctoriale medium maakt duidelijk dat het zijn schouwtoneel door en door uit eigen ervaring kentGa naar eind36 (en dat terwijl de ‘auteur’ zojuist is aangediend als kersverse import uit Hamburgl); de lezer wordt toegesprokenGa naar eind37 aan het begin van een compositieoverweging, en daarin wordt de geschiedenis zeer onschuldig betiteld als ‘mijne vertelling’.Ga naar eind38 Het divagerende karakter van het hoofdstuk, handelend over de wegen op JavaGa naar eind39, over compositieproblemen, over torenbouw en de westerse beschavingGa naar eind40, sluit al evenzeer aan bij de literaire conventies van die tijd.Ga naar eind41 Na een wat uitgebreide herhaling van de inzet, waarbij de oorzaak van de drukte aan de grens tussen Lebak en Pandeglang duidelijk wordt, geeft ‘ik’ een uiteenzetting over het ‘mechanismus van het bestuur in die landstreken’Ga naar eind42 in een toon van volkomen zakelijke informatie, gevolgd door een vrij omstandige vergelijking met een overeenkomstig historisch fenomeen in West-Europa: lokale oppositie en fundamentele parallellie.Ga naar eind43 Er is voor de lezer alle reden om deze inlichtingen op zichzelf als authentiek te beschouwen, maar consequenties voor het feitelijkheidsgehalte van de geschiedenis als zodanig behoeft dit zomin te hebben als vergelijkbare passages over toestanden in het verleden die men in negentiende-eeuwse historische romans veelvuldig aantreft: ook dit element valt binnen de gangbare literaire conventies. De toon van het volgende hoofdstukGa naar eind44 zou moeilijk even zakelijk kunnen blijven zonder de aandacht van een lezer die aan een ‘roman’ begonnen is, te doen verslappen: veertien bladzijden expositie is wel veel van het goede, zelfs gegeven de belangstelling en verwachting die door Droogstoppels geschiedenis en de herhaling van de inzet zijn gewekt. De nadere expositie van de omstandigheden waarin het verhaal zich zal gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
afspelen - op zichzelf weer duidelijk authentiek - krijgt nu allereerst een bijzonder accent door het nadrukkelijk vertoon van deskundigheid en ervaring: ‘ik’ slaat een zeer opmerkelijke, instruerende, toon aan tegenover Indische ambtenaren.Ga naar eind45 Dan volgt de uiteenzetting over de financiële positie van de regenten, hun geldverlegenheid en hun bronnen van inkomsten. Plotseling evenwel verandert de stijl, als de gewone Javaan ter sprake komt: men krijgt een, zij het summier geëvoceerde, idyllisch-menselijke situatie te zien.Ga naar eind46 De verstoring van die idylle door de komst van de westerlingen behoudt nog de toon van het verhaal.Ga naar eind47 Maar zonder waarschuwing wordt de lezer dan ineens voor het feit geplaatst dat het ‘verhaal’ geen fictie is, doch onmiddellijke realiteit: ‘Als men let op de ontzettende massa javasche producten, die in Nederland worden te koop geveild ...’Ga naar eind48; de misstanden worden nog even geaccentueerd; uit hoofde van de voorafgaande ‘idylle’ krijgt het adjectief in ‘de arme Javaan ...’, wiens ‘oogsten ... Nederland rijk maken,Ga naar eind49, een bijzonder accent; en een felle uitbarsting over de hongersnoden, veroorzaakt door de schandelijke Nederlandse politiek - een beeld dat wordt opgeroepen in schelle kleuren - moet de aldus voorbereide lezer emotioneel in beweging brengen.Ga naar eind50 De laatste zinnen van dit meesterstukje in iets meer dan een bladzijde - een Max Havelaar in nuce, een geraffineerd spel met fictie en werkelijkheid - dwingen de lezer tot partij kiezen: ‘Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt gij denken van iemand die zulke zaken kon neêrschrijven zonder bitterheid?’Ga naar eind51 Na de explosie keert ineens, en dus effectief, de rust terug in een uiteenzetting over de herendiensten, de adat die eraan ten grondslag ligt, het misbruik dat eruit voortkomt, en ten slotte de taak die de Europese gezagdrager krachtens zijn ambtseed is opgelegd, om het te bestrijden - een schone, doch uitzonderlijk moeilijke roeping, waaraan slechts ‘zeer zelden’ wordt gehoor gegeven. Veelzeggend echter, haast omineus, klinkt de laatste, concluderende, zin van het hoofdstuk: ‘Er schijnt dus wèl eene onoverkomelijke moeijelijkheid te bestaan om gevolg te geven aan den eed: “de inlandsche bevolking te beschermen tegen uitzuiging en knevelarij.”’Ga naar eind52 In veertien bladzijden is een exposé gegeven van evident authentieke toestanden, waarvan de lezer op de hoogte moet zijn, wil hij de rest van het werk kunnen volgen; maar ook binnen het kader van een roman, gebouwd volgens de conventies van de tijd, zou de lengte ervan buitensporig zijn geworden,Ga naar eind53 als Multatuli niet daarbinnen de emoties van de lezer in beweging had gebracht, dank zij een spel met verbeelding en werkelijkheid dat verbluffend genoemd mag worden - vooral omdat het achteraf óók nog analoog zal blijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn aan de bouw van het gehele werk. Bovendien is de introductie niet beperkt gebleven tot de beschrijving van toestanden en relaties, maar de grondslag van het conflict dat Max Havelaar zal vullen, is hier volledig gelegd. De concretiseringen hoeven nog slechts plaats te vinden, de spelers ten tonele te verschijnen, en de heroïsche tragedie zal zich naar haar onafwendbare afloop spoeden.Ga naar eind54 Het door J.J. Oversteegen als ‘convergent’ gekenschetste bouwprincipe van deze introductie,Ga naar eind55 wekt de suggestie dat de lezer te maken zal krijgen met wat A. Kettle ‘a moral fable’ heeft genoemdGa naar eind56, het soort verhaal dat uitgaat van een visie op zekere levensproblemen - in extreme vorm briljant vertegenwoordigd door de ‘conte philosophique’ van Voltaire (Candide), en in de moderne Nederlandse literatuur o.a. te vinden in het werk van Marnix Gijsen (Goed en kwaad). Achteraf blijkt dat Multatuli ook hier weer een spel met fictie en werkelijkheid heeft gespeeld, want realiter ligt de zaak immers juist omgekeerd: de eigen levenservaringen van de auteur vormden het uitgangspunt voor het schrijven van zijn werk.Ga naar eind57 In hoofdstuk 9Ga naar eind58 worden achtereenvolgens Verbrugge, de regent en Duclari geïntroduceerd.Ga naar eind59 Noch de wijze van presentatie, noch de onderwerpen van gesprek doen iets anders verwachten dan dat het ‘verhaal’ nu is begonnen. Op een, ook in 1860 al ‘ouderwets’ aandoende wijze worden de personages bij hun eerste optreden in extenso aan de lezer voorgesteld.Ga naar eind60 Men kan zich afvragen of Multatuli hier zijn lezer in slaap heeft willen wiegen door hem het vertrouwde, behaaglijke gevoel te geven:‘Ja, zo begint een roman’Ga naar eind61 - waarvan die lezer dan intussen al bijna een kwart onder ogen heeft gehad! In twee gevallen geeft de tekst in de eerste Stern-fase (hoofdstuk 6 t/m 15) verder nog expliciet aanleiding om op de authenticiteitspretentie van de geschiedenis nader in te gaan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het spreekt vanzelf dat de inzet van het Identificatieproces tussen Tine, ‘jufvrouw Sjaalman’, en E.H.v.W. enerzijds, en dat tussen Max, Sjaalman en Multatuli anderzijds ook hier al een zekere rol speelt (men zie de hiervóór, op blz. 67/69 en de zoëven, in noot 66, vermelde elementen), maar tot meer dan een zeker vermoeden wordt die identiteit in dit stadium zeker nog niet. Veel belangrijker is voorshands een ander aspect. Zoals ik hierboven betoogde, zijn de gegevens omtrent de toestanden op Java die in de expositie van Sterns verhaal verschaft werden, kennelijk authentiek. Zowel het vertellende ‘ik’ nu, als Havelaar, maken talloze opmerkingen die ten dele herhalen, actualiseren en accentueren wat in die expositie is gezegd, ten dele er direct bij aansluiten. Het spreekt wel vanzelf dat de overvloed van deze toespelingen en constateringen - er zijn er veel te veel dan dat het mogelijk en ook zinvol zou zijn ze op te sommen - de geschiedenis een dwingend karakter geeft op een wijze die afwijkt van wat in de historische roman nogal eens voorkomt. Dikwijls, zij het lang niet altijd, vormt zo'n historische introductie niet zo heel veel meer dan een achtergrond, dan coulissen, waartegen zich een betrekkelijk ‘vrije’ intrigue voltrektGa naar eind68. Hier echter blijkt de inleiding al onmiddellijk niet het decòr te vormen doch de kèrn van de handeling: zodra de acteurs ten tonele verschijnen, richt hun hele spreken en handelen zich op die nexus van problemen; het staat regelrecht in functie daarvan. Zorgvuldige lectuur van de bladzijden 38/97 van Max Havelaar laat geen andere conclusie toe. Dit houdt uiteraard niet in dat de figuur van de protagonist secundair zou zijn - het tegendeel wordt bewezen door de titel van het werk, door de in mijn voorgaande hoofdstuk blootgelegde structuurmomenten, en door de verdere ontwikkeling van de historie - doch het stelt buiten kijf dat de zaak van de Javaan een centrale plaats inneemt, en er niet achteraf met de haren is bijgesleept. Zij is door de opbouw van deze eerste Stern-fase op dit punt in het werk het dominerende moment. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104 ]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede Droogstoppel-faseDe tweede Droogstoppel-faseGa naar eind69, die de preek van dominee Wawelaar en de kritiek op Heines vers bevat, speelt in hoofdzaak een rol als oppositie-momentGa naar eind70, maar tussen de bedrijven door ziet Droogstoppel kans zes maal te spreken over het pak van Sjaalman als de bron van de Havelaar-geschiedenisGa naar eind71 - overigens, naar vanzelf spreekt in deze hogelijk ironische context, bepaald niet met een werkelijk authentificerend effect. De betekenis ervan zal spoedig blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede Stern-faseGegeven de stand van zaken op dit punt in de ontwikkeling van de intrigue, ligt het voor de hand dat de figuur van Havelaar in de nu volgende Stern-faseGa naar eind72 in het volle licht dient te komen. Dat geschiedt dan ook in het tafelgesprek, waardoor de eerste zes van het tiental hoofdstukken in beslag worden genomen. In het daarna volgende hoofdstuk 24 worden de misstanden, nu geconcentreerd om Lebak, scherper omlijnd, en Havelaars zieleadel en dichterlijke gevoeligheid er onmiddellijk naast gesteld. Vervolgens begint de nieuwe assistent-resident, nog gematigd, op te treden tegen de wantoestanden. Na een divagatie over de gouverneur-generaalziekte en de stijl worden in het laatste hoofdstuk van deze faseGa naar eind73 de grondslagen gelegd voor de toespitsing van de situatie tot het punt waarop een conflict onvermijdelijk zal gaan worden (de regent van Tjiandjoer kondigt zijn komst aan, en tengevolge daarvan zullen de misbruiken nog sterk in aantal en omvang toenemen), alsook voor de onmisbare mobilisatie van 's lezers sentiment ten behoeve van de Javaan (Saïdjah).Ga naar eind74 Dit gaat gepaard met het bagatelliseren van de deskundigheid der ‘Indische specialiteiten’ in patria - al evenzeer een onontbeerlijk aspect van het aanvalsplan. In deze tweede Stern-fase begint het auctoriale medium met te stellen dat ‘dit hoofdstuk’ - per saldo zullen het er zes worden - Havelaar beter zal doen kennen, en dat is ongetwijfeld het geval: de held van de historie is niet alleen meer dan veertig bladzijden aan het woord, maar het verhaal over zijn Sumatraanse ervaringen, is bovendien een Lebak-geschiedenis in klein formaat - zoals ik in hoofdstuk v zal aantonen. Bovendien is de bewering juist - op een niet te voorziene wijze - omdat de identificatie in deze fase wordt voltrokken: zowel die van Tine met de E.H.v.W. uit de opdrachtGa naar eind75, en dus ook die van Max met de auteur MultatuliGa naar eind76, als die van Havelaar met Sjaalman - dit laatste op grond van de overeenkomst met de verzenschrijvende jonge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter die de lezer dank zij Droogstoppel heeft leren kennen,Ga naar eind77 en ook van het feit dat in deze fase opnieuw talrijke overeenkomsten bestaan tussen zaken die Havelaar ter sprake brengt en de titels van een aantal verhandelingen uit het pak van Sjaalman.Ga naar eind78 Maar verreweg het belangrijkste is de omstandigheid dat Sterns ‘ik’ in deze fase tot twee maal toe over zijn ‘bouwstoffen’ spreekt als de aantekeningen van Havelaar. De eerste maal geschiedt dat nog indirect: ‘De nota van Havelaar's voorganger... ligt voor mij.’Ga naar eind79, maar de tweede keer laat het aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar.’Ga naar eind80 Vandaar ook dat het bijzonder zinvol is, wanneer Droogstoppel in de voorafgaande fase zo bij herhaling te keer gaat tegen het pak van Sjaalman, waar Stern zulke afschuwelijke dingen uit te voorschijn haalt; iets dat nog eens beklemtoond wordt aan het begin van zijn volgende interventie: ‘Had ik niet gelijk, toen ik zeide dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zijn pak?’Ga naar eind81 Nu kan niemand er meer aan twijfelen dat het pak van Sjaalman hetzelfde is als de aantekeningen van Havelaar. Wanneer op dit punt de identiteit van de bovengenoemde figuren tamelijk wel onomstotelijk is komen vast te staan - en de lezer dus Havelaar heel wat beter heeft leren kennen dan hij kon vermoeden - heeft dat uiteraard belangrijke consequenties voor de authenticiteit van de historie als zodanig: deze is hiermee immers tot autobiografie geworden, en krijgt uit dien hoofde directe realiteitspretentie. In het vervolg van mijn betoog zal duidelijk worden dat Multatuli in het bijzonder nog twee andere middelen gebruikt om de aanspraken op feitelijkheid van ‘het medegedeelde’ geleidelijk sterker tot de lezer te doen doordringen: de compositie-overwegingen en de wijze waarop hij de ‘bouwstoffen’ door het auctoriale medium laat betitelen, alsook de vorm waarin hij ze laat meedelen. Aan het begin van Havelaars relaas over de redenen en achtergronden van zijn schorsing als controleur te Natal wordt men getroffen door een opmerkelijke bewering. In antwoord op de vraag van Duclari: ‘En mag men nu weten waarom gij eigenlijk gesuspendeerd waart?’, zegt diens gastheer nl.: ‘O ja, want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, geven kan voor waar, en zelfs nog bewijsbaar...’Ga naar eind82 Dit is een toon die voor een fictieve geschiedenis rijkelijk fors is, te meer waar Havelaar vervolgens, zoal niet de man dan toch het paard nadrukkelijk en bij herhaling noemt: jaartallen, plaatsen en omstandigheden worden vermeldGa naar eind83, en dat terwijl de kwestie gesitueerd is in een zó recent verleden dat een en ander nog heel wel controleerbaar zou zijn. Daarbij sluit ook aan de mededeling dat de ‘huidige’ assistent-resident van Lebak de minuutGa naar eind84 van zijn brief aan de generaal Van Damme nog bezit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weliswaar spreekt het auctoriale ‘ik’ in zijn uitweiding over uitweidingen dan weer onschuldig over ‘hem die Indie heeft gekozen tot het tooneel zijner vertelling’Ga naar eind85, en enkele bladzijden verder over ‘mijn verhaal’Ga naar eind86, maar onmiddellijk ná het tafelgesprek volgt een compositie-overweging die de ons reeds bekende functie heeft om duidelijk te maken dat het arrangement fictief is, en dus - bij implicatie - de stof zelve reëel: ‘Ik heb uit de vele bouwstoffen die er voor mij liggen een paar grepen gedaan...’Ga naar eind87 Veel sterker authentiek doet de passus aan, iets verder in datzelfde hoofdstuk 24, waar de regering in staat van beschuldiging wordt gesteld omdat ze het indienen van onjuiste, ‘gekunsteld’ optimistische berichten en verslagen aanmoedigt.Ga naar eind88 Deze beschouwing immers, sluit direct aan bij de als feitelijk juist gepresenteerde introductie. En in dit verband nu zegt het vertellende ‘ik’: ‘Ik zal mij bepalen tot een enkel voorbeeld dat ik met zeer velen zoude kunnen vermeerderen. Onder de stukken die er voor mij liggen vind ik het jaarverslag eener residentie.’ Stukken zowel als jaarverslag maken, zeker in deze context, een haast onbehaaglijk reële indruk.Ga naar eind89 Nog op dezelfde bladzijde wordt dat element van authenticiteit versterkt in de reeds aangehaalde alinea over ‘De nota van Havelaar's voorganger...’ - die dus tegelijkertijd identificerend werkt. De zaak zelf wordt vrijwel officieel op het ogenblik dat omtrent deze nota wordt opgemerkt dat zij inofficieel was, en als er wordt geconstateerd dat Havelaar in het archief vergeefs zocht naar een ‘openbare dienstmissive’ over de onderhavige kwestie. De tekst vervolgt dan: Kortom de officiele berigten van de beambten aan het gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uittebersten in woede. Het is mijn voornemen niet die bewijzen te leveren in dit boek; ik vertrouw echter dat men het niet uit de hand zal leggen zonder te gelooven dat die bewijzen bestaan.Ga naar eind91 Na dergelijke woorden is er in gemoede geen twijfel meer mogelijk, zeer zéker niet over het feit dat de zaken waar het hier in substantie om gaat, als maar al te reëel worden gepresenteerd - de toon van de erna volgende bladzijden onderstreept dat nog. En de Havelaar-geschiedenis is op dit ogenblik zó volkomen in de algemene toestand verweven dat ook zijzelf daaraan gefundeerde aanspraken op authenticiteit ontleent. Een drietal elementen in de laatste hoofdstukken van de tweede Stern-fase zetten nog nader kracht bij aan het hier gestelde:
Wij zullen hem nu eenigen tijd aan die droefheid en zijnen moeijelijken arbeid overlaten om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. Er zal sprake zijn van afpersing en roof, en wanneer men mijn verhaal mogt houden voor een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in staat ben optegeven de namen van de twee-en-dertig personen in het distrikt Parang Koedjang alleen, aan welke in ééne maand tijds zes-en dertig buffels zijn afgenomen ten behoeve van den regent. Of juister nog, dat ik kan noemen de namen van de twee-en dertig personen uit dar distrikt die zich in ééne maand hebben durven beklagen, en wier klagt door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.Ga naar eind96 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
... als ik het weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zijne schreijende kinderen; - als ik hem laat neérsitten op den trap van het huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart; - als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis....Ga naar eind100 Maar onmiddellijk daarop volgt de zin: ‘Noch verwacht ik dat ge zult opstaan, en met mijn boek in de hand tot den koning gaan, en zeggen: “Zie, o koning dat geschiedt in Uw rijk, in uw schoon rijk van Insulindel”....’ Hier wordt dus verondersteld dat de lezer niet bereid is zich het lot van de Javaan aan te trekken - uit pure bekrompen egocentrische en egoïstische overwegingen, naar de slotzinnen honend suggereren.Ga naar eind101 Tegelijk ligt in deze sarcastische passage echter opgesloten dat het in beginsel mogelijk zou zijn Max Havelaar te gebruiken als - indirect - bewijsstuk voor het bestaan van die misstanden. Anders gezegd: dat het werk authentiek materiaal biedt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde Droogstoppel-faseDe voorlaatste Droogstoppel-interruptieGa naar eind102 gaat uiteraard weer geheel voort in de geest van de oorspronkelijke fictieGa naar eind103, met dien verstande dat de figuur van de makelaar in het commentaar op de nu geauthentificeerde gebeurtenissen - waardoor de misstanden nog eens, in de vorm van opposities, gereleveerd worden - grotesk-makabere proporties aanneemt. Tussen de bedrijven door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt nog drie maal Sjaalmans pak genoemd als bron van alle ellendeGa naar eind104, terwijl daarenboven de vragen van Frits aan dominee Wawelaar klaarblijkelijk stoelen op vertogen uit het pak.Ga naar eind105 De huiveringwekkende opmerkingen van Droogstoppel - die in wezen een fel-sarcastische aanval zijn op de in de peroratie van hoofdstuk 27 veronderstelde harteloosheid van de lezer - krijgen nog een zeer bijzonder cachet door de uitlating: ‘Onlangs is gebleken dat er weêr dertig millioenen zuiver gewonnen zijn op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zijn...’ Immers, ieder die zich enigszins voor nationale zaken interesseerde, wist dat deze mededeling letterlijk juist was: het batig slot van de koloniale rekening over 1858 beliep ƒ 30.200.000. Ik heb al laten zien dat deze som één derde van het staatsinkomen uitmaakte.Ga naar eind106 Terecht voegt Droogstoppel er bovendien, nog aan toe: ‘... en daarbij is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en anderen die van die zaken leven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde Stern-faseGa naar eind107Zonder verdere omslag begint, onmiddellijk nadat Droogstoppel geconstateerd heeft dat wie niet werken wil, arm is en arm blijft, het verhaal dat demonstreren zal hoe alle arbeid van de Javaan slechts tot steeds diepere ellende leidt.Ga naar eind108 Hierboven, op blz. 107/08 en in hoofdstuk ii, blz. 57/58, heb ik al aangetoond hoe het in de geschiedenis van Saïdjah met de authentificatie gesteld is, zodat ik mag volstaan met daarnaar te verwijzen.Ga naar eind109 Direct na de voltooiing van Saïdjahs historie neemt het auctoriale medium het woord met een ongekende nadruk op zijn aanwezigheid: op de bladzijde 204 is er in vierentwintig regels tweeēntwintig maal sprake van ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’l Omstandig verhaalt ‘ik’ door welke overwegingen hij zich heeft laten leiden bij het afschilderen van Saïdjahs lot - een relaas dat expressis verbis ten doel had de lezer ‘te treffen’. En na te hebben toegegeven dat het verhaal als zodanig fictie is, volgt de herhaalde bezwering dat het desniettemin om authentieke feiten gaat: ... ik kan bet bewijzen dat er vele Adinda's waren en vele Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in bet bijzouder, waarheid wordt in bet algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die... door orderdrukking zijn verdreven uit hun land... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dat het gezegd werde met de magt en den wil om regt te doen zoodra ik zal bewezen hebben niet te lasteren!Ga naar eind110 Hij vervolgt met een verwijzing naar de bijbelse gelijkenissen, naar de Negerbut, en legt daarin het grondmotief bloot voor het kiezen van de verhaalvorm als voertuig van zijn aanklacht - voorshands uiteraard in het bijzonder met betrekking tot Saïdjah. Moest zij [Harriet Beecher Stowe] niet, voor eene optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken omgaf, om die inteleiden in de harten? Zoude haar boek gelezen zijn als zij daaraan had gegeven de vorm van een processtuk? Is het hare, of mijne, schuld dat de waarheid om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen?Ga naar eind111 ‘Ik’ mag immers aannemen dat zijn voortreffelijk vertelde, ontroerende verhaal zijn functie heeft vervuld, en kan zich nu permitteren de kaarten op tafel te leggen - op analoge wijze als dat ruim dertig bladzijden verder geschieden zal ten aanzien van het gehele werk, en zoals het reeds eerder in nuce is geschied in de introductie.Ga naar eind112 Reeds breidt ‘ik’ zijn aanspraken op authenticiteit uit tot ‘mijn boek’ - en dat is op dit punt uiteraard het Stern-verhaal - terwijl aan het eind van het hoofdstuk via het identificatie-procédé deze pretentie ook al weer betrekking heeft op het gehele werk. Immers, daarGa naar eind113 is opnieuwGa naar eind114 sprake van de reeds genoemde nota van Havelaars voorganger, thans met de toevoeging: ‘eene nota die voor mij ligt’ en de aankondiging; ‘Maar, ik heb andere bewijzen; en dat is gelukkig.’ Intussen wordt met hoofdstuk 32 opnieuw het Havelaar-verhaal opgenomen - in directe aansluiting op de spanningwekkende mededeling dat Havelaars voorganger ‘zeer hard gestraft’ is voor een eventuele vergissing zijnerzijds. In het verhaal over de vergiftiging betoogt ‘ik’ opnieuw dat de afschriften van Sloterings brieven aan de hoofden voor hem liggen. De conclusie uit de mededelingen van mevrouw Slotering en van de arts uit Serang: ‘... ik kan niet bewijzen dat Havelaar's voorganger vergiftigd was...’ heeft een minstens even sterk authentificerend karakter als het vervolg: ‘... doch wel kan ik bewijzen dat zijne omgeving hem voor vergiftigd hield...’ en de drievoudige, onderstreepte - in de editie-Stuiveling gecursiveerde - toevoeging aan de door Verbrugge afgelegde verklaringen: ‘... het, resp. zijne verklaring, ligt vóór mij.’ Vervolgens gebruikt ‘ik’ de termen: ‘... den brief waarvan ik hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een afschrift geef’, en zelfs: ‘... de afschriften van officiele stukken, - afschriften die overigens letterlijk overeenstemmen met het oorspronkelijke...’, waaraan hij met hetzelfde effect als in de conclusie omtrent de vergiftiging, toevoegt: ‘... [ik] geloof... de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden.’Ga naar eind115 In zes bladzijden is de nog aanwezige rest mogelijke fictionaliteit binnen de Havelaar-geschiedenis als zodanig, successievelijk en in snel tempo volledig opgeheven. De wijze waarop dit is geschied, getuigt, gezien het bovenstaande, weer van zorgvuldig overleg: eerst wordt het Saïdjah-verhaal ontdaan van de sluiers, doch niet zonder Havelaar te beroeren en spanning te wekken omtrent Sloterings lot. En als dit laatste uit de doeken wordt gedaan, legt de auteur de feitelijkheid van de gehele Havelaar-geschiedenis terzelfdertijd vast. Doch daarbij wordt tevens spanning gewekt omtrent Havelaars verdere lot door de tot twee maal toe gemaakte opmerking dat ‘men Havelaar niet den tijd heeft gelaten deze zaak [het vaststellen van de doodsoorzaak van zijn voorganger] tot klaarheid te brengen.’Ga naar eind116 En dat terwijl hij bezig is de regent aan te klagen en er zojuist is gesteld dat de omgeving een relatie aannam tussen vergiftigd worden en zich tegen onrecht keren.Ga naar eind117 Alles bijeen materiaal genoeg om de lezer - wiens betrokkenheid bij de zaak van de Javaan door de Saïdjah-episode-met-preliminairen al zo hoog mogelijk is opgevoerd - te dwingen zich vast te bijten in de aangekondigde officiële stukken.Ga naar eind118 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste Droogstoppel-faseGa naar eind119Intussen is door de hierboven vermelde kunstgrepen tot herstel van de fictiesituatie en de sterk emotionerende Saïdjah-geschiedenis met de daaraan verbonden authentificatie van de Havelaar-historie het besef van de identiteit der Havelaar- en Sjaalman-figuren zeker minder acuut - eerder latent - geworden dan het dank zij de geciteerde passages op blz. 115/56 en 173/74 op zeker ogenblik geweest moet zijn.Ga naar eind120 Vandaar dat de laatste Droogstoppel-interruptie komt als een klap op de vuurpijl. Nadat immers Sterns ‘ik’ de sublieme assistent-resident heeft vergeleken met zijn ‘unspeakable’ chef: ‘... ik leg Havelaar en Slijmering naast elkander,....’Ga naar eind121, valt de makelaar onmiddellijk in met de woorden: ‘Die Sjaalman is een gemeene schooijer.’Ga naar eind122 Daarmee is de bewuste identiteit, en ook het oordeel van de lezer over Droogstoppel, in een formidabele schokwerking ineens weer geactualiseerd. En tegenover de in het oog van de onfatsoenlijke koffiemaniak zo verwerpelijke armoedzaaierGa naar eind123 wordt nu de mede-Slijmering, de ex-resident uit Driebergen, niet diens waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dering van Sjaalman-in-Indië ( = Havelaar) geplaatst: een huzarenstuk van schijn-oppositie en wezenlijke parallellie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste Stern-faseDe laatste Stern-faseGa naar eind124 bevat in de eerste plaats de zes brieven, die nadrukkelijk worden aangediend als in elk opzicht officieel. Het is daarbij opmerkelijk in hoe hoge mate Multatuli erin is geslaagd om zelfs hier de sfeer en de spanning van het verhaal te bewaren, hoe organisch de brieven erin zijn opgenomen, d.w.z. hoe knap het werk in de richting van deze brievenpublicatie is opgebouwd. Het eerste intermezzo daarinGa naar eind125 maakt weer gebruik van het perspectief-dedans - ditmaal bij Verbrugge - om dat verhaal-moment te steunen. Het tweedeGa naar eind126 hanteert het ‘bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid’Ga naar eind127: ‘Negen-entwintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de gouverneur-generaal hem mededeelde,... doch wij zijn nog zoover niet.’Ga naar eind128 Inmiddels wordt ook deze passus - als die andere in de introductieGa naar eind129 - direct gevolgd door een beschouwing over de authenticiteit van de gegevens: ... Ook die verklaring [van Verbrugge, over het onderhoud van de resident met de regent] ligt voor mij. En ‘ik’ plaatst zich op dit ogenblik bovendien vlak bij het nu van de lezer anno 1860: de voorgaande brieven immers zijn gedateerd op 25 en 28 februari 1856, en er wordt hier gezegd: ‘Er zijn meer dan drie jaren verloopen sedert de gebeurtenissen die ik verhaal.’ De volgende zin: ‘Havelaar [dat is hier ook: Sjaalman] heeft in dien tijd veel geleden’Ga naar eind130 verschaft nog weer een element voor de identificatie met Multatuli, en nogmaals is er sprake van ‘de geschriften die voor mij liggen...’ Maar wéér creëert Multatuli een verhaal-situatie in de schildering van het (bedreigde) huiselijk geluk van het gezin Havelaar, die culmineert in een passus vol tragische ironie, waar Max en Tine spreken over de komende promotie die hem in staat zal stellen de vertrapte bevolking te helpen, over het recht waarop zij rekenen - al wordt ook in de loop dáárvan bevestigd dat ‘ik’ in het bezit is van een bepaalde brief.Ga naar eind131 De lezer krijgt niet meer de kans de realiteit van het gebeuren uit het oog te verliezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En nòg een keer wordt betuigd, door Havelaar zelf ditmaal, ‘wat [hij] leed,....’Ga naar eind132 Na de kabinetsmissive, de ontslagaanvrage, de brief waarin het bestuur aan Verbrugge wordt overgedragen, zou men verwachten dat alle mogelijkheden tot het nòg een keer creëren van een fictioneel aandoende sfeer uitgeput zouden zijn. Maar andermaal slaagt Multatuli erin de krachttoer te verrichten - als eerder, in belangrijke mate door gebruik te maken van de benadering van binnen uit.Ga naar eind133 Direct daarna volgt de derde identificatie van ‘ik's bouwstoffen - het pak van Sjaalman - met 'Havelaar's papieren’Ga naar eind134, en ten zoveelsten male wordt de echtheid langs de weg der ontkenning onderstreept: Ik vind onder Havelaar's papieren de minuut van een' brief dien hij schijnt geschreven te hebben aan den vertrekkenden gouverneur generaal, op den laatsten avond voor diens vertrek naar het moederland. Op den rand staat aangeteekend met potlood ‘niet juist’ waaruit ik opmaak, dat sommige zinsneden veranderd zijn bij het afschrijven. Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlijke overeenstemming van dit stuk, twijfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere officiële stukken die ik mededeelde en die allen door vreemde hand zijn geteekend ‘voor eensluidend afschrift’. Misschien heeft hij aan wien deze brief gerigt was lust den juisten tekst daarvan publiek te maken dan zal men door vergelijking kunnen zien hoever Havelaar is afgeweken van zijne minuut.Ga naar eind135 Terloops merk ik op hoe weer een belangrijk fictie-moment in deze authentificerende passage wordt geactiveerd, door de onzekerheid waarvan het auctoriale medium blijk geeft: ‘een’ brief dien hij schijnt geschreven te hebben... op den laatsten avond...’, en een aantekening ‘waaruit ik opmaak, dat...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Multatuli-faseGa naar eind136De toon van de laatste brief - aan de gouverneur-generaal - is zó geëmotioneerd, dat nòg het ingrijpen van Multatuli in persoon als een verrassing komt - zelfs voor degene die goed gelezen heeft en grondig is voorbereid. Het is, naar vanzelf spreekt, iedereen duidelijk dat de figuur van Stern hier onthuld wordt - samen met zijn ‘ik’-verteller - als betrouwbaar auctoriaal medium, en Droogstoppel als principieel ‘unreliable narrator’Ga naar eind137: ‘The narrator... is a dull and foolish man, but the book he “writes” is a great one partly because of the contrast between his role and that of the implied author.’Ga naar eind138 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door middel van zijn uitvoerig en vol zelfingenomenheid geëxposeerde kwalijke eigenschappen, door middel ook van zijn voortdurend beroep op een ‘lezer’ van wie de reële lezer zich zo sterk mogelijk wenst te distanciëren, heeft hij in de schijn van oppositie in wezen dezelfde rol ten behoeve van de auteur gespeeld als zijn tegenbeeld Stern. M.a.w. Stern-‘ik’ èn Droogstoppel zijn in positieve resp. negatieve zin voertuigen geweest van Multatuti's bedoelingen. Doch, als gezegd, de door Stern vertelde geschiedenis als zodanig is intussen gehéél authentiek geworden, en de identificatie van Havelaar met enerzijds Sjaalman en anderzijds Multatuli zelf, is eveneens buiten kijf. Deze laatste identiteit wordt nu nogmaals zeer nadrukkelijk vastgelegd in het begin van het laatste hoofdstuk: ‘Ja, ik Multatuli, die veel gedragen heb, neem de pen ap.’Ga naar eind139 Het lijden van Max Havelaar en Sjaalman is waarachtig in voldoende mate op de lezer overgebracht. Bovendien, als die identiteit niet bedoeld was, wat zouden dan de naam Multatuli en de toevoeging van de vertaling voor zin hebben? Vervolgens spreekt de auteur over ‘den vorm van [z]ijn boek’, die hem ‘geschikt voor[kwam] ter bereiking van [z]ijn doel.’ Ik behoef wel nauwelijks te verwijzen naar de talrijke plaatsen in het werk waar precies zo, en met dezelfde functie: vorm arbitrair, inhoud reëel - over deze kwestie is gesproken.Ga naar eind140. Zo mogelijk nog sterker vindt de identificatie en bijgevolg authentificatie plaats in de omschrijving van de eerste doelstelling die hij met het schrijven van dit boek nastreefdeGa naar eind141: ‘Ik wilde in de eerste plaats iets daarstellen dat als heilige poesakaGa naar eind142 zal kunnen bewaard worden door “kleinen Max” en zijn zusje, als hunne ouders zullen zijn omgekomen van ellende.’ Een ‘heilig erfstuk’ kan toch alleen afkomstig zijn van de eigen ouders; ‘kleine Max’ (tussen aanhalingstekens! de lezer kent hem als zodanig maar het is niet zijn werkelijke naam) en zijn zusje zijn dus kinderen van Multatuli, m.a.w. Havelaar is Multatuli zelf. En het omkomen van ellende kan toch nauwelijks betrekking hebben op anderen dan Sjaalman en zijn vrouw. Maar het sterkst spreekt wellicht de volgende zin: ‘Ik wilde aan die kinderen eenen adelbrief geven van mijne hand.’ Deze bewering immers kan alleen zinvol zijn wanneer de gehele historie authentiek en de personages identiek zijn. Na de betuiging: ‘ik wil gelezen worden!... ik zal gelezen worden!’ wordt nogmaals de kritiek op de vorm van het werk als irrelevant gesteld, vergeleken bij de inhoud, en schreeuwt het over de pagina: ‘wederlegging der HOOFDSTREKKING van mijn werk is onmogelijk.’Ga naar eind143 Dat de passage waarin Multatuli de identiteit met Max Havelaar schijnt te ontkennenGa naar eind144 niet als zodanig dient te worden opgevat, heb ik reeds betoogd,Ga naar eind145 en eveneens dat in de laatste zin de identiteit van Havelaar en Sjaalman ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoveelsten male wordt vastgelegd, terwijl Droogstoppel en Slijmering daar tot representanten van een zeer reële categorie lieden worden gemaakt.Ga naar eind146 Per slot van rekening resteert alleen Stern als in de volle zin fictief moment in Max Havelaar. Reeds bij herhaling heb ik betoogd dat de herrijzenis van Droogstoppel, de definitieve identificatie en authentificatie, tot gevolg hebben dat de uitspraken van Droogstoppel over de aard van het werk, dat op een roman lijkt - en het dus in werkelijkheid niet zou zijn - in het slot verschuiven, d.w.z. in rechtstreekse zin juist, wáár, worden. Hetzelfde geldt voor de beweringen van Sterns auctoriale medium over zijn ‘bouwstoffen’, voor ‘ik's’ schimpen op de ‘romandichters’ en hun tekortkomingen.Ga naar eind147 Opnieuw ontmoeten we hier de ironicus. Immers, dit soort beweringen behoort tot de reguliere conventies van de roman uit Multatuli's tijd; ze vormen elementen in het literaire spel die werkelijk ‘speels’ zijn, en door niemand meer als ernst worden aanvaard. Multatuli gebruikt ze in een context die aan het ironische karakter ervan geen twijfel schijnt te laten, en ziedaar: uiteindelijk blijkt het tòch ernst te zijn. Juist door de zaak niet au sérieux te nemen, is de lezer er ingelopen. De ironie is andermaal geïroniseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting en conclusiesUit het voorgaande is wel gebleken dat ook de authentificatie een bijzonder gecompliceerd proces is, waaraan velerlei aspecten te onderscheiden vallen. En wellicht zal men tijdens de lectuur van dit hoofdstuk hetzelfde gevoel hebben gekregen als in het voorgaande ten aanzien van de identificatie: het is wel rijkelijk veel. Al lang voor het einde bereikt is, staat niet alleen de identiteit van Havelaar, Sjaalman en Multatuli vast, maar ook de authenticiteit van de geschiedenis. Evenwel, literatuur is geen wiskunde, waar een eenmaal geleverd bewijs een in de verdere redenering niet meer te negeren element blijft vormen. Het ligt daarentegen binnen de mogelijkheden van een auteur om een bepaald - zelfs een essentieel - element in het vervolg van zijn verhaal te verdoezelen, in het bijzonder door het wekken van sterke emoties die op een ander aspect gericht zijn. En als hij dan later op de voordien toch vastgelegde omstandigheden en relaties terugkomt, kan dat heel wel weer verrassend werken. Men zal opgemerkt hebben dat uit mijn betoog blijkt, hoe in de loop van het werk het accent verschuift. Aanvankelijk heb ik alle authentificerende elementen in het licht gesteld, en laten zien hoe ze langzamerhand onmiskenbaar en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onweerhoudbaar de in schijn gehanteerde literaire conventies der negentiende-eeuwse romantisch-ironische fictie doorbraken - die conventies ironiserend. Geleidelijk aan ontstond zodoende een situatie waarin realiteits- en fictie-momenten elkaar min of meer in evenwicht hielden, doch op een zeker ogenblik gingen de authenticiteitsaanspraken prevaleren. En daarmee was in feite het probleem van tegengestelde aard geworden. Nu diende nl. de auteur telkens opnieuw fictionele elementen te zoeken van een zodanige kracht dat ze 's lezers aandacht bestand zouden doen blijven tegen de toenemende druk der feitelijkheid. In mijn betoog vindt men uiteraard deze verschuiving weerspiegeld. Het ligt voor de hand dat die fictionele middelen steeds drastischer moeten worden, willen ze nog enig effect teweeg brengen. Vandaar o.m. dat de sterk authentificerende biografie-fictieGa naar eind148 op zeker ogenblik zonder bezwaar wordt - en kàn worden - opgeofferd door invoering van de alwetende auteur.Ga naar eind149 Moesten we in hoofdstuk iiGa naar eind150 nog concluderen ‘dat hier een breuk in de structuur optreedt die als een werkelijke zwakte moet worden gezien’, thans blijkt datdeze breuk, in het licht van de gehele authentificatie-problematiek beschouwd, volkomen zinvol en verantwoord is. Ook hier moet men constateren dat verabsolutering van structuuraspecten tot onjuiste gevolgtrekkingen leidt. Het is wel bijna overbodig hier nogmaals te wijzen op de formidabele diversiteit van middelen die in onderlinge afhankelijkheid uiteindelijk een enkelvoudig resultaat teweeg brengen - materiële middelen zowel als formele, en functionerend op uiteenlopende niveaus. Zonder naar volledigheid te steeven, recapituleer ik hier: het type-procédé met een ‘ik’ als uitgangspunt, het hanteren van een auctoriaal medium-in-tweede-instantie als betrouwbare verteller, de compositie-overwegingen, het toespreken van en beroep op de ‘lezers’, de bronnenfictie, het duidelijk als fictief gekarakteriseerde arrangement, heel het oppositie-en analogieënspel van de duplicatieve roman, het authentieke ‘decor’, de stijl-manipulaties (b.v. in de introductie, blz. 48/49), de beschouwingen over leugen en waarheid, over verzinsel en feit, de introductie van officiële stukken, de bevestiging door ontkenningen van ondergeschikte aspecten, de identificatie, de biografie-fictie, de perspectivische concentratie, het spel met de tijd, en dan nog de cumulatie, die in het volgende hoofdstuk nader zal worden onderzocht. Ten besluite: er zal wel niemand zijn die door het voorgaande niet overtuigd is van het feit dat titel en opdracht van Max Havelaar uitermate belangrijke en zinvolle middelen zijn gebleken om de lezer te conditioneren op een fundamenteel aspect van het werk. Terloops zal ook de relevantie van het ‘Tooneelspel’ duidelijk zijn geworden, doch dit aspect zal eerst vollédig tot zijn recht komen in de resterende hoofdstukken van mijn studie. |
|