De structuur van Max Havelaar
(1966)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermdBijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman
[pagina 34]
| |||||
primaire structuur - point of viewI. De indeling in hoofdstukkenMet betrekking tot de ‘primaire structuur’ van Max Havelaar kunnen zich enige misverstanden voordoen. Het lijkt mij wenselijk deze kwesties eerst onder het oog te zien voordat ik een nadere analyse van de bouw geef. Ieder weet dat het werk gepresenteerd wordt als een geschrift van Batavus Droogstoppel, makelaar in koffie, die vervolgens zijn taak grotendeels overdraagt aan een jonge Duitser, Ernest Stern. Stern vertelt dan, als roman-in-de-roman, de geschiedenis van Max Havelaar, enige malen onderbroken door Droogstoppels commentaren. Op de laatste bladzijden zendt ‘de werkelijke auteur’ - Multatuli - Stern en Droogstoppel naar het schimmenrijk, om vervolgens de peroratie te houden. Er zijn dus binnen het werk in eerste instantie drie sub-geschriften te onderscheiden. Door de indeling in hoofdstukken die men in alle drukken aantreft, krijgt men de indruk dat de geleding van die sub-geschriften een zekere willekeur vertoont - groter dan noodzakelijk zou zijn. Immers, binnen de hoofdstukken ix, xvi, xviii en xx komt plotseling een andere ‘verteller’ aan het woord. ‘De verdeeling in hoofdstukken’ - aldus Multatuli in zijn bij de vierde druk van Max Havelaar gevoegde ‘Aanteekeningen en ophelderingen’Ga naar eind1 - is'n toevoegsel van den heer Van Lennep. Ikzelf namelyk was, vooral in 1860, niet schryversachtig genoeg om zooveel reglement te brengen in m'n pleidooi, en blyf gelooven dat die indeeling, uit 'n letterkundig oogpunt, zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door't onverwachte van den overgang den lezer wakker houdt of ... maakt. Dit is in zoverre juist, dat de hoofdstukken in het handschrift niet genummerd zijn en niet op een nieuwe bladzijde beginnen. Het is echter duidelijk dat de strepen die in het manuscript voorkomen, afscheidingen van capita vormen. | |||||
[pagina 35]
| |||||
Immers, op blz. 8 spreekt Droogstoppel de lezer toe: ‘Daar ik nu voor het oogenblik afscheid van U neem... noodig ik U straks op een tweede hoofdstuk.’ Op blz. 95 wendt ‘Stern’ zich tot zijn lezer: ‘... als gij gesteld zijt op wat afwisseling in mijne vertelling, moet ge het volgend hoofdstuk lezen’, naar welke opmerking verwezen wordt op blz. 96: ‘Toen ik het vorig hoofdstuk sloot met eene aanwijzing op wat afwisseling in het volgende, was dat eigenlijk meer eene oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed ‘knipte’, dan wel omdat ik indedaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen ‘ter afwisseling’ waarde hebben zou.’ En op blz. 97 klaagt Droogstoppel weer: ‘Met de laatste tien hoofdstukken heeft hij [Stern] ons drie kransavonden bezig gehouden...’Ga naar eind2 Wanneer men gaat tellen, blijkt het verhaal van Stern (blz. 38-97) inderdaad tien door een streep van elkaar gescheiden stukken te omvatten.Ga naar eind3 Men mag hieruit wel afleiden dat Multatuli's hierboven aangehaalde opmerking over het ‘reglement’ coquetterie is, dan wel dat hij zich de zaak niet meer nauwkeurig herinnerde. (Het blijft natuurlijk wáár dat een streep tussen twee hoofdstukken een minder nadrukkelijke afscheiding vormt dan een gedeeltelijk witte pagina en de aankondiging van een nieuw hoofdstuk door middel van een opschrift.) Het overnemen van Van Lenneps indeling in hoofdstukken bij de nadere analyse van het werk zou betekenen dat een geleding werd gesuggereerd die in werkelijkheid niet aanwezig is. Deze heeft nl. herhaaldelijk, en op vrij willekeurige wijze, een aantal hoofdstukken uit het manuscript samengevoegd. Geen enkele maal nu treedt in het handschrift verwisselling van ‘auteur’ op binnen de grenzen van een hoofdstuk - met uitzondering uiteraard van hoofdstuk 38, blz. 236, waar Multatuli Stern en Droogstoppel hun congé geeft. De bewuste complicatie is dus uitsluitend het gevolg van de door Van Lennep aangebrachte indeling. Het spreekt vanzelf dat deze geleding aanleiding zou kunnen geven tot het trekken van verkeerde conclusies omtrent de structuur van Max Havelaar. Om verwijzing te vergemakkelijken heb ik de hoofdstukken in het handschrift genummerd, en daarbij ook de verdeling in fasen aangegeven. (Ter vergelijking volgt erachter de nummering zoals die voorkomt in de drukken.) | |||||
[pagina 36]
| |||||
[pagina 37]
| |||||
[pagina 38]
| |||||
II. Point of viewHet perspectief in de Droogstoppel-fasenWanneer we ons nu weer plaatsen op het standpunt van de lezer die het in het vorige hoofdstuk besproken voorwerk onder het oog heeft gehad en vervolgens begint aan het verhaal zelf, dan schijnt de eerste zin van het werk de oplossing te brengen van het probleem fictie-of-realiteit dat door de titel gesteld is: ‘Ik’ kan Max Havelaar zijn. Deze is blijkbaar makelaar in koffie, en de relatie met de ondertitel is dus duidelijk. Maar met de tweede zin is het probleem terug. ‘Ik’ is blijkbaar de verteller, de auteur van het geschrift, Multatuli dus, die zich aandient als ‘een man van zaken’, en die de vraag naar fictie - nu op te vatten als ‘verzinsel’ - en werkelijkheid aan de orde stelt. Intussen is deze veronderstelling, gegeven het citaat uit de Pène, tegelijkertijd weer heel onwaarschijnlijk. ‘Ik’ immers blijkt principeel de aard van romans - ‘of zulke dingen’ - te miskennen, door als volstrekt inadequate maatstaf te hanteren: het waarheidsgehalte van zakentransacties, terwijl de ‘echte’ auteur voor de eigen, en zelfs superieure aard van het kunstwerk blijkens de opdracht wèl gevoel heeft. Bovendien zou het onaannemelijk zijn dat de uiterst zakelijke ‘ik’ zich zou verschuilen achter een pseudoniem, waar hij begint met zijn adres te geven.Ga naar eind4 Klaarblijkelijk is dus ‘ik’ een romanfiguur, optredend in het werk Max Havelaar, zichzelf aandienend als de auteur van een geschrift dat geen roman ‘of andere valsche opgave’ is. Het is hiermee ook al duidelijk geworden dat Multatuli - gezien de opdracht - hier een tegenbeeld van zijn eigen opvattingen geschapen heeft. Deze figuur - die dus opnieuw Max Havelaar zou kunnen zijn - wordt (en hier wordt al duidelijk dat de zuiver immanente analyse van een werk ontoereikend isGa naar eind5) in de eerste alinea volgens een beproefd romantisch-humoristisch procédé gepresenteerd: hij is een type, de beroepsmaniakGa naar eind6, gekarakteriseerd door de vier-, als men wil vijfvoudige vermelding van de koffiemakelaardij (met de toevoegingen: zaken, vak, principaal en de concurrentie). En eveneens vijf maal stelt ‘ik’ in deze alinea zijn bedrijf tegenòver de roman (de appreciatie daarvan wordt nader verduidelijkt door ‘zulke dingen’, ‘op de mouw spelden’, ‘onwaarheden’ en ‘valsche opgaven’). Door de nadrukkelijke herhaling is ‘ik’ na deze ene alinea gekarakteriseerd als ‘the repetitious comic character ... his utterance reduced to the laconic squeak of a mechanical toy. ... Our laughter depends on our feeling that what [‘ik’] says is determined not by the stimulus that sets him talking, but by the hard moulds | |||||
[pagina 39]
| |||||
in his mind, moulds from which he can no more escape than the jack-in-the-box can alter his squeak.’Ga naar eind7 Intussen is uit ‘ik’-s uitlatingen nog niet duidelijk of naar zijn mening het onderhavige geschrift nu een roman ‘of sulk ding’ is - het ‘dan ook’ in regel 3 wijst daarop - dan wel dat het de waarheid - althans ‘ik’-s waarheid - geeft, aangezien ‘ik’ er wel voor oppast romans te schrijven, ‘of andere valsche opgaven’ te doen. (Deze onzekerheid wordt ook naderhand nog onderstreept, als Droogstoppel verklaart hoe hij er toe gekomen is om een boek te schrijven ‘dat naar een' roman gelijkt.’ (blz. 35)Ga naar eind8) Uit de eerste alinea is dus duidelijk geworden dat de lezer te doen heeft met een humoristisch werk, dat, zoals in mijn Inleiding is uiteengezet, voor een adequate apperceptie confrontatie-tijdens-de-lectuur met het normsysteem van de lezer vooronderstelt. De bewuste alinea immers, ‘werkt’ weer niet op de juiste wijze wanneer de appreciate voor ‘zaken’ en ‘roman’, voor ‘waarheid’ en ‘valsche opgaven’, die ‘ik’ ten beste geeft, voetstoots wordt aanvaard. Ook hier is sprake van een situatie die als totaliteit een ironisch karakter draagt, d.w.z. niet degene die de meningen verkondigt, ironiseert; hij zèlf wòrdt geïroniseerd. De resulterende ironie functioneert achter de rug van ‘ik’ om.Ga naar eind9 Dit heeft tot gevolg dat ook de ‘lieve lezer’ (regel 4) allerminst identiek is met de feitelijke lezer. Immers, ‘ik’ veronderstelt uiteraard een gelijkgezinde ‘gij, lezer’, en ook hier is dus sprake van een ‘in commissie’ geïroniseerde lezerfiguur als aspect van het verhaal. Maar wie Max Havelaar analyseert, weet dat de zaak met deze vrij eenvoudige voorstelling van zaken weer niet afgedaan is: Alle verhoudingen zullen nòg een keer omdraaien wanneer uiteindelijk definitief blijkt dat het geschrift als totaliteit géén gefingeerd verhaal is, dat de erin beschreven gebeurtenissen, in grote lijnen althans, in feite hebben plaats gevonden, en dat het knipoogje van verstandhouding achter-de-rug-van-Droogstoppel-om van de kant van de schrijver misleidend is geweest: ‘Ik’ is een ironisch gepresenteerde romanfiguur, maar de via hem aangeboden geschiedenis is géén fictie.Ga naar eind10 De ‘Slijmeringen en Droogstoppels’Ga naar eind11 zijn realiteiten, en ‘ik’ hééft geen ‘valsche opgaven’ gedaan. De ironie is geïroniseerd: ook Multatuli zelf heeft geen roman in de betekenis van ‘verzinsel’ geschreven. Het protest van ‘ik’ tegen de onwaarachtigheid van romans is tot op zekere hoogte Multatuli's protest geworden. Men zou het zó kunnen stellen: op het ogenblik dat Droogstoppel aan het slot van het werk in koffie stikt, herrijst hij op de eerste bladzijde omdat zijn ‘waarheid’ tòch waarheid blijkt te bevatten, en heel wat meer dan de lezer van de bewuste alinea kon vermoeden. | |||||
[pagina 40]
| |||||
En nog een andere consequentie vloeit uit het bovenstaande voort: daar waar de meest dramatische breuk in het werk optreedt (op blz. 236), wordt terzelfdertijd de eenheid ervan bevestigd; de waarde van het begin verschuift op verrassende wijze in het slot, en de cirkel wordt gesloten. Intussen is de lezer van het in de laatste alinea's betoogde nog onkundig; hij kan er dus nog geen rekening mee houden. In de beste traditie van het maniakale type beroemt ‘ik’ zich op zijn levenservaring die uitsluitend beurservaring is - de reeks zinnen in de tweede alinea zal in het vervolg van het verhaal een eminent gedeelte van de Droogstoppeliaanse ‘squeaks’ blijken te vormen: beursbezoek, ondervinding, vallende huizen, en - het geliefde motiefl - de opvoeding.Ga naar eind12 De ongerijmdheid van de redenering, logisch zowel als ethisch gesproken, is alweer een specifiek ‘cultus’-elementGa naar eind13 en kenmerkt ‘ik’ eens te meer als humoristisch type. De functie van de voortdurende herhaling van de ‘squeaks’ is het telkens weer actualiseren van het ironisch katakter van de ik-figuur als zodanig. De lezer wordt zich daardoor steeds opnieuw bewust van de bijzondere waarde die hij aan ‘ik’-s uitspraken dient te hechten. De derde alinea onthult dat de ironisch gepresenteerde ‘ik’ Batavus heet, en dus dat hij niet Max Havelaar kan zijn. Daarmee is de toepasselijkheid van de titel weer ten dele in de lucht komen te hangen, al blijft nu de suggestie bestaan dat de ondertitel op zichzelf ironisch functioneert. De naam Batavus is geen gebruikelijke voornaam, maar voor de Nederlander van 1860 riep hij wel degelijk associaties op: ‘Bataafs’ was een gangbare ‘dichterlijke’ betiteling voor Hollands. Men kende Willem Bilderdijks ‘Bataven, kent uw spraak en heel heur overvloed!’Ga naar eind14 Het is dus duidelijk dat in Batavus, deze plechtstatig gelatiniseerde vorm, de deftige Nederlander spottend ten tonele wordt gevoerd.Ga naar eind15 In het tweede hoofdstuk, op blz. 10, krijgt Batavus - door toedoen van Sjaalman zoals Brandt Corstius heeft opgemerktGa naar eind16 - zijn evenzeer ‘sprekende’ achternaam: Droogstoppel.Ga naar eind17 En daarmee is de afstand die de auteur tot de ik-figuur heeft, volkomen geëxpliciteerd.Ga naar eind18 De plaats van het vertellende ‘ik’ Zo iets, dan bewijst de Droogstoppel-ik-figuur dat de theorie van Käte Hamburger omtrent de ik-roman onhoudbaar is. Zij stelt nl. het ik-verhaal, samen met de lyriek, als ‘existentiële’ vormen tegenover de hij-epiek en het drama als fictie-vormen.Ga naar eind19 Maar ook de beschouwingen van andere theoretici dragen weinig bij tot een beter inzicht in een situatie als de onderhavige. De oorzaak daarvan fotmuleert Franz Stanzel: | |||||
[pagina 41]
| |||||
Der romantische Roman mit seinem spielerischen Drang, die verschiedenen Wirklichkeitsbereiche zu vertauschen oder zu vermengen, stellt einen Sonderfall dar, der in mancher Hinsicht die Eigengesetzlichkeit der typischen Romanformen erst deutlich werden lāsst. Eigentlich ist dieses illusionsverwirrende Spiel mit der Erzählsituation schon vor dem romantischen Roman anzutreffen. Zumindest finden sich bereits im Don Quixote deutliche Ansätze dazu. Die streng durchgeführten Formen des Romans haben von daher nicht selten fruchtbare Impulse zur Erweiterung ihrer Darstellungsrequisiten erhalten.Ga naar eind20 Maar Stanzel laat het bij deze opmerking; hij onderzoekt de gecompliceerde situatie niet nader. En Wolfgang Kayser brengt ons al evenmin veel verder met zijn ‘metafysisch’ geformuleerde oplossing: Der Erzähler des Romans - das ist nicht der Autor, das ist aber auch nicht die gedichtete Gestalt, die uns oft so vertraut entgegentritt. Hinter dieser Maske steht der Roman, der sich selber erzählt, steht der Geist dieses Romans, der allwissende, überall gegenwärtige und schaffende Geist dieser Welt.Ga naar eind21 Lämmert stèlt de zaak althans duidelijk. Sprekend over de ‘Ich-Erzählung, in der das Ich zugleich handelnde Person ist’, en over de hier later te behandelen ‘Er-Erzählung, in der partienweise ein fingierter Erzähler auftritt’, constateert hij: Diese Zwischenformen sind in der Tat, durch die View-point-Theorien bisher nicht hinreichend bewāltigt, was nicht zuletzt mit dem normativen Anspruch auf Einheit des psychologischen Standorts in der ganzen Erzählung zurückzuführen ist. [sic] | |||||
[pagina 42]
| |||||
Terecht trekt Lämmert de conclusies: 1. dat de vermenging van gezichtspunten van de verteller niet afhankelijk is van eventuele verschuiving van het psychologisch gezichtspunt van de ene persoon naar de andere, en 2. dat het psychologisch gezichtspunt weliswaar bepaalt of de geheime zieleroerselen van de personages al of niet rechtstreeks bekend worden, en of de wereld om hen heen als ‘erlebte’ of ‘an sich seiende’ werkelijkheid wordt gepresenteerd, doch dat voor de structurering van fabel en gebeurtenissen het standpunt van de verteller van beslissende betekenis is.Ga naar eind23 Nog één terloopse opmerking van Norman Friedman kan ons iets verder helpen: ‘a naïve protagonist may, of course, be used for an ironic effect.’Ga naar eind24 Hoe is nu in ons geval de situatie? Er is een schrijver - de schepper van dit werk - wiens opvattingen over enkele essentiële zaken rechtstreeks of indirect bekend zijn geworden uit het voorwerk, die ironisch een ik-figuur - het type van de zakenmaniak, en blijkens de naamgeving de caricatuur van de deftige, fantasieloze Hollander - presenteert als verteller.Ga naar eind25 Deze ‘ik’ gaat nu functioneren als origo-met-dubbele-bodemGa naar eind26 voor de lezer, die, als gezegd, automatisch dus ook afstand houdt van de lezer-figuur in het verhaal. Lämmert heeft gelijk: voortdurend treft de lezer de ‘Wechsel von Handlungsund Erzählergegenwart’Ga naar eind27: de beschouwing over geloof en waarheid en over de leugen in de opvoeding die in de derde alinea aanvangt en wordt gepresenteerd als Batavus’ opvatting van ‘nu’, is doorspekt met diens vroegere ervaringenGa naar eind28, en deze telkens optredende ‘Erzähldistanz’Ga naar eind29 onthult ... geen perspectief. De vroegere ervaringen en reacties van Droogstoppel bevestigen het type-karakter van de figuur, die niet voor verandering vatbaar is. Sjaalman en Stern via Droogstoppel Door het oog van Droogstoppel wordt aan de lezer nu éérst Sjaalman gepresenteerd. (Het sprekende ‘pseudoniem’ is van Droogstoppel afkomstig. Vanzelfsprekend bestaat voor deze materialistische geest iemands persoonlijkheid uit de mate van diens welstand. Droogstoppel ‘maakt’ dus Sjaalman, zoals hij zelf ten overstaan van Sjaalman tot ‘Droogstoppel’ is geworden.) Achtereenvolgens krijgt de lezer te zien: Sjaalman-‘nu’, Sjaalman-als-dertienjarige,Ga naar eind30 in hoofdstuk 3 gevolgd door een van zeer nadrukkelijk auctoriaalGa naar eind31 commentaar voorziene eigen introductie per brief, dan één per vers (uit 1843 - uit andere reeds verstrekte gegevens is dan al bekend dat dit ongeveer zeventien jaar geleden is, en dus geeft het een perspectief op de toenmalige Sjaalman), via de titellijst van ‘het pak’ (met commentaar van Droogstoppel), via Gaafzuiger-Droogstoppel (de ook al weer sprekende naam van de boekhandelaar geeft de lezer een indicatie voor de wijze waarop hij diens oordeel | |||||
[pagina 43]
| |||||
dient te interpreteren); daarna krijgt men Sjaalmans milieu te zien, door Droogstoppel geschetst, ten slotte nog gevolgd door de, eveneens via Droogstoppel aangeboden, visie van de ex-resident uit Driebergen.Ga naar eind32 Overwegend heeft de lezer dus met dubbele bril moeteri lezen en appreciëren, daarbij nadrukkelijk geholpen door de auteur, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om Droogstoppel zichzelf telkens opnieuw te laten karakteriseren - door zijn overwegingen, in hoge mate door middel van zijn ‘squeaks’, en ook door de telkens opnieuw bewust gemaakte afstand tussen de (lieve) lezer-als-romanfiguur en het eigen normbesef van de reële lezer.Ga naar eind33 Daarnaast staan dus de onafhankelijk van het ‘ik’-medium gegeven, rechtstreekse Sjaalman-presentatie in de brief, in het vers en het pak, en het, vanzelfsprekend weer zwaar met Droogstoppel-commentaar belaste, scenisch-gepresenteerdeGa naar eind34 gesprekje met ‘jufvrouw Sjaalman’ tijdens het bezoek. Brief (in het algemeen: geschrift) en gesprek zijn de middelen bij uitstek om zonder verschuiving van gezichtspunt toch andere visies en waardesystemen in een verhaal te introduceren. De tweede belangrijke figuur die door Droogstoppel wordt voorgesteld, is de jonge Stern. Ook hij levert een tegenmelodie tot zijn zakenmentor. Het is merkwaardig dat auteurs over Max Havelaar bij het kenschetsen van Stern de door Droogstoppel gegeven karakteristiek: ‘ik geloof dat hij “schwärmt”’, plotseling volledig aanvaarden.Ga naar eind35 (Men dient Stern uiteraard in het geheel niet te benaderen als een op zichzelf bestaand mens, of, iets voorzichtiger geformuleerd: als te isoleren figuur. Hij bestaat in beginsel in functie van het spanningsveld: ironiserende auteur - ‘ik’-Droogstoppel - Sjaalman - Stern - ‘ik’-verteller - lezer.) De introductie is overigens summier: volgens Frits is hij ‘zoo'n knappe jongen’, hij maakt ‘zulke snelle vorderingen in het hollandsch’, vertaalt Duitse verzen van Sjaalman in het Nederlands, heeft ‘eene tint van letterkunde over zich’, en wil stern hebben in de uitvoering van het werk.Ga naar eind36 Vervolgens wordt hij met eigen woorden gepresenteerd: ‘Hij zeide dat “als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen magt ter wereld hem beletten kon, de toonen aanteslaan die met zulk een gevoel overeenstemmen; en dat hij liever zweeg, dan zijne woorden te zien omklemd door de ontëerende kluisters der alledaagsheid.”’Ga naar eind37 Voor de lezer resonneert hier herkenbaar de terminologie van de opdracht aan E.H.v.W., die niet minder hooggestemd is. Er is dus geen enkele reden om Stern ‘gedeïroniseerd’ te karakteriseren als Schwärmer. Brandt Corstius stelt, dat punt ii van het contract (inhoudende dat een riem papier, een gros pennen en een kruikje inkt aan Sjaalman ter beschikking | |||||
[pagina 44]
| |||||
worden gesteld - ‘hierop drong Stern zeer aan’), gecombineerd met de slotalinea van hoofdstuk 5, en dus van de eetste fase (Sjaalman heeft Stern gesproken buiten aanwezigheid van Droogstoppel. - blz. 38), de suggestie wekt: ‘Zou misschien ... [Sjaalman er de hand in hebben]?’Ga naar eind38 Aanwijzingen, zelfs sterkere, in dezelfde richting worden ook nog verschaft door Droogstoppels mededeling dat Stern Sjaalman nodig had om hem te helpen bij het uitzoeken en rangschikken van de bouwstoffen! En ook door de opmerking dat Stern de dag na het sluiten van het contract zijn eerste hoofdstuk gereed had, hetgeen niet anders dan bovenmenselijk snel genoemd kan worden.Ga naar eind39 Voorshands is naar ik hoop duidelijk geworden dat hier in de tegenstelling tussen Droogstoppel enerzijds en Stern en Sjaalman anderzijds binnen het kader van de impliciete ironisering van de ik-figuur een contrapuntische relatie is geschapen, die haar artistiek effect ontleent aan de tussen hen bestaande tegenstellingen en overeenkomsten. De beschouwing van afzonderlijke figuren, losgemaakt uit deze context, is dus weinig vruchtbaar en zinvol. Temporeel perspectief De hele wereld die de lezer van de Droogstoppelfasen gepresenteerd krijgt, is, als gezegd, de ‘erlebte Welt’-met-dubbele-bodem van Droogstoppel, waarnaast Sjaalman op enkele plaatsen zijn ‘erlebte Welt’ geeft in brief, vers en pak, en Stern op één ogenblik de zijne (‘als de borst hem gloeide...’ - blz. 34). Een ‘seiende Welt’, een objectieve presentatie, vindt men uiteraard niet in een ik-verhaal. Lämmert is blijkens zijn op blz. 41 aangehaalde uitspraak van oordeel dat voor de structurering van fabel en gebeurtenissen het standpunt-in-de-tijd van de verteller ten opzichte van de door hem verhaalde voorvallen van beslissende betekenis is. Inderdaad blijkt alweer de tegenstelling tussen het ‘nu’ van Droogstoppel in zijn historie en het ‘nu’ van Stern, ten opzichte van zijn verhaal een belangrijke rol te spelen in de compositie: Droogstoppel schrijft met-de-historie-mee: ‘Voor eenigen tijd’ heeft hij Sjaalman ontmoet (blz. 9), op een ogenblik dat het dragen van een winterjas voor de hand lag (blz. 10), in de late herfst (blz. 15). Twee dagen later krijgt hij het pak van Sjaalman (blz. 14), en ‘de vorige week’ heeft Frits eruit gereciteerd (blz. 16). Kort daarna is Stern gekomen (blz. 22). ‘Een paar dagen daarna’ zijn Stern en Frits naar een boekverkoping geweest (blz. 31). ‘Voor een paar dagen’ zat Droogstoppel nog vreselijk in de brand met zijn boek (blz. 33); het contract wordt gesloten, en ‘den volgenden dag’ had Stern het eerste hoofdstuk af (blz, 34). ‘Nu volgt de eerste week van Stern’ (blz. 38).Ga naar eind40 Van dit stuk blijkt de inhoud al aan Droogstoppel bekend, maar achteraf zal het Stern-fragment al drie | |||||
[pagina 45]
| |||||
‘weken’ lang blijken (blz. 97: ‘Met de laatste tien hoofdstukken heeft hij [Stern] ons drie kransavonden bezig gehouden...’). Het ‘nu’ van Droogstoppel is gedurende het schrijven van de bladzijden 3-38 een paar weken verschoven, maar wat er verder te gebeuren staat, weet hij uiteraard niet.Ga naar eind41 Als Droogstoppel weer aan het woord komt (blz. 97), blijken uit Sjaalmans pak dan ook onverwachte en onaangename zaken te zijn gekomen (het is ‘een waar trojaansch paard’), en van wat Stern gaat doen, heeft Batavus nog geen voorstelling (blz. 97/98). Stern zelf weet blijkbaar al wel ‘... dat ten slotte de zaak zal neêrkomen op koffij, koffij en niets dan koffij.’ (blz. 98). Deze voorspelling functioneert alleen ten volle voor de lezer die het werk al kent en weet op welke wijze zij - dubbele ironie: niet door toedoen van Stern - ten aanzien van de koffiemakelaar in vervulling zal gaan. Ook in de latere fasen functioneert telkens de omstandigheid dat Droogstoppel onaangenaam verrast wordt door het vervolg van Sterns verhaal. Even belangrijk echter is het feit dat Droogstoppels ‘nu’ in het laatst van 1859 en het begin van 1860 ligtGa naar eind41a, zodat gebeurtenissen uit zijn en Sjaalmans verleden in allerminst chronologische volgorde op een compositorisch effectief moment kunnen worden ingevoegd. De geschiedenis van de Griek bijvoorbeeld functioneert nu geheel anders dan zij gedaan zou hebben in een chronologisch geordend werk. Op deze kwestie kom ik nader tetug in hoofdstuk vi. | |||||
Het perspectief in de Stern-fasenSterns ‘ik’ In de tweede fase treedt dus Stern op als ‘auteur’. Het is echter onmiddellijk duidelijk dat de lezer hier geen ik-verhaal voorgezet krijgt. De nu optredende ‘ik’ is een verteller die een historie verhaalt waarin hijzelf geen rol vervult. Wèl levert hij telkens nadrukkelijk commentaar en geeft hij toelichtingen aan de ‘lezer’. (Ook hier vervult de ‘lezer’ weer een functie in het verhaal, evenwel een geheel andere dan de ‘lezer’ uit de Droogstoppel-fasen.Ga naar eind42) We hebben volgens de typologie van Stanzel in dit geval te maken met een ‘auctoriale roman’Ga naar eind43: Im Gegensatz zum Ich-Erzähler steht der typische auktoriale Erzähler ausserhalb des Seinsbereiches der dargestellten Wirklichkeit. Die Verstellung oder Verkleidung des auktorialen Erzählers als Herausgeber einer Handschrift, als Berichterstatter und Chronist eines ihm angeblich von einem Augenzeugen oder Beteiligten am Geschehen Mitgeteilten usw. schlägt zwar äusserlich eine | |||||
[pagina 46]
| |||||
Brücke vom auktorialen Bereich zur dargestellten Wirklichkeit, doch nähern sich diese beiden Bereiche in der Regel nie so weit, dass die Handlung, die in der dargestellten Wirklichkeit abläuft, auf den auktorialen Bereich übergreifen könnte.Ga naar eind44 Er is herhaaldelijk geredetwist over de vraag of de ‘Stern-roman’ niet een paar evidente fouten vertoont, en wel op de plaatsen waar het auctoriale medium (‘ik’) over zijn Indische ervaringen spreekt: ‘Dikwijls als ik dien weg langs ging...’ (blz. 39), waar met ‘dien weg’ de verbinding Pandeglang-Lebak bedoeld wordt, en: ‘Ik ... moet bekennen, dat ik, vooral in de Molukken vele liplappen heb leeren kennen...’ (blz. 71/72). Stuiveling bijvoorbeeld zegt van deze plaatsen: ‘de metamorphose tot Stern is kennelijk achterwege gebleven: Dekker zelf is aan het woord.’Ga naar eind45 De rest van het ‘Stern-verhaal’ laat, zo betoogt hij, ‘een dubbele opvatting toe’, en naar aanleiding van een andere plaats spreekt hij over ‘de bewustheid waarmee Multatuli optreedt als de jonge Duitser.’Ga naar eind46 Dit is een benadering die het verhaal-karakter van Max Havelaar voortdurend ontkent en de juiste appreciatie ervan ten zeerste belemmert.Ga naar eind47 Brandt Corstius werkt, zoals we gezien hebben, met de door de tekst zelf gewekte suggestie dat Stern slechts stroman voor Sjaalman zou zijn.Ga naar eind48 Dit is evenwel niet meer dan een suggestie, zoals Brandt Corstius zelf onderstreept. Er zijn vele plaatsen waar een identificatie van de verteller met Sjaalman uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk is. We zullen dit nog nader zien. Intussen is Stuivelings opmerking dat er, afgezien van de twee aangehaalde plaatsen op zijn minst een dubbele interpretatie mogelijk is, onhoudbaar. Het is wel overbodig bewijsplaatsen aan te halen voor de stelling dat het vertellende ‘ik’ zich aandient als iemand die in Indië buitengewoon goed thuis is - telkens geeft hij de Europeaan voorlichting over de daar bestaande toestanden en situaties, om nog maar niet te spreken van de plaatsen waar ‘ik’ de ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur instrueert omtrent de wijze waarop zij zich dienen te gedragen (blz. 46 en 51).Ga naar eind49 De oplossing van deze kwestie is bijzonder eenvoudig. Al in 1910 heeft Käte Friedemann in haar veelszins voortreffelijke studie Die Rolle des Erzählers in der Epik met alle gewenste duidelijkheid aangetoond dat men er verkeerd aan doet het vertellende ‘ik’ te identificeren met de auteur, ‘dass mit diesem “Erzähler schlechthin” nicht ein bestimmter Schriftsteller gemeint ist, sondern dass durch ihn nur die erkenntnistheoretische Tatsache der Wahrnehmung der Welt durch ein betrachtendes Medium versinnbildlicht wird.’Ga naar eind50 | |||||
[pagina 47]
| |||||
Welnu, evenmin mag men de verteller in de Stern-geschiedenis identificeren met de ‘auteur’ Stern zelf, en dus verlangen dat de ervaringen van Stern coïncideren met die van ‘ik’. Stern wordt de lezer gepresenteerd als de schrijver van een geschiedenis die zich afspeelt in Indië en waarvan Max Havelaar de centrale figuur is. Zoals dat gebruikelijk is in de negentiehde-eeuwse roman, wordt de lezer meegedeeld dat de auteur de beschikking heeft over als ‘authentiek’ aangeprezen bronnen, die hij bewerkt. Deze schrijver, Stern, laat in zijn verhaal een auctoriaal medium - een buiten de historie als zodanig staande ik-figuur - optreden, dat Indië en de daar heersende toestanden door en door kent.Ga naar eind51 Alles volmaakt in overeenstemming met de toenmaals geldende romanconventies.Ga naar eind52 Het enige opmerkelijke element wordt gevormd door het feit dat deze auteur zèlf al een romanfiguur is, omstandig als zodanig aangediend. Het zal tot de twintigste eeuw duren voordat men dergelijke romanstructuren betrekkelijk normaal gaat vinden (André Gide: Les faux-monnayeurs, Aldous Huxley: Point Counter Point). Ook hier worden door Multatuli weer gangbare literaire conventies geïroniseerd, hetgeen, zoals blijken zal, functioneel is voor het spel met de authenticiteit, dat een van de structuurmomenten bij uitstek vormt van Max Havelaar.Ga naar eind53 De figuur van de ‘lezer’ Ook dit auctoriale medium kent, als gezegd, een ‘lezer’ als figuur in zijn fictiewereld. Het spreekt vanzelf dat hier evenmin identificatie optreedt als t.a.v. de Droogstoppel-‘lezer’: de ‘reële lezer’ is niet gelijk aan de in het verhaal toegesproken figuur.Ga naar eind54 De ‘toegesproken lezer’ is een compositie-aspect van het verhaal, de ‘reële lezer’ is de gelovend-niet-gelovende ‘speler’ die wij op blz. 30/31 hebben ontmoet. Het is een merkwaardig verschijnsel dat de literatuurtheorie zich met dat compositie-aspect nog ternauwernood heeft bezig gehouden.Ga naar eind55 Alleen Dorothea Schäfer, leerlinge van Wolfgang Kayser, ziet de ‘Leserrolle’ nader onder het oog in Der Leserkontakt in den Erzählungen Hugo v. HofmannsthalsGa naar eind56: ‘jenes “unkörperliche, fiktive Geschöpf” ... das der Erzähler in der persönlichen Anrede beim Aufbau seiner Welt mitschafft und ihm darin eine bestimmte Rolle zuweist.’Ga naar eind57 Zij bespreekt summier de ‘explizite Leserrolle’: ‘Der Leser findet hier seine eigene Rolle innerhalb der Geschichte also immer festumrissen vor und braucht nur in sie hineinzuschlüpfen’; de reële lezer ‘[muss] auf dieses Spiel mit der ihm zugewiesenen Rolle eingehen ...’Ga naar eind58 Mej. Schäfer is er zich echter wel van bewust dat de zaak in feite dikwijls veel ingewikkelder ligt dan hij hier gesteld is. Zo karakteriseert zij de lezerfiguur in Tristram Shandy als volgt: ‘Der Leser ist ein wehrloses Geschöpf, völlig dem Mutwillen des Erzählers ausgeliefert’, en elders merkt zij op: ‘Auf verschiedenen | |||||
[pagina 48]
| |||||
Ebenen ist der Leser in allen Erzählformen einbezogen, in denen der Erzähler mehrere Rollen gegenüber dem Geschehen annimmt, so in der Rahmenerzählung und der Herausgeberfiktion.’Ga naar eind59 Zelfs wijst zij erop dat er in Brentano's Godwi drie vertellerrollen te onderscheiden vallen, en in overeenstemming daarmee ook drie lezerrollen.Ga naar eind60 Zij gaat daar echter niet diep op in. De beide lezerfiguren in Max Havelaar noodzaken mij de kwestie nader onder het oog te zien. Men kan stellen, met Dorothea Schäfer, dat de ‘lieve lezer’ in de negentiende-eeuwse roman gewoonlijk als functie heeft de reële lezer te brengen tot de door de auteur gewenste houding ten aanzien van gebeurtenissen en figuren in het werk. De verlangde sympathieën en antipathieën, de evaluaties in het algemeen, zijn daarin als het ware ‘voorgevormd’ aanwezig.Ga naar eind61 De lezer van 1860 zal dan ook niet geschokt, of zelfs maar getroffen zijn geweest, toen hij zijn rol vond klaar liggen in de tweede zin van Max Havelaar. Maar het feit dat de ik-figuur die hier aan het woord komt, van het eerste ogenblik af uitdrukkelijk ironisch is gepresenteerd, zal hem op zijn hoede hebben doen zijn. Eén bladzijde verder begint het spel al: de ‘lezer’ wordt in het geweer geroepen tegen gedichten door middel van een ongerijmde conclusie: ‘Of denkt ge dat mijn huishouden iets minder wel geregeld is dan het wezen zou, als ik voor zeventien jaar mijn meisje in verzen gezegd had dat ik haar trouwen wilde?’ (let wel: niet: dat ik van haar hield), en aan het eind van het eerste hoofdstuk wordt de ‘lezer’ bezworen toch overtuigd te zijn van Droogstoppels ‘onkreukbare liefde tot de waarheid’, zulks naar aanleiding van een betoog door de zakenmaniak dat zeer nadrukkelijk is geïroniseerd. Hoe het met die waarheidsliefde precies gesteld is, blijkt ten overvloede uit de brief aan Ludwig Stern en het daarop geleverde commentaar: ‘Dat is alles de zuivere waarheid, lezer.’Ga naar eind62 Op een aantal punten is dus de ‘lezer’ als begrijpende en meevoelende figuur gecreëerd, in een context die het de reële lezer onmogelijk maakt zich ermee te identificeren, de schijnbaar van hem gevraagde rol in feite te gaan spelen. Het onmiddellijke gevolg daarvan is dus het tegendeel, desolidarisatie: de lezer weígert zich te laten betrekken in de samenzwering die Droogstoppel met hem op touw wil zetten. En als Batavus na het citeren van zijn brief aan Ludwig Stern zegt: ‘Gij begrijpt dat de oude Stern niet goedschiks bij Busselinck & Waterman kan overgaan, als de jonge bij ons aan't kantoor is’Ga naar eind63, heeft de werkelijke lezer intussen al een heleboel meer begrepen. Helemaal ongenuanceerd is de rol van Droogstoppels ‘lezer’ niet; d.w.z. niet èlke keer dat ‘gij, lezer’ wordt toegesproken, geschiedt dat in een apert desoli- | |||||
[pagina 49]
| |||||
dariserende context, maar zeer overwegend is dat wel het geval. De ‘auteur’ spreekt de ‘lezer’ voortdurend ernstig en vermanend toe, stort zijn hart bij hem uit (blz. 98, 183, 213), doet een beroep op zijn begrip en inzicht (prachtig b.v. op blz. 179: ‘De lezer gevoelt wat ik weêr heb uitgestaan bij het aanhooren der laatste hoofdstukken’ - en dat vlak na de snijdend-sarcastische aankondiging van het Saïdjahverhaal, waarin de dáár gebruikte ‘lezer’ gehoond is om zijn verondersteld gebrek aan menselijk mededogen). De lezerrol in de Droogstoppel-fasen is dus, in overeenstemming met de reeds bij herhaling gesignaleerde structuuraspecten, een ironisch gehanteerde conventie, die precies het tegendeel teweeg brengt van wat hij in de negentiende-eeuwse roman geacht wordt te doen. Ook het Stern-verhaal kent, als gezegd, een lezerrol. Na nog geen twee bladzijden wordt de ‘lezer’ verteld dat het niet ‘ik’s bedoeling is hem lang bezig te houden met divagaties - en prompt volgt er een uitweiding van een bladzijde over torenbouw, onderbroken door de uitroep: ‘Lezer, er zijn geen torens.’Ga naar eind64 M.a.w., van het eerste moment af is déze ‘lezer’ een spelfiguur: een creatie waarmee gespeeld wordt, en van wiens reële ‘pendant’ wordt verwacht dat hij bereid is mee te spelen. Evenals op de hier aangehaalde plaats, komt de spel-‘lezer’ ook elders, en herhaaldelijk, voor in passages waar ‘ik’ spreekt over de compositie en presentatievorm van zijn verhaal. De functie daarvan is duidelijk: telkens weer wordt de reële lezer bewust gemaakt dat de vorm waarin ‘ik’ zijn verhaal presenteert, spel is, ‘fictie’, gekozen met het oog op het effect: Als ik dus wil worden gehoord, - en vooral verstaanl - moet ik anders schrijven dan hij [Havelaar]. Maar hoe dan? Te sterker spreekt immers daardoor, omgekeerd, de ernst, de realiteit van de verhaalde gebeurtenissen, de beschreven toestanden als zodanig. Het belang van de kunstgreep wordt duidelijk gedemonstreerd door de omstandigheid dat de ‘Stern-lezer’ ten minste twintig maal in deze situatie optreedt.Ga naar eind66 De eerstvolgende keer dat de ‘lezer’, na de toren-divagatie, met name opnieuw voorkomt, is het om een schokwerking goed tot haar recht te laten komen: ‘Hongersnood ....? Op het rijke, vruchtbare Java, hongersnood? Ja, lezer ...’, en even verder: ‘Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt gij denken van iemand die zulke zaken kon neêrschrijven zonder bitterheid?’Ga naar eind67 | |||||
[pagina 50]
| |||||
Het is duidelijk dat hier inderdaad sprake is van een geprefigureerde rol. De bedoeling is dat de ‘echte’ lezer zich de schandelijke toestand goed voor ogen stelt en haar op dezelfde wijze evalueert als ‘ik’: zich solidariseert met diens bitterheid. Zo wordt ook vervolgens de ‘lezer’ betrokken bij de introductie van Slijmering en Tine, zodat men min of meer geprest wordt zich nauw betrokken te voelen bij de oordelen (voor de reële lezer voorshands vôóroordelen) die ‘ik’ uitspreekt over de resident en mevrouw Havelaar.Ga naar eind68 Het uitdrukkelijk beroep op 's lezers sympathie of antipathie is in deze passages dus terdege serieus: het is een vrij drastisch middel om de evaluatie van handeling en personen in de gewenste banen te leiden.Ga naar eind69 Het spreekt welhaast vanzelf dat in de Stern-historie ten slotte ook een aantal passages voorkomt waar ‘ik’ de middelen van ironie en sarcasme hanteert om de lezer in het geweer te krijgen. Zo op blz. 96/97, waar het weer over de compositie en de wijze van presentatie gaat, en waar de lezer om zijn verondersteld gebrek aan medegevoel wordt uitgemaakt voor ‘barbaar ... ondier, tijger, Europeaan, lezerl’ met tot slot de fraaie opmerking: ‘De lezer begrijpt dat ik hier niet spreek van mijn boek.’Ga naar eind70 De expliciete lezerrol in het Stern-verhaal heeft dus twee functies:
De Droogstoppel-‘lezer’ wordt schijnbaar parallel aan b., in wezen precies tegengesteld gehanteerd, nl. als middel tot desolidarisatie t.a.v. de dáár door Batavus gegeven evaluaties. Hij vormt dus een fraai contrapunt van het gezichtspunt der compositie beschouwd, terwijl het uiteindelijk effect van deze toepassing dat van de Stern-‘lezer’ nu juist weer onderstreept, gegeven het feit dat Droogstoppel principieel geïroniseerd is, terwijl Sterns ‘ik’ een betrouwbaar auctoriaal medium blijkt te vormen, zodat desolidarisatie t.a.v. Droogstoppel hetzelfde is als solidarisatie met Stern. Multatuli's spel met de mogelijkheden van de expliciete lezerrol is opnieuw een bewijs van zijn meesterschap. De hier gegeven uiteenzetting maakt wel duidelijk dat de studie van Dorothea Schäfer niet meer is dan een eerste aanzet, en dat de lezerrol in de auctoriale roman een gedetailleerd onderzoek ten volle waard is.Ga naar eind71 Oppositie der beide ‘ik’-figuren Het standpunt van het vertellende ‘ik’ in de | |||||
[pagina 51]
| |||||
Stern-fasen is - alweer in tegenstelling tot Droogstoppel - kennelijk ‘par derrière’Ga naar eind72: de verteller geeft zijn verhaal van de gebeurtenissen nadat zij hun afsluiting hebben gevonden. Talrijke malen geeft ‘ik’ een duidelijke aanwijzing dat hij weet hoe de geschiedenis zal aflopen. Heel sterk bijvoorbeeld op blz. 80: ‘Wij zullen zien hoe het eenvoudige ... Lebak, Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zijn hart te zamen genomen’, maar dit voorbeeld is er slechts een uit vele.Ga naar eind73 (Intussen speelt ‘ik’ ook in dit opzicht met zijn lezer, zoals b.v. blijkt uit de opmerking op blz. 108: ‘omdat het [hoofdstuk] ... Havelaar beter doet kennen, en hij schijnt toch de held van de historie te zijn.’Ga naar eind74) Hoezeer de doorbreking van de fictie-van-het-ogenblik juist de authenticiteitssuggestie ondersteunt, zal in het vervolg van mijn studie blijken. ‘Durch denselben Akt, durch den der Dichter die Distanz zum Erzählten vergrössert, verringert er die Distanz zum erzählenden Ich.’Ga naar eind75 Dat de oppositie tussen de ‘vision-avec’ van Droogstoppel en de ‘vision-par-derrière’ van de ‘ik’ uit de Stern-fasen belangrijke gevolgen heeft voor de structuur van het werk, behoeft wel nauwelijks betoog. Droogstoppel wordt daardoor immers in hoge mate speelbal van Stern.Ga naar eind76 De biografie-fictie Uiteraard is er ook een nadrukkelijke tegenstelling tussen het psychologisch perspectief in de Droogstoppel- en dat in de Stern-fasen. In het bijzonder in de auctoriale roman bestaat in dit opzicht van oudsher een grote vrijheid. De alwetende verteller, die de zieleroerselen van al zijn figuren rechtstreeks presenteert: ‘zij voelde zich ...’, ‘hij dacht ...’, ‘zij vreesde ...’ etc., is in de 19e-eeuwse roman een normale verschijning: Zahlreiche Autoren machen in ihren auktorialen Romanen vom freien Standpunktwechsel und von der Verlagerung der Perspektive und des Beobachtungskreises reichlich Gebrauch, wobei sie vielleicht manchmal etwas zu unbekümmert verfahren und sich auf diese Weise die Kritik der Gegenseite, die für die strenge Einhaltung des Standpunktes eintritt, zuziehen.Ga naar eind77 De consequente beperking van het psychologische point-of-view vindt men voor het eerst in het werk van Henry James; vooral in The Ambassadors is deze techniek toegespitst: de lezer ziet daar vrijwel voortdurend door de ogen van Strether. De uiterste consequentie vindt men in James Joyces A Portrait of the Artist as a Young Man. Dáár ‘the diffuseness of real life is controlled and ordered by being presented from a single point of view ... we are looking at a room through a keyhole instead of through an open door.’Ga naar eind78 In een auctoriale roman is een dergelijke restrictie in beginsel onmogelijk. Maar toch is er in het | |||||
[pagina 52]
| |||||
onderhavige geval sprake van een soortgelijke kunstgreep. Vrijwel nergens laat ‘ik’ de lezer rechtstreeks weten wat er omgaat in hart en hoofd van regent, resident, Duclari, mevrouw Slotering, de djaksa, ‘kleine Max’ of Si Oepi Keteh.Ga naar eind79 Zij allen laten zich alleen kennen door hun uiterlijk, hun uitlatingen of hun gezichtsuitdrukking, waaruit ‘ik’ soms een conclusie trekt omtrent hun gemoedsgesteldheid die elke waarnemer had kunnen maken. Ook hun opinies over elkaar kent de lezer niet anders dan door de enkele, min of meer terloopse, opmerkingen die zij daarover maken. Enigszins anders ligt de zaak ten aanzien van Havelaar zelf, van Verbrugge en van Tine. Van de beide eerstgenoemden wordt enkele malen, van de laatste bij herhaling, een beschrijving gegeven van hun overwegingen en gedachten. Zij worden dus ten dele ‘van binnen uit’ getekend. In de introductie van Verbrugge, op blz. 52, geeft ‘ik’ te kennen dat deze ‘een goed mensch’ is, ‘eenvoudig, maar hartelijk ..., hulpvaardig en gastvrij ... vatbaar voor goede indrukken; - eerlijk en opregt, zonder evenwel lust te gevoelen de martelaar dier hoedanigheden te wezen.’ En dat men een eeuw naar hem zou noemen, was iets ‘wat hij dan ook niet begeerde.’ Men zou zeggen dat deze presentatie dan toch wel getuigt van een zeer volledige kennis van de beschrevene. Wanneer men echter bedenkt dat de historie ‘par derrière’ verteld wordt; door een ‘ik’ dus, die de rol van de controleur in de geschiedenis geheel kan overzien, wordt het overbodig aan te nemen dat ‘ik’ zou pretenderen Verbrugges hart en nieren te hebben geproefd, althans langs andere weg dan de beoordeling van diens optreden. Anders wordt dat op blz. 68: ‘Verbrugge bemerkte dat hij den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geene kwestie was van overwigt door “locale ancienneteit”, wat de goede jongen dan ook niet begeerd had.’ En verderop: ‘Verbrugge ... gevoelde reeds beter ... dat ...’, en hij ‘begon intezien dat ... Wel begreep hij die vreugde niet ... maar hij dacht ... Later evenwel ... zag hij in ...’Ga naar eind80 Hier kan men er niet onderuit: Verbrugge wordt ‘dedans’Ga naar eind81 gepresenteerd. Hetzelfde geldt voor een minder opvallende passage op blz. 92: ‘Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaar's blik scherp was.’ Nogmaals op blz. 220: ‘Wat Verbrugge leed bij het aanhooren daarvan is niet te beschrijven.’ En op de daaropvolgende pagina: ‘Hoe ruim Verbrugge ademde!’ Dit is echter alles, en dat terwijl Verbrugge een vrij aanzienlijke rol speelt. Helemaal consequent is het principe om de figuren alleen van buiten, door hun woorden en daden, en door de interpretatie daarvan, te presenteren, hier niet | |||||
[pagina 53]
| |||||
volgehouden, maar de afwijkingen ervan zijn bescheiden: weinig opzichtig. Eventueel zou men deze passages kunnen betitelen als kleine slordigheden. Ze vallen evenwel alleen op wanneer men er bewust naar zoekt. De reacties van Verbrugge zijn, gegeven de situatie, vanzelfsprekend; ze verwoorden nauwelijks iets anders dan de voor de hand liggende gevolgtrekkingen die de lezer ook zelf zou maken. De figuur van Tine vertoont een afwijkende presentatievorm. Bij herhaling worden haar overwegingen en gevoelens beschreven. Een aantal malen kan men ze interpreteren als een conclusie die ‘ik’ trekt uit haar reacties, en vanzelfsprekend uit haar houding jegens ‘haar Max’, maar dat is niet in alle gevallen mogelijk. In de introductie, op blz. 61, staat niets dat niet uit Tines doen en laten ‘par derrière’ verklaard zou zou kunnen worden. Ook de passage op blz. 72, waar verteld wordt dat zij zeer met de tuin is ingenomen, hoeft niet te wijzen op benadering van binnen uit. Duidelijker in die richting gaat de opmerking op blz. 77: ‘doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haren Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwijt ...’, en onmiskenbaar wordt de lezer verplaatst in Tines gedachten op blz. 78; ‘Was hij niet haar Max? -’, gevolgd door een reeks van vijf retorische vragen die haar opinie over haar echtgenoot duidelijk maken. De wijze van formuleren suggereert evenwel dat zij de ‘overdrevene begrippen die zij koesterde van haren Max’ uitspreekt, althans herhaalde malen uitgesproken heeft. Ook het ‘herinnerde zij zich’ (blz. 79) en: ‘Tine wist dit wel; - zij begreep hem altijd.’ (blz. 108) zijn weinig nadrukkelijk ‘dedans’. Sterker treedt dit gezichtspunt aan den dag op blz. 80: ‘Dat alles overdacht Tine zoo niet, daartoe toch had zij zich rekenschap moeten geven, juister dan zij uit liefde voor Max doen wilde, van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden’, zowel als op blz. 113: ‘Tine was blijde dat hij boos was ...’, en op blz. 135: ‘Dit nu [mevrouw Slotering haar gang laten gaan] viel Tine niet zwaar; zij hield niet van gezag.’ En ook de passus op blz. 140, waar verteld wordt wat de redenen zijn waarom Tine er ‘gaarne’ in berust dat mevrouw Slotering haar eigen huishouding blijft voeren, is duidelijk ‘van binnen uit’ geschreven. Hetzelfde geldt ook voor de alinea op blz. 150 die vertelt van Tines bereidheid om zich ontberingen te getroosten, en voor de opmerking op blz. 163/64: ‘Maar dat hoorde zij gaarne omdat het een bewijs te meer was hoe Max haar verwarde met zich zelven. ... Zij kende hem dan ook zoo goed dat ze juist wist ... en niet minder juist wist zij ...’ De zin op blz. 173: ‘Weldra schrikte zij niet meer, want zij wist wat het | |||||
[pagina 54]
| |||||
beduidde als die gestalten zoo spookachtig om het huis waarden ...’ laat weer een interpretatie als. ‘waargenomen handeling’ toe. Onmiskenbaar van Tine uit gezien is de passage op blz. 207: ‘Het werd nu duidelijk aan Tine waarom mevrouw Slotering hare eigene huishouding was blijven voeren ...’, maar hier is toch weer sprake van een voor de hand liggende gevolgtrekking uit het voorafgaande verhaal van de weduwe, een gevolgtrekking die ook de lezer maakt. Op blz. 226 is de zin: ‘Tine begreep dat ze iets miszegd had.’ ook nauwelijks méér dan een interpretatie van haar reactie. In mindere mate geldt dat voor de opmerking: ‘een’ toon die ruw en hard zoude geklonken hebben aan iederen vreemde, doch die door Tine geheel anders werd opgevat', die op dezelfde bladzijde voorkomt. En op de volgende pagina treft de lezer weer: ‘Tine wist zeer goed op wien Max eigenlijk boos was, als hij zoo sprak tot haar die hij zoo lief had.’ Ondanks het feit dat het aantal ‘van binnen uit’ gepresenteerde Tine-passages vrij groot isGa naar eind82 - buiten de hier vermelde zijn er nog enige, die echter minder in het oog springen - kan men toch geen andere conclusie trekken dan dat zij zonder uitzondering vanzelfsprekend klinken. Zij vloeien regelrecht voort uit Tines karakter, zoals dat uit haar daden en opmerkingen blijkt. (Deze laatste zijn overigens bijzonder gering in aantal, hetgeen samenhangt met de functie van de figuur in het verhaal. Ik kom hier nog nader op terug.) Samenvattend kan gezegd worden dat de lezer niet in sterke mate gesuggereerd wordt dat hij rechtstreeks deel heeft aan Tines zieleleven, vooral omdat dit geen ènkele verrassing biedt. M.a.w. het werk blijft in beginsel een verhaal over al de tot nu toe beschouwde figuren. Wanneer men de hierboven aangehaalde plaatsen nog eens de revue laat passeren, wordt hun functie wel zeer duidelijk: zij dienen om de reacties van de lezer te leiden, of liever, ze min of meer expliciet te steunen. Uiteraard: ten aanzien van Havelaar. De vraag die resteert, is die naar de presentatie van Havelaar zelf. De introductie door ‘ik’ - die voorafgegaan is door de karakteristiek in het gesprek tussen Verbrugge en Duclari (blz. 56 v.v.) - is uitvoerig en gedetailleerd, getuigt van intieme kennis van de beschreven figuur, maar de opmerking van ‘ik’ over de ‘bouwstoffen ... van ... uiteenloopenden aard’ waaraan hij zijn karakteristiek zou ontlenen (blz. 63), is voor de lezer aannemelijk. ‘Ik’ gaat niet de perken te buiten, gesteld aan de biograaf die tracht een samenvattende karakteristiek te geven van zijn object. Op blz. 75 wordt verteld dat de Havelaars zich vermoeid gevoelden van het | |||||
[pagina 55]
| |||||
‘kofferleven’ en zich gelukkig achtten ‘weder eens eene plek te bewonen waar zij te huis behoorden.’ Ook hier is nauwelijks sprake van een beschouwing van binnen uit. Evenmin als in de opmerking: ‘Havelaar wist zeer goed dat hij alleen gefaald had door zijne te vèr gedrevene vrijgevigheid ...’ (blz. 77). Vervolgens vinden we de zinnen: ... zeker is het dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd wat men zou kunnen noemen: eene ‘réve aux millions.’ (blz. 79), en: Deze echter komen voor in een context die de nadruk legt op het ‘biografie-karakter’ van de historie. Enige malen mengt ‘ik’ zich daar nadrukkelijk in het verhaal door het invoegen van veronderstellingen: ‘Hij scheen iets als schaamte te gevoelen ...’, ‘ik geloof zeker dat ...’ De zin op blz. 108: ‘Havelaar had moeite zich te herinneren dat hij pas gisteren was aangekomen ...’ laat zich ongedwongen verklaren uit zijn reactie op Tines vraag. Minder gemakkelijk is dat op blz. 114, waar Havelaars reactie op de verwondering van Duclari en Verbrugge wordt geschilderd: ‘... hij las ... op de gezigten van zijne gasten dat zij de twee volgende stellingen opwierpen ... De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar de tweede! ...’ Onmogelijk is het echter niet de overweging te zien als een intelligente interpretatie door een toeschouwer, vooral omdat een paar regels verder staat: ‘Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende ...’ Een probleem vormt ook de opmerking over de ‘Arme vliegjes die hij redde als hij geheel alleen was ...’ (blz. 159). Hier treedt het auctoriale medium toch wel duidelijk op als alwetend auteur. (De ongerijmdheid hiervan blijkt nadrukkelijk op blz. 173, waar ‘ik’ met zoveel woorden zegt dat zijn ‘bouwstoffen’ bestaan uit Havelaars eigen aantekeningen.) Op deze plaats wordt de tot nu toe gehandhaafde verhaalfictie (de ‘biografische’) doorbroken, tenzij men de opmerking wil beschouwen als een gevolgtrekking uit het op blz. 160 v.v. afgedrukte vers van Havelaar: ‘... das Flieglein ist so zart /Du wirst gewisz es weh thun ...’ (blz. 1600), en de scène op blz. 148, waarin hij zijn zoontje vermaant een vlinder te laten vliegen. De bladzijden 168/69 en 172 handelen over Havelaars weerzin om de regent aan te klagen, omdat hij vreest van te voren de sterkste te zijn in het conflict. Het is onweerlegbaar dat deze passages niet geschreven zijn in de geest van het voorgaande deel van het verhaal. Weliswaar valt de feitelijke inhoud van de | |||||
[pagina 56]
| |||||
passus te verdedigen: ‘ik’ kan al de gegevens ervoor uit zijn ‘bouwstoffen’ bijeengebracht hebben; ze zijn alle reeds ter sprake geweest - maar desondanks is de presentatievorm manifest onjuist. De lezer wordt weg-gesuggereerd uit de biografie-fictie in de ‘verhaal door een alwetende auteur’-fictie. Eveneens op blz. 172 staat een alinea die zeer duidelijk Havelaars bezwaren tegen het bezoek van de regent van Tjiandjoer presenteert van het gezichtspunt van de figuur Havelaar uit, d.w.z. door middel van een ‘omniscient author’: ‘Die tijding was hem zeer onaangenaam. Hij wist hoe de hoofden ... Gaarne had hij dat bezoek verhinderd, doch hij peinsde vergeefs op middelen ...’ En hetzelfde geldt, in iets mindere mate, voor de bejegening van de klagers op blz. 173. De enige conclusie waartoe men kan komen, is dat hier een breuk in de structuur optreedt die als een werkelijke zwakte moet worden gezien.Ga naar eind83 Op blz. 209 wordt een voornemen aan Havelaar toegekend (nl. om het lijk van Slotering te doen opgraven) dat typisch ‘dedans’ is, maar de breuk is hier niet bijzonder in het oog springend. Ten slotte vindt men nog een dergelijke passage op blz. 234: ‘intusschen gevoelde hij iets als naijver op de personen die zijner excellentie waren toegevoegd ...’ en iets verder op dezelfde pagina: ‘Dat was hem een donderslag. Hij kende den nieuwen gouverneur generaal te goed om van dezen iets te verwachten.’ (Men bedenke evenwel dat Havelaar zijn opinie over de nieuwe gouverneur-generaal al kenbaar had gemaakt tegenover Duclari en Verbrugge, op blz. 230.) De daaropvolgende zin: ‘Nog altijd hield hij zich krampachtig vast aan het geloof dat de aftredende landvoogd eerlijk man en bedrogen was.’ laat zich verklaren uit de vervolgens geciteerde brief.
Het is, gezien het bovenstaande, duidelijk dat in de Stern-fasen in beginsel van de opvatting is uitgegaan dat het auctoriale medium niet de personages van binnen uit kent. Hij beschrijft en interpreteert aan de hand van zijn bronnen, zijn ‘bouwstoffen’. Uiteraard is deze werkwijze van het hoogste belang voor de gehele structuur van het werk. Op bijzonder knappe wijze heeft Multatuli deze, voorzover mij bekend is in zijn tijd unieke, presentatievorm: de biografie-fictie, gebruikt als een van de belangrijke middelen tot authentificatie.Ga naar eind84 Zoals hierboven is aangetoond, laat een groot gedeelte van de in het werk voorkomende afwijkingen van dit gezichtspunt zich met enige goede wil wel inpassen in het kader: zij zullen de lezer ternauwernood bewust worden. In feite mag men wel vaststellen dat ‘ik’ zijn divinatorische bevoegdheden niet in | |||||
[pagina 57]
| |||||
ernstige mate overschrijdt, met uitzondering van de gesignaleerde Havelaar-passages, die voor een enigszins zorgvuldige lezer werkelijk een breuk constitueren. Wellicht geldt dit ook voor een aantal overwegingen van Tine. Deze laatste is echter zozeer gepresenteerd als een enkelvoudige, ‘flat’Ga naar eind85 figuur, dat haar gedachten en reacties ternauwernood verrassend of onthullend kunnen werken. Daardoor storen haar overpeinzingen en gevoelens de opzet niet noemenswaard. Het perspectief in ‘Saïdjah’ Hoezeer de kunstgreep van de biografie-fictie bewust is gehanteerd, is gemakkelijk aan te tonen door de grote opzettelijke uitzondering binnen het Stern-verhaal nader te beschouwen. Deze wordt gevormd door de geschiedenis van Saïdjah, die volmaakt is geschreven volgens het in de negentiende eeuw gebruikelijke procédé: het gezichtspunt is dat van de alwetende auteur. Althans, op het eerste gezicht ziet het daarnaar uit. De ‘auteur’ geeft bij herhaling en omstandig blijk dat hij Saïdjah ten volle kent: de jongen is in de ware zin zijn creatuur. Zeer sterk treedt dit aan de dag op blz. 194 v.v., waar wordt verteld welke beelden in Saïdjah oprijzen ‘voor het oog zijner ziel’ als hij terugkeert uit Batavia. Men denke in het bijzonder ook aan de scène onder de ketapan (blz. 195/200). Opmerkelijk echter, ongebruikelijk, zijn de meermalen bijzonder nadrukkelijke ‘author-intrusions’, ook in de medidatie-passages. Zij werken immers ‘storend’: zij verhinderen de lezer op te gaan in de geschiedenis. Maar dat is nu juist functioneel: Het is nl. noodzakelijk dat de lezer zich bewust blijft dat ‘ik’ hem een verhaal doet, een geschiedenis vertelt die als zodanig verdichtsel is. (Evenwel, naar achteraf zal blijken, in principe maar al te authentiek.Ga naar eind86) Op blz. 173/74 wordt dit met zoveel woorden gezegd. Telkens weer spreekt ‘ik’ in de preliminairen van de geschiedenis over: ‘mijn verhaal’, ‘mijne vertelling’, en op blz. 179 zegt hij: ‘als ik het weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zijne schreijende kinderen; - als ik hem laat neêrzitten op den trap ... - als ik hem van daar laat wegjagen ...’ en hij voegt er expressis verbis aan toe wat de functie van deze vertelling moet zijn. Onmiddellijk na afloop van de historie zegt ‘ik’ uitdrukkelijk (blz. 204): Ik weet niet of Saïdjah, Adinda lief had, niet of hij naar Batavia ging ... [maar] Dit, binnen Max Havelaar uitzonderlijke, point-of-view, vormt, in combinatie met de frappante author-intrusions, het technische middel bij uitstek waardoor het bijzondere en exemplarische karakter van de ‘vertelling’ structureel wordt waargemaakt. | |||||
[pagina 58]
| |||||
Indirect, namelijk doordat er een enorm onderscheid blijkt te bestaan tussen het ‘biografen-point-of-view’ in de Havelaar-historie en het gezichtspunt van de alwetende auteur in de Saïdjah-episode, is ook onweerlegbaar geworden dat het bovenstaande betoog op degelijke gronden berust, en dat er geen sprake is van ‘hineininterpretieren’ of van een toevalsfactor. (Men vergete bij de beoordeling van de bewijskracht van het betoog bovendien niet dat alle uitzonderingen van belang in het voorgaande aan de orde zijn geweest en dat het ‘normale’ perspectief niet in extenso is besproken.) Het Havelaar-perspectief Intussen is hiermee het probleem van het point of view in de Stern-fasen nog niet geheel afgehandeld: Zoals in de auctoriale roman gebruikelijk is - ook in deze auctoriale ‘roman’ die het gezichtspunt van het vertellende ‘ik’ dus beperkt tot dat van de ‘biograaf’ - worden de optredende figuren en hun daden in beginsel gepresenteerd als ‘erlebte Welt’ van ‘ik’. Dit ‘ik’ interpreteert henzelf, hun onderlinge relaties en hun handelingen, en kleurt ze door zijn sympathieën en antipathieën. Maar de lezer krijgt daarnaast (en in functie daarvan) hen ook ‘rechtstreeks’ te zien: ze leveren ook een zelf-presentatie en een ‘onafhankelijke’ visie op andere figuren door de hun in de mond gelegde woorden en door hun daden. Aangezien, in het Stern-verhaal, de biografie-fictie is gehanteerd, waardoor dus een zelfstandig, ‘reëel’, bestaan van de figuren wordt gesuggereerd, krijgen deze passages een grotere waarde dan in een normale auctoriale roman: ze worden vergelijkbaar, zelfs parallel, met de op blz. 43/44 besproken zelf-presentaties van Sjaalman en Stern in de Droogstoppel-fasen. Dezelfde middelen worden ook hier tot dit doel gebruikt: brief, geschrift en gesprek. Om een enkel voorbeeld te geven: men denke aan het gesprek tussen Duclari en Verbrugge over de ‘nieuwe adsistent-resident’, en in het bijzonder aan Duclari's uitlating: ‘... omtrent Havelaar heeft men geene persoonlijke kennis noodig .... hij is een gek.’Ga naar eind87 (blz. 55/56) Deze karakteristiek vormt wel een zeer nadrukkelijke tegenstelling tot de kenschets van Havelaar zoals die vervolgens - uiteraard in kennelijke oppositie tot de hier geciteerde - gegeven wordt door ‘ik’ op blz. 61/65. In het algemeen blijven de zelf-presentaties van beperkte omvang, en zijn ze duidelijk ‘ingebouwd’ in de visie van het auctoriale medium. Dat geldt voor Verbrugge, Tine, Duclari, Slijmering en mevrouw Slotering. Om ook deze stelling met een sprekend voorbeeld toe te lichten: de woorden van de resident op blz. 66 en 68/69 dienen voornamelijk om de op blz. 60 van deze gegeven karakteristiek toe te lichten. (Uitvoeriger komt dit structuuraspect ter sprake in hoofdstuk iii.) | |||||
[pagina 59]
| |||||
Er is echter één evidente uitzondering: Havelaar zelf krijgt zéér omstandig de gelegenheid tot zelf-presentatie in scenische vorm, zozeer, dat men kan spreken van een derde point of view in de Stern-fasen - naast die van de ‘ik-biograaf’ en de ‘ik-alwetende-auteur’. Het frappantst treedt dat aan het licht in het ‘tafelgesprek’ (blz. 108/49). In feite is dit gesprek bijna een monoloog, die alleen af en toe onderbroken wordt door een vraag of opmerking van Havelaars disgenoten. De functie ervan wordt door ‘ik’ duidelijk aangegeven bij het begin van de maaltijd: ‘... omdat het [hoofdstuk], naar ik meen, Havelaar beter doet kennen ...’ Inderdaad is dit het geval, want het geeft de expliciete visie van Havelaar op enige belangrijke levens- en kunstvraagstukken, maar bovenal op een reeks gebeurtenissen in 's mans eigen verleden, en dus op zichzelf. Aanvankelijk wordt nog de situatie van het gesprek gehandhaafd en de lezer bewust gemaakt doordat Havelaar zijn disgenoten toespreekt, dan wel door hen geïnterrumpeerd wordt. In het belangrijkste gedeelte echter wordt het gesprek onmiskenbaar tot monoloog en verdwijnen de drie luisteraars volkomen naar de achtergrond; zij worden vrijwel onzichtbaar. Dit geschiedt wanneer Havelaar zijn belevenissen op Sumatra verhaalt op blz. 130 tot 134. Na een onderbreking door het optreden van mevrouw Slotering waarvan de functie later besproken zal worden - een onderbreking overigens die zelf weer in twee gedeelten wordt verdeeld door een uitweiding over uitweidingen - wordt dat relaas voortgezet op blz. 141 tot 147. Auctoriaal commentaar, elders in de Stern-fasen overvloedig geleverd, ontbreekt vrijwel geheel in de hoofdstukken 19 t/m 21 en 23. Dit heeft tot gevolg dat de visie van Havelaar te helderder en onvermengder tot haar recht komt. Wanneer men nu weet dat de Padang-historie tot in details een getrouwe voorafspiegeling vormt van de zaak-Lebak (zoals ik nog nader zal aantonen), zal het belang van deze kunstgreep voor de structuur van het werk duidelijk zijn. Dat rechtvaardigt ook de niet geringe omvang van dit deel van het werk: blz. 108/34 en 141/49: 35 pagina's, ofwel ongeveer één zevende van het totaal. Dat ook hier weer sprake is van een bewùste technische kunstgreep, wordt bewezen door de zin waarmee hoofdstuk 24 opent: ‘Ik verzoek den lezer te gelooven dat Havelaar te wellevend was om, vooral aan zijne eigene tafel zooveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven ... Ik heb uit de vele bouwstoffen die er voor mij liggen een paar grepen gedaan ...’ (blz. 149) ‘Ik’ heeft dus naar eigen zeggen gearrangeerd, gecomponeerd; er is opzettelijk gespeeld, vooral ook met het point of view. | |||||
[pagina 60]
| |||||
De functie van de geciteerde auctoriale opmerking is weer duidelijk: het gesprek als zodanig is verdichtsel (net als het verhaal over Saïdjah; maar op hoe afwijkende, en doeltrèffende wijze gepresenteerd), doch de inhoud ervan is authentiek (uiteraard in directere zin dan die van de Saïdjah-episode). Hetzelfde wat hier werd betoogd met betrekking tot het tafelgesprek, geldt uiteraard voor de toespraak tot de hoofden van Lebak op blz. 82/89. Ook deze wordt, op analoge en toch weer afwijkende wijze, vooraf, halverwege en achteraf, auctoriaal ‘opgevangen’. De zin: ‘Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben’ opent de toespraak-scène (blz. 82); het auctoriale commentaar over Havelaars stijl en de reactie op zijn woorden komt halverwege (blz. 85/87); en de aan Havelaar zelf in de mond gelegde opmerking: ‘... ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb ...’ vormt het besluit (blz. 90). Ook hier weer moet de lezer de gevolgtrekking maken: ‘ik’ heeft gearrangeerd, geformuleerd, gecomponeerd, kortom: verdicht, maar evenals in de reeds genoemde gevallen wordt juist daardoor een authentificatie van de strekking, van de inhoud verschaft. Gegeven de voorafgegane formele beëdigingstoespraak door de resident (blz. 73/74), is het van essentieel belang dat tevens duidelijk wordt gemaakt dat Havelaar het op de sebah gezegde allerminst als een formaliteit beschouwt. Dit nu geschiedt in het onmiddellijk op de toespraak volgende gesprek met Verbrugge, en in het bijzonder op de blz. 92 en 93. Als derde belangrijke en omvangrijke zelfpresentatie van Havelaar zijn er uiteraard de in extenso opgenomen brieven en verzen, hetgeen wel nauwelijks nader commentaar behoeft. In de Stern-fasen zijn dus, zoals gezegd, dezèlfde middelen gehanteerd om Havelaars visie, buiten het auctoriale medium om, tot haar recht te doen komen, als die welke in de Droògstoppel-fasen zijn gebruikt om Sjaalman ‘ongekleurd’ te representeren. Met dien verstande evenwel dat, gegeven de primaire presentatievormen (geïroniseerd-autobiografisch tegenover auctoriaal-biografisch) de wijze waarop zij in het grotere geheel zijn opgenomen, verschilt. Ten slotte mag worden opgemerkt dat Havelaars vertelling van de Japanse steenhouwer nog zorgt voor een extra ‘breking’ in het gecompliceerde lenzenstelsel der perspectieven. Zij immers wordt op haar beurt weer opgediend als een door Havelaar gepresenteerd ‘verdichtsel’. Havelaar heeft op blz. 118/19 gezegd dat hij het verhaal kort tevoren had gelezen in het Tijdschrift van Nederlandsch Indië.Ga naar eind88 Hij treedt hier dus op als vormgever van ‘bouwstoffen’ op analoge wijze als het ‘auctoriale ik’ dat op aanzienlijk grotere schaal | |||||
[pagina 61]
| |||||
doet. En omdat het een parabel betreft, vinden we hier in zekere zin ook weer een parallel van de Saïdjah-geschiedenis: wat verdichtsel is in het bijzonder, is waarheid in het algemeen. Deze waarheid van Havelaar (‘ontevredenheid is eene ziekte’ - blz. 119) staat uiteraard weer niet op zichzelf. Immers, ook Droogstoppel laat zich bij herhaling uit over de ontevredenheid: ... ik houd er van het goede optemerken, en wie dat niet doen, zijn ontevreden menschen die ik niet lijden kan. (blz. 11) | |||||
[pagina 62]
| |||||
Ook hier dus vinden we weer in extenso de confrontatie van twee ‘waarheden’: de (geïroniseerde) platvloers-hypocriete, egoïstisch-materialistische van Droogstoppel, en de fundamenteel ethische (als men wil: metafysische) van Havelaar. Dat Havelaars waarheid gepresenteerd wordt in de vorm van een gelijkenis, vindt zijn rechtvaardiging in dit laatstgenoemde aspect, zowel als in de omstandigheid dat zij daarmee haar plaats inneemt in de reeks analoge, gevarieerde verhaalmomenten die verdichtsel zijn in het bijzonder, waarheid in het algemeen. | |||||
Het perspectief in de Multatuli-faseTen slotte dient de laatste fase onder het oog gezien te worden. Daar, op bladzijde 236, neemt ‘Multatuli’, de ‘officiële’ auteur van Max Havelaar, de pen op.Ga naar eind89 Hij ‘deelt mee’ dat Stern en Droogstoppel zijn creaties zijn. Hij heft dus de geïroniseerde autobiografie-fictie van Droogstoppel en de maximaal geauthentificeerde biografie-fictie van Stern op, hanteert de wapenen van ironie en sarcasme tegen hen die zijn werk op ‘literaire’ gronden zullen afkeuren, en levert in de slotzin een uiterst gecompliceerde prestatie: in de woorden ‘dat de Havelaars worden bespat door den modder van Slijmeringen en Droogstoppels’, brengt hij - ten eerste - de identificatie van Havelaar en Sjaalman definitief tot stand. Immers, Droogstoppel heeft in het hele werk de naam Havelaar niet genoemdGa naar eind90, maar wèl vertelt hij (op blz. 216) op triomfantelijke toon dat hij - d.w.z. het rijtuig waarin hij zat - ‘die schooijerige Sjaalman’ heeft bemodderd - ‘en ik zag hoe hij met de mouw van zijn kaal jasje zijn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten’, terwijl Slijmering figuurlijk Havelaar heeft bemodderd.Ga naar eind91 Beide feiten worden hier in elkaar geschoven, en daarmee wordt dus uiteindelijk bezegeld dat Sjaalman en Havelaar één en dezelfde persoon zijn.Ga naar eind92 Maar in de tweede plaats: hij gebruikt de drie namen in het meervoud, en daarmee wordt de hele historie - alle voorafgaande 236 pagina's - tot exempel, op precies dezelfde wijze als het geval is met ‘de Saïdjah's’ en ‘de Adinda's’ op blz. 204. Of liever: op bewust analoge wijze, want het hoofdstuk Authentificatie zal doen blijken dat, in tegenstelling tot het Saïdjah-verhaal, de Stern-geschiedenis ook als zodanig geen verdichting of verzinsel is. En ten slotte rijst Droogstoppel nog geen drie bladzijden nadat hij is gestikt, meer dan levensgroot uit de ‘koffij’ op. Hij was van de eerste bladzijde af, zoals ik meen te hebben aangetoond, een door de auteur evident geïroniseerd maniakaal type, van wie de lezer dank zij de ‘squeaks’ zich voortdurend bewust | |||||
[pagina 63]
| |||||
is geweest dat hij hem niet au sérieux diende te nemen. Maar hier wordt hij nadrukkelijk gemaakt tot het exempel van een reëel type. Multatuli maakt duidelijk dat hij wel degelijk in volle ernst moet worden beschouwd als de representant van een maar àl te werkelijke mentaliteit. (Men vergelijke het ‘Tooneelspel’, hierboven blz. 32.) Met andere woorden: het meesterlijke spel met de werkelijkheden vindt in deze laatste zin zijn bekroning, en heel het gecompliceerde bouwsel van wisselende points of view zijn sluitsteen en rechtvaardiging. | |||||
SamenvattingIn dit hoofdstuk hoop ik te hebben aangetoond dat een wisselend gezichtspunt in het onderhavige romantype allerminst een gesloten structuur in de weg staat. Weliswaar stelt het zeer hoge eisen aan het compositievermogen van de auteur - en ook Multatuli schiet op bepaalde punten tekort - maar het kan klaarblijkelijk volkomen verantwoord en functioneel gehanteerd worden, en een effect teweegbrengen dat in genen dele hoeft onder te doen voor een z.g. consequente roman, zoals die van Henry James. In dit vrij omstandige betoog heb ik wellicht onvoldoende duidelijk kunnen doen uitkomen dat Multatuli niet slechts zijn spel met de gezichtspunten zonder belangrijke inzinkingen tot een meesterlijk einde heeft gebracht, maar dat hij ook op een zeer effectieve wijze - uiteraard in niet geringe mate door de geregelde afwisseling van Stern- en Droogstoppel-fasen - extra spanning in zijn werk heeft gebracht door voortdurend te werken met opposities. Wat Ian Jack van Scott zegt, kan men ook van Multatuli getuigen: ‘... no doubt... the desire for striking contrasts lay very near the heart of his imagination.’Ga naar eind93 Om in het bijzonder dit aspect nog extra in het licht te stellen, geef ik hieronder een zeer beknopte samenvatting: De Droogstoppel-geschiedenis is een ik-verhaal met een geïroniseerde protagonist (en dus ‘lezer’), verteld in een ‘verschuivend nu’, met de ontwikkeling van de historie mee. Daar staat tegenover de Stern-‘roman’, met als auteur een figuur uit de eerste historie, die gebruik maakt van een auctoriaal medium dat zich in beginsel buiten zijn personages houdt en daardoor een reëel-aandoende ‘biografie-fictie’ oproept, alsook een niet-geïroniseerde, aan de affecties van de werkelijke lezer congeniaal geachte lezerfiguur. Het auctoriale ‘ik’ vertelt zijn verhaal ‘par derrière’; hij kent dus de afloop en kan spelen met de toekomstverwachtingen van Droogstoppel en van zijn lezer. | |||||
[pagina 64]
| |||||
Binnen deze geschiedenis is weer opgenomen de nadrukkelijk als fictief aangediende Saïdjah-episode, die van het standpunt van de alwetende auteur is verteld - en door de expliciete presentatie als verdichtsel indirect de authenticiteitspretentie van Havelaars lotgeval ondersteunt. En evenzeer binnen de Stern-‘roman’ vindt men omstandig de visie van het object der ‘biografie’ gepresenteerd. Voorzover het de toespraak en het tafelgesprek betreft, wordt erkend dat ze ‘verzonnen’ zijn qua vorm, maar omgekeerd evenredig daaraan worden ze dus als te reëler voorgesteld wat de inhoud en strekking ervan aangaat. Immers, als de verteller met zoveel woorden toegeeft dat hij de vorm zelf bedacht heeft, impliceert dat het tegendeel ten aanzien van de inhoud. In de parabel van de Japanse steenhouwer wordt het spel met waarheid en verdichtsel voortgezet van de origo-Havelaar uit, d.w.z. van de werkelijke schrijver af gerekend: in vijfde instantie (Dekker-Multatuli-Droogstoppel-Stern-‘ik’-Havelaar).Ga naar eind94 De slotfase ontmaskert aanvankelijk al. het voorafgaande als fictie met haar volstrekte en directe authenticiteitsaanspraken, maar herstelt uiteindelijk op een algemeen plan de realiteit van beide verhalen. Gegeven de omstandigheid dat met andere middelen intussen de feitelijke realiteit van de Havelaar-fase is gefundeerd - men zie hoofdstuk iv -, wordt, via de identificatie met Havelaar ook de ‘echtheid’ van Sjaalman vastgelegd, zodat alleen Droogstoppel met zijn omgeving als ‘verdichtsel ... in het bijzonder, waarheid ... in het algemeen’Ga naar eind95 resteert, en als zodanig een parallelfiguur wordt ... van Saïdjah (uiteraard alleen van structureel gezichtspunt). De verhouding van ‘Multatuli’ tot Stern wordt duidelijk gesteld als analoog aan die van Sterns auctoriale ‘ik’ tot de Saïdjah-vertelling. Immers, zoals Stern kon zeggen: ‘Als ik het weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar ... als ik hem laat neêrzitten op den trap ... als ik hem van daar laat wegjagen’ (blz. 179), zo zegt ‘Multatuli’: ‘ik liet u komen van Hamburg, ....ik leerde u redelijk goed hollandsch ... ik liet u Louise Rosemeijer kussen ...’Ga naar eind96 M.a.w. Stern is werkelijk een zuiver fictieve figuur. Wel zou men kunnen aanvoeren dat hetzelfde geldt voor Droogstoppel: ‘Ik heb u geschapen, .... gij zijt opgegroeid tot een monster onder mijne pen, .... ik walg van mijn eigen maaksel ...’ (blz. 236), maar dan dient men te bedenken dat dezelfde Droogstoppel op blz. 239 herrijst als ‘exemplarische’ figuur, zoals hiervoor is betoogd. Stern daarentegen heeft in laatste instantie gefunctioneerd als ‘auctoriaal’ medium van de auteur, op analoge wijze als ‘ik’ dat gedaan heeft voor Stern, en daarmee is de op de bladzijden 34, 35 en 38 gewekte suggestie (zie hiervóór, | |||||
[pagina 65]
| |||||
blz. 43/44) ook bewaarheid. Daar komt, naar vanzelf spreekt, nog bij dat Stern als auteur op zichzelf al ‘verdacht’ is, omdat men met de beste wil van de wereld niet kan aannemen dat een Duitse jongeman in enkele weken zó voortreffelijk Nederlands zou kunnen leren. Ook hier is dus weer sprake, in analogie met, en tegelijkertijd in oppositie tot, de ‘auteur’ Droogstoppel, van fundamentele ironie. |
|