| |
| |
| |
Over de vorming van een literair symbool
De meeuwen van A. Roland Holst
‘[...] hoe werden meeuwen wolven, / huilende wolven, en de zee de dood?’
Wie onvoorbereid een dergelijke regel onder ogen krijgt, zal bevreemd reageren op de hier beschreven transformaties. Als hij een echte nuchterling is, zal hij zich schouderophalend afwenden, maar ook wie onmiddellijk doorheeft dat het om anderhalve regel poëzie gaat, en wil trachten die te ontraadselen, zal zich waarschijnlijk vergeefs afvragen wat er met deze metamorfose bedoeld mag zijn. Natuurlijk, huilende wolven zijn traditioneel genoeg, en het verband met de dood is niet ver te zoeken: iemand wordt achtervolgd door hongerige wolven en vlucht, in de vrees door hen verscheurd te worden. En traditioneel is ook het beeld van de zee voor de dood. Maar er is in de geciteerde regels duidelijk sprake van de vraag naar de oorzaak van een raadselachtige omslag. De vóóronderstelling van deze vraag moet zijn dat op een eerder tijdstip de zee verband hield met, de representant was van, het leven, en dat moet ook gegolden hebben voor de meeuwen: als die nú een dodelijke bedreiging zijn geworden, moeten ze eenmaal bij uitstek een belofte van of een verlokking tot leven zijn geweest. Op welke manier, dat is uit deze beknopte context niet af te leiden, en het wordt evenmin duidelijk als ik u het hele gedicht ‘Winters’ voorlees:
Bij helder winterweer reden de knapen
de weg naar zee. Hoog te paard spraken zij
vrolijk en luid; zij waren rank geschapen
en alom lag het leven vrij en blij
en in de verte riep de zee, de golven
zongen, de meeuwen schreeuwden, welke vloot
belaagt ons strand, hoe werden meeuwen wolven,
huilende wolven, en de zee de dood?
Ik wil nu niet proberen een min of meer volledige analyse van dit vers te geven. We zullen het er zonder meer over eens zijn dat de vrolijk sprekende knapen, hoog te paard, het vrije en blije leven, het roepen van de zee en het zingen van de golven alle positieve, vitale, noties zijn. Men zou kunnen aarzelen over het schreeuwen
| |
| |
van de meeuwen, maar we moeten er wel aan geloven: er is geen enkele aanwijzing voor een omslag op dit punt in het vers. Pas daarná gebeurt er iets ingrijpends: de verbaaltijd slaat om in het presens: ‘welke vloot belaagt ons strand’, en dan blijkt - we moeten wel aannemen: in samenhang daarmee - de funeste metamorfose te hebben plaatsgevonden: de schreeuwende meeuwen zijn tot ‘huilende wolven’ geworden, de roepende zee (en de zingende golven) tot ‘de dood’. Er wordt dus een onverdeeld positief verleden geconfronteerd met een fataal, onontkoombaar bedreigend heden: de onbekende belagende vloot, de huilende wolven en de dode zee. De reden daarvoor en de aard ervan zijn duister.
Nu is het mogelijk om er genoegen mee te nemen dat deze meeuwen - schreeuwende - een positieve, vitale notie representeren, maar erg bevredigend is dat niet. Evenmin trouwens als de simpele constatering dat een onbekende vloot zich belagend voor ons strand bevindt, en dat de roepende zee ineens de dood is geworden. Toch geloof ik dat het niet mogelijk is binnen de grenzen van dit gedicht verder te komen met de interpretatie van deze termen, tenzij men er, min of meer op goed geluk, bijzondere waarden aan gaat toekennen. Er is ook geen bredere algemeen culturele achtergrond die ons een nadere interpretatie aan de hand doet, zoals dat wèl het geval is met de min of meer folkloristische ‘huilende wolven’, of laat ons zeggen met de regenboog, die in de context van de joods-christelijke traditie kan figureren als teken voor de verzoening of het verbond van God met de mens.
U hebt natuurlijk al lang begrepen dat ik u heb geconfronteerd met een gedicht van A. Roland Holst, en met een frappant element uit zijn poëtisch taalgebruik: ‘Nu wil hij weer van heel de meeuwenorde / als schepper (= poëet) worden erkend’, laat Vestdijk een meeuw uitroepen.
De vraag die ik met u wil trachten te beantwoorden, is: hoe is de vorming van zo'n poëtisch taal-element bij Roland Holst in zijn werk gegaan, en welke waarde bezit het? Is de wondervogel volgroeid aan het dichterhoofd ontvlogen, gelijk Pallas Athene in volle wapenrusting te voorschijn kwam uit het hoofd van haar goddelijke vader? Er lijkt mij maar één middel te zijn om een redelijk antwoord te krijgen op die vraag: het werk van Holst systematisch te doorzoeken op vogels, en hun eventuele ontwikkeling na te gaan.
Er blijken tweeënveertig verzen te zijn waarin vogels voorkomen. Een deel ervan bestaat uit zangvogels, soms met name genoemd als leeuweriken, en van een aantal der overige is het in elk geval niet zéker dat het meeuwen zijn; het zouden bijvoorbeeld arenden kunnen wezen of albatrossen. Laten we die zang- | |
| |
vogels, en ook de evidente twijfelgevallen, buiten beschouwing, dan houden we ongeveer dertig meeuwenverzen over. En al heel spoedig wordt het duidelijk dat er binnen deze groep nog allerlei onderscheidingen bestaan. Zo treden de vogels meermalen op als metafoor of in een vergelijking, soms ook als attribuut; het blijkt dat ook deze resterende categorie nog niet onder één net te vangen is. Maar laat ons zien wat de meeuwenjacht oplevert.
De bundel Verzen biedt ons wolken: ‘als vogels blinkend wit, / scherend over blauwe watervlakken’; in een homerische vergelijking gaat het ‘wijdvleugelend eeuw'ge rond’: ‘een duist're vogel die met wiekslag breed / als wolk zich schaduwt langs de droomgebouwen’, en in een allegorische voorstelling wordt de Wind geschilderd met als attribuut ‘meeuwen om zijn lijf / zwierend, en schuim als waaiend sneeuw’. Over deze vogels is niet veel te zeggen dat ons zou kunnen helpen bij de oplossing van ons probleem. Of liever: ze bieden in dit opzicht niets problematisch. Het zijn incidentele beelden die geen bijzondere status hebben, vergeleken bij vele andere in de poëzie van Holst, of haast willekeurig welke andere dichter.
De belijdenis van de stilte levert maar één aarzelend zingende vogel op. Maar in Voorbij de wegen verandert de situatie grondig: in niet minder dan tien verzen uit deze bundel treffen we meeuwen aan. De eerste in het gedicht ‘Aan den zoom van wind en wereld’. Van de ‘schone vrouwe’ die daar woont, wordt gezegd dat haar loop is
van een zeemeeuw boven donkre golven
[...] zo onbewust en prachtig.
Weer een eenvoudige en zeer expliciete vergelijking dus.
Anders is het gesteld met ‘Oud lied’, waar een eenzame - een ‘die niets dan dromen won’ - aan het einde van zijn reis gekomen, aan de kust, ‘wankelend [...] voor / het einde’ treedt, stervensbereid:
over hem vlogen twee meeuwen
in en als zielen ontvloden...
liefde geslaakt uit de doden
en alle tweespalt volbracht.
| |
| |
En in de volgende strofe nog:
O, dromen, meeuwen die weken
heen over zee, over zee...
De beelden van de meeuwen in dit gedicht zijn, zoals u ziet, niet consistent: in het eerste citaat worden, fictioneel gesproken, reële vogels vergeleken met ontvliedende zielen - een traditioneel beeld omgekeerd: de van het lichaam bevrijde ziel wordt vaak als een vogel verbeeld, maar hier worden ‘echte’ vogels als het ware ‘opgeladen’ door de vergelijking met zielen. Ik kan me niet geheel onttrekken aan de gedachte dat er een relatie is tussen de hier door Holst gehanteerde beeldspraak en die in het beroemde gedicht van Yeats ‘The white birds’: ‘I would that we were, my beloved, white birds on the foam of the sea!’
In het tweede citaat evenwel zijn de meeuwen zèlf een asyndetische vergelijking bij de ‘reële’ dromen die uitgaan van de eenzame. Van een bestemming die deze dromen zouden kunnen hebben is, tussen haakjes, geen sprake.
Het is geen eenvoudige zaak een vers als ‘In zomer’ te interpreteren. De bewoordingen zijn eerder vaag-suggestief dan dat zij een omschrijfbaar beeld oproepen. In elk geval is het duidelijk dat met de (Engelse) invocatie ‘O, voor...’ de hevige elementen wordt bezworen ‘hierheen’ te komen om de plaats in te nemen van de zomerse stilte in de tuin waar zich de ‘ik’ bevindt: ‘O, voor verbolgen overhand van storm [...]’. En die elementen zouden dan ‘dromen duister en oud’ meevoeren, dromen die een ‘sombere vreugd’ zouden brengen aan ‘mijn hart, dat hier [dat wil zeggen in die tuin] versmacht’. En het is kennelijk in verband hiermee dat ook een tweede verzuchting wordt geslaakt:
o, voor de kreet van een meeuw in de mist
en de stem van het schuim in de nacht!
In elk geval moet wel de conclusie getrokken worden dat die kreet en die stem attributen, begeleidingsverschijnselen of aankondigers zijn van die oude en duistere dromen waar het hart, het eenzaam bloed, naar smacht, maar veel meer valt er niet over te zeggen.
De volgende afdeling van de bundel heeft tot titel ‘Aan den droom’. Blijkens het eerste, titelloze, gedicht is die droom nog onbekend, maar hij komt als antwoord op, als ‘de geborene van de dromen / van eenmaal’, die de ‘ik’ altijd al heeft gehad. Zijn dromen hebben dus de Droom die komende is, verwekt:
| |
| |
Nog zie ik niet wie gij zijt,
gij, de heersende van de verte -
Maar de wind van uw zekerheid
In de dienst van die Droom stelt zich de ‘ik’ in het vers ‘De ploeger’: ‘op de landen / van een te worden schoonheid’. En tot de zènder van die Droom, de ‘Verborgene’, die - als genade - ‘tot mij spreekt van achter licht en wind’, bidt de harpspeler in het aldus genaamde gedicht.
Het zal u niet ontgaan zijn dat sinds ‘Oud lied’ de toon, de aard, van de dromen en van ‘de Droom’ in deze laatste verzen is omgeslagen van duister, oud, nors en somber, naar licht en stralend. Dat is ook de atmosfeer die we ontmoeten in de inzet van het programmatische gedicht ‘Een winteravondval’:
Gouden stille kusten en de zee nog blauw,
en de blijde vele golven, die er spelen,
en die witte vlucht van vooglen - o, de vele
meeuwen zwevend door de zuiverende kou,
zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?
En zij zwenken en verdwijnen, en het is
nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,
en ik loop verloren verder langs het water
van der eeuwen eenzame geheimenis.
De ‘verloren kreet der meeuwen’ is hier de aankondiging, de stem van het buitenaardse, zoals ook de golven ‘de vreemde wijs / van die andre wereld’ zingen, van het ‘Eeuwig eiland’, ‘der zaligen domein’, dat slechts bereikt kan worden door de ‘stervende vervoerden’. Door ‘het heimwee of verlangen’ daarnaar is de ‘ik’ bevlogen, en nog eens, in de voorlaatste strofe, is er sprake van ‘het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen’. In deze context begint zich de tevoren vaag onderscheidbare meerwaarde van de meeuwen uit te kristalliseren. Het zijn zonder twijfel nog de vogels van de kustgebieden, maar ze zijn hier opgenomen en functioneren in wat men misschien een mythologiserend verband mag noemen: als verkondigers van het overzeese heil.
Nu gaat er iets heel opmerkelijks gebeuren in het tweede ge- | |
| |
dicht na ‘Een winteravondval’, dat ‘Aan de kust’ heet. De eerste regel daarvan maakt geen deel uit van het vers, maar is een soort regie-aanwijzing: ‘De Verborgene spreekt:’. Daarna volgen drie vierregelige jambische strofen die tot een ‘u’ gericht zijn:
Hier is geen bloem meer dan uw bloed,
noch vogelen dan uwer dromen meeuwen;
de lege voortijd aller eeuwen
breekt hier in eb en vloed.
Nog niet voor goed heb ik u hier gebracht,
doch om u mijn gelofte te doen weten:
voortaan kunt gij in lief noch leed vergeten
het ebben van der wereld scheemrende eeuwen,
maar in uw hart de kreet der meeuwen
Net als in ‘Oud lied’, waarover ik eerder heb gesproken, zijn de beide meeuwen-beelden niet consistent. Eerst is er sprake van ‘uwer dromen meeuwen’ die ‘Hier’ zijn, dus daar waar de Verborgene zich bevindt. Het beeld kan moeilijk iets anders wezen dan een identificerende metafoor: de dromen van de ‘u’ zijn meeuwen die de tocht naar het gebied van de Verborgene hebben volbracht, zoals ook het bloed - ‘hartsverlangen’ - daarheen is overgekomen. Ik kan hier weer niet het hele vers analyseren, maar u zult het met me eens zijn dat de laatste strofe gaat over de ‘u’ die te eniger tijd weer gescheiden zal moeten leven van de Verborgene, doch die dan dat gindse gebied niet zal kunnen vergeten omdat de spreker in zijn hart ‘de kreet der meeuwen’ gaf. Dat kunnen onmogelijk de meeuwen van ‘u’s dromen zijn, want de functie van déze meeuwen is kennelijk dat ze door hun kreet de toegesprokene aan zijn tocht herinneren. Véél verder is er binnen de grenzen van dit gedicht meen ik niet te komen. Dit houdt in dat niet ‘de kreet der meeuwen’ de aard van de situatie verheldert, maar dat omgekeerd de betekenis van die meeuwenkreet uit de tekst moet worden afgeleid. Waarom nu juist díe kreet de bewuste herinnering zou oproepen, blijft onduidelijk. We lijken in dit geval dus te maken te hebben met weinig functionele beeldspraak.
Zodra we evenwel gebruik maken van de kennis die we hebben opgedaan uit vorige gedichten (wat ‘De Verborgene’ betreft vooral uit ‘Het gebed van den harpspeler’, waar de ‘gij’ die ‘tot mij
| |
| |
spreekt van achter licht en wind’, zoals we hebben gezien ook als ‘Verborgene’ wordt aangesproken; en wat de meeuwen aangaat, uit ‘Een winteravondval’) keert de verhouding zich om. Dan wordt ‘Aan de kust’ een gedicht dat geen bijzondere problemen meer oplevert. We weten dan immers ten naaste bij wie de ‘Verborgene’ is, althans wat zijn aard en waarde is voor de ‘ik’, en waar hij zich bevindt; dat het de ‘ik’ moet zijn die hier als ‘u’ wordt toegesproken, en waar deze ‘ik’ of ‘u’ zich ophoudt: in de wereld, in ‘dit klein bestek van weedom en berouw’. De ‘ik’ leeft daar in het besef ‘dat [hij] geboren [is] / in 't najaar van een wereld / en daarin sterven moet’, en dit bewustzijn is, blijkens dit gedicht ‘Aan de kust’, een gave van de Verborgene, een genade, zo goed als de compenserende ‘kreet der meeuwen / boven de laatste vloed’ die de ‘ik’ in zijn hart draagt: ‘de verloren kreet’ die het visioen aankondigde van het ‘Eeuwig eiland [...] der zaligen domein’. En daarmee is dan ook het ‘nieuws’ dat het vers ‘Aan de kust’ bevat, aan het licht gekomen. Met andere woorden: de adequate interpretatie van het vers berust op vóórkennis van de waarde der gebruikte beelden. Deze kan niet worden opgediept uit de algemene culturele bagage die de lezer meedraagt; ze is in de voorgaande verzen uit Voorbij de wegen eerst tot stand gekomen. Het gaat om fenomenen uit Holsts poëtische privé-wereld. En hier heeft dus de omslag plaatsgevonden van beelden, eventueel beelden met meerwaarde, naar poëtische symbolen, ten minste in de tweede meeuwen-passage: ‘ik gaf [...] in uw hart de kreet der meeuwen’. Voor de interpretatie van ‘uwer
dromen meeuwen’ hadden we geen bijzondere voorkennis nodig: dat bleek een redelijk doorzichtige metafoor.
Deze symbolen nu functioneren, zoals u gezien hebt, niet incidenteel of individueel - gelijk dat bij een aanzienlijk aantal symbolistische dichters het geval is - maar zelfs in de beperkte context van het ene gedicht ‘Aan de kust’ blijkt al dat zij in onderling verband, gezamenlijk, een coherente wereld constitueren; misschien moet ik eerder zeggen dat zij in hun gezamenlijkheid een wereldvisie overdragen. Veel méér dan de ontlening van bepaalde afzonderlijke beelden of symbolen, bepaalt dìt fenomeen - naast een allerminst te bagatelliseren gelijkgerichtheid - de verwantschap, of als men wil: de afhankelijkheid van Holsts poëzie van die van Yeats. Norman Friedman heeft opgemerkt: ‘Certain 20th-c[entury] poets, following the lead of the 19th-c[entury] French “Symbolists” [...] have attempted not only a revival of conventional religious and legendary symbolism [...] but also have tried, in what they have felt to be a collapse of spiritual values, to invent their own symbolic conventions (Yeats is only the most obvious,
| |
| |
with [others] working along similar if less systematic lines).’ Dit systematische karakter, ook van Hòlsts symboolwereld, maakte het mij onmogelijk me te beperken tot de meeuwen, al heb ik ter wille van de duidelijkheid mijn best gedaan het aantal elementen niet te groot te maken.
In het vers ‘De geheime zee’ wordt expliciet gemaakt dat de kust: ‘het uiterst land’, geïdentificeerd moet worden met de kust ‘dier nooitbevaarne, de geheime zee, / de duistre zee, die is de ziel -’. Daar zal alleen diegene komen en verblijven, die bóven de eigen droom ‘den droom, dien geen ooit vindt’ bemint, door wiens verlatenheid het altijd zingt ‘van achter wind en licht’ (u merkt dat hier de zender, de Verborgene, afwezig, althans ongenoemd, blijft). Deze uitverkoren eenzame wordt nu genoemd ‘een dromenovervleugeld man’, en zijn weerkeer naar de kustgebieden heet: ‘de schuwe tocht / over donkere dalen en heuvelrug / van een meeuw naar de roepende zee terug’. Hier vinden we de beide noties die we eerder hebben aangetroffen, opnieuw: in ‘dromenovervleugeld’ is de vogel als bevlieger van deze wereld, als verkondiger van overzees heil, geïmpliceerd; in de met name genoemde meeuw: de uitvliegende náár het heil, maar hier eerder toepasbaar op de persoon-van-de-eenzame-als-totaliteit dan, zoals in het vorige geval, op diens dromen. Het is onmiskenbaar, lijkt het mij, dat onze voorkennis van de symboolwaarden de interpretatie van de passage wezenlijk beïnvloedt, richt en oplaadt, maar daarbinnen is er klaarblijkelijk nog een aanzienlijke ruimte gebleven in de toepassingsmogelijkheden; er is geen sprake van een soort mechanische invuloefening in deze geest: we weten nu wat een meeuw bij Holst is en interpreteren die betekenis simpelweg als een teken: iets dat voor iets anders staat.
In het volgende gedicht, ‘Minne en dood’, ligt de symboliek van de meeuw wéér enigszins anders. Daar is het uitgangspunt dat er voor degene die ‘zijn lichter lust verloor’, geen dak op aarde is,
zijn hart, en hij wordt een van dezen,
een schim, een windverloren wezen
tussen twee werelden, vergaan
voorbij de woningen, vandaan
van wegen, wijkende verdwenen
in ledige eeuwen, een meeuw, allene
teloor, verstervende kreet van wee
vanuit den regen, van boven de zee...
| |
| |
Hier vindt wèl weer de identificatie plaats met de eenzame die uitgedreven wordt uit de (schijn)lieflijkheid van deze wereld, het ‘zoet bedrog / van licht en bloemen’, maar in de kreet van de meeuw klinkt op dit ogenblik alleen de nóód van de eenzame, zijn gemis. Eerst daarná volgt een passage die het visioen verbeeldt van ‘het rijk [...] / voorbij den tijd en zonder duur / of doel.’ En aan het slot van het vers vinden we weer de identificatie in de vorm van een asyndetische vergelijking, van een die moet
voorbij het zingen en het sterven
voorbij der bloemen, een meeuw, een allene,
een witte vogel, een ziel, verdwenen
over de heuvelen, verloren
en zonder lied, en alleen te horen
voorbij het einde uit mist en kilte
Maar wèl blijkt hij op weg, héén over ‘'t geheim, dat allen hier omsluit’: ‘Het is de grote dood, de zee, de zee...’ De noties die de meeuwenbeelden híer gemeen hebben met de eerder besprokene, zijn duidelijk, maar in deze gevallen zijn de negatieve momenten, is de uitgedrevenheid, expliciet genoemd in de ‘kreet van wee’, overheersend boven de positieve van de belofte.
Dit staat dan weer in tegenstelling tot de triomfantelijke context in het gedicht ‘De zwervers’, waar de ervaring van de uitverkiezing centraal staat:
o, droom, wij vragen om geen dak, wij vragen niet
hun vuur om bij te kleumen - wij, die de vertrouwden,
de meeuwen uwer kusten zijn - wij vragen niet
dan deze vleuglen, ons gegeven, te behouden.
In de twee laatste gedichten uit Voorbij de wegen waar we meeuwen aantreffen, zijn ze weer verbonden met smart: verdriet over de niet aflatende gevoelens van onvrede in déze wereld, op ‘dit eiland’. En is er, zoals in het voorlaatste gedicht, ‘Een vrouw’ die een tijdelijk onderkomen vindt ‘voor haar verkleumde smart / dan roept haar toch weer buiten de witte vogel der zee’. In dit geval heeft dus de meeuw een manende functie: telkens opnieuw maakt hij de vrouw bewust van de fundamentele ontoereikend van deze wereld, van ‘dezen tuin der zachte dromen van wel en wee’. In dit gedicht is de meeuw dus niet primair de stem van de verlokkingen der zalige overzijde.
| |
| |
In ‘Westwaarts’, het slotgedicht van de bundel, worden ‘de verzworvenen’ aan de ‘randen dezer wereld’ bevlogen door een ‘bang vervoeren’. Bij het vallen van de nacht worden ze dan geconfronteerd met de stilte:
en geen stem doet uit den avond zich meer horen,
alleen, verdoold, de witte vogel van de zee,
die schuw en met een kreet van wee
aanvloog, en zwenkende verdween voorbij de ruiten.
Ook hier zou men dus tot een overwegend negatief geladen interpretatie moeten besluiten. Maar het complexe karakter van de meeuwenkreet blijkt uit de omstandigheid dat de regels die ik zojuist citeerde, onmiddellijk gevolgd worden door ‘zwijmend een naar wijder leven overzweven’ van die ‘namelozen’,
en eindlijk in ijl zicht als grote vreemde rozen
de bloeiende eilanden der zaalgen, waar altoos
juublen, elysisch, eindeloos,
uit de windstilten van het licht wordt aangeheven.
Ik hoop erin geslaagd te zijn - voor zover dat in een korte lezing mogelijk is - u te laten zien hoe in deze tien gedichten uit Voorbij de wegen een complex symbool is opgebouwd, dat functioneert in een omvangrijke symbool-context, waarvan ik naar vermogen het aantal vermelde componenten beperkt gehouden heb zonder de reële situatie al te veel geweld aan te doen.
Als dat gelukt is, moet het u duidelijk zijn geworden dat Holsts meeuwen niet in een definitie te vangen zijn. Ze zijn signalen van de relatie tussen deze aarde - die als een oord van ballingschap wordt ervaren - enerzijds, en het oord van volmaaktheid waarnaar heimwee of verlangen uitgaat - de gelukzalige eilanden - anderzijds. Maar ze kunnen worden verbonden met de ziel, of met de totale persoonlijkheid, of wel met de dromen, van hen die hier op aarde hunkeren naar die overzijde. De meeuwen kunnen de boodschappers zijn van het overzees heil, maar ook de vermaners aan hen die zich op deze wereld een onderkomen trachten te verschaffen. En in die context kunnen hun kreten de vertolking vormen van rampzaligheid, van buitenwereldsheid, of van vreugde. De witte vogels worden gepresenteerd in alle vormen van beeldspraak: in normale als-vergelijkingen zowel als in asyndetische vergelijkingen, in diverse typen van complexe metaforen, of ook enkelvoudig als symbolen.
Het is me natuurlijk niet mogelijk geweest de gedichten waarin
| |
| |
de meeuwen voorkomen, uitvoerig te bespreken, laat staan te analyseren: in de regel heb ik moeten volstaan met enkele min of meer suggestieve citaten uit de onmiddellijke context. Toch heb ik enige hoop dat u gebleken is, dat in verreweg de meeste gevallen een puur immanente beschouwing niet tot een bevredigende interpretatie leidt. Met andere woorden: we hebben hier te maken met een successievelijk opgebouwd flexibel symbool, dat onderdeel uitmaakt van een samenhangende symbolenwereld die characteristica vertoont van een (persoonlijke) mythologie.
U zult er begrip voor hebben dat het niet aangaat ook de resterende twintig gedichten waarin sprake is van meeuwen, of althans van vogels die wellicht als zodanig kunnen worden opgevat, nog te bespreken. Ik moet volstaan met een drietal opmerkingen tot besluit:
In verscheidene gedichten van later datum blijft het symbool dezelfde soort van flexibiliteit vertonen die we in Voorbij de wegen hebben geconstateerd. Anderzijds zijn er verzen waarin verstarringsverschijnselen optreden, zodat het symbool inderdaad dreigt te ontaarden tot teken. ‘In ballingschap’ lijkt me daarvan een sprekend voorbeeld. En in de derde plaats treedt al spoedig na Voorbij de wegen het besef op dat de ‘ik’ tekortgeschoten is, dat hij geen gehoor gegeven heeft aan zijn metafysische roeping. Een van de belangrijkste gedichten uit de eerstvolgende bundel, De wilde kim, heet, veelzeggend genoeg, ‘De nederlaag’. En onder die omstandigheden wordt de meeuwenkreet leeg, zinloos:
meeuwen schreeuwden; dromen
waren weer dromen, lege dromen.
In het verlengde daarvan kunnen de meeuwen ook een bedreigend karakter aannemen, zoals we dat in zijn meest extreme vorm hebben gezien in het eerste citaat dat ik u heb voorgelegd: ‘Hoe werden meeuwen wolven, / huilende wolven?’ In het licht van wat ik hiervoor heb gezegd, zal de interpretatie van deze metamorfose u naar ik hoop niet meer voor problemen stellen.
Daarna restte er nog maar één mogelijkheid, in het aangezicht van de dood, ‘Toen er niets meer dan afbraak overbleef’:
Toen hij eindelijk verkilde
en zich neerlegde op het doodstil terras
vlogen er meeuwen over zonder kreten.
Zij vlogen over naar wat eenmaal was,
naar lief en leed en naar voorgoed vergeten.
| |
| |
Dit lijkt mij een triomf van het symbool in de evocatie van de uiteindelijke nederlaag.
|
|